Verzameld werk. Deel 1
(1976)–Arthur van Schendel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
Een zwerver verdwaald | |
[pagina 207]
| |
En voor het einde van het najaar werden zijn schreden verder geleid. Een hond die hem op de landweg had gezien liep achter zijn voeten, een reiziger vergezelde hem. De vreemdeling sprak gedurig terwijl zij voortgingen in de vochtige dag, zijn gebaren waren niets dan vragen, en Tamalone luisterde met zijn hoofd zeer laag terneder gebogen, want er was in de woorden die hij hoorde heugenis van een verleden dat hij geheimhield in zijn ziel. Maar wanneer de ander stilstond om op antwoord te wachten, keek hij rond naar het land waar de wilgen geel van gebladert met de bochtige slingers van wingerdloof en een schielijk watertje daarneven in dit vluchtige zonlicht de eenzaamheid tot een sierlijke vreugde maakten, en hij antwoordde niet, het zwijgen was hem liever dan donkere woorden en vragen zonder end. En zwijgend vervolgden zij hun tocht, tot Meron Joseph met diepe stem, buigzaam en berustend van toon, verder sprak over voorzienigheid, over het onheil dat hij aanschouwd had, en zoveel verhaalde en zolang dat Tamalone ten laatste enkel luisterde naar de klank zijner stem. Die was hem aangenaam geworden, hij wist niet hoe, maar het was voor het eerst sedert menige dag dat het geluid en de aanwezigheid van een ander hem gevallig waren. Toen hij zijn reis begon had hij wel geweten dat de grote verwachting nog steeds in hem leefde, nochtans bij dit luttel behagen al vreesde hij voor ontrouw aan het liefste waar hij gedachten aan wijdde. Zijn wens was alleen door de landen te lopen, immer alleen gelijk hij altoos gedaan had, gelijk naar zijn aard was, en de stad daarginder zou van veel dat zijn droevige vrede kon storen wel vol zijn. Maar hij had uit de diepten de oude vraag van onnozeler jaren, in zwaardere toon thans, weer in zijn borst verstaan, of hij waarlijk aldus was geschapen voor het geluk te vroeg of te laat? - en hij was tot zijn bevreemding meer dan in de jongelingstijd verlangend geworden naar het onverwachte dat in de wereld geschiedt. En toen zij aan de rivier kwamen waar die zich verbreedt, de | |
[pagina 208]
| |
zeewind al roken en de baai bereikten, werd hij vervuld van onrustige schroom, het was of hij zeer veel te zeggen had, maar niet wist hoe noch tot wie. In de ruimte glansde het groene water in speels gekabbel, er stonden kleurige zeilen alom in de verte. Ginder lagen de eilanden der stad met nevel over de daken, drie torens rezen er hoog uit, en boven de kust waar zij stonden scheen tussen volle wolken de ongestadige zon. Tamalone zag over het water verbaasd dat het daar zoveel stiller was dan achter hem in de landerijen; het was er zonderling stil voorwaar, want toen zij nederzaten in de bark, de bootsman het zeil hees en de mast in enen schuin ging staan, hoorde hij wel in de lucht wat meeuwengeluid en het houtwerk kraakte soms even, maar dat waren geruchten die alleen verneembaar zijn in zuivere stilte, - de stilte kwam van boven en van het water tegelijk, zij was veel beter dan in de stad des nachts wanneer de mensen slapen. Het scheepje zeilde zo lichtkens en de zonneschijn streelde slechts. Aan de kade bij de dorrende bomen werd het vaartuig vastgemaakt en zij stapten op de wal. Zij liepen door nauwe stegen, waar de neringdoenden en de handwerkers achter velerlei waren in de duisternis van hun open winkels gezeten al werkend met hun buren praatten, of floten of te zamen zongen, zodat er overal langs de huisjes een olijk geluid was; en gingen verscheiden keren over de kalmer kanalen tot zij op het Sint-Janspleintje kwamen aan de herberg van Rosse, bezuiden de Muntbrug aan de Rialto. Naast de deur hier stonden in een smalle hof twee grote cipressen die tot in het zonlicht boven de daken rezen, en ook lager op de grond waren groene planten, daar zaten bedelaars op een rij te luisteren naar een monnik die vóór hen stond. Daar koos hij verblijf in het bovenste vertrek dat op een muur uitzag. De overheer van Pisa had hem met een boodschap gezonden, hij bezat nieuwe klederen en munten in zijn beurs. Het oord waar hij zwierf kon de hopeloze niet baten, dacht hij, niet wetend dat de fortuin die hij volgde, die hem naar de stedelingen voerde en niet naar de rustige landen, reeds als een pluim was geworden zwevend op het zuiverst vertrouwen. Toen hij nog maar weinige uren in de stad langs de winkeltjes liep in het schijnsel van de toortsen, met de hond en Meron Joseph en nog een nieuwe vriend, - Folcore was zijn naam, een kloek man, een meester op de werven -, was zijn voorhoofd ge- | |
[pagina 209]
| |
plooid van vragen, wat het toeval bedoelde: die mannen spraken, of zij zijn geheimen wisten, met genegenheid hem toe, de stad was hem geen vreemde, maar verheugde hem met de talrijke mensengezichten, die hij vroeger liefst in voorbijgaan aanschouwde, die thans behagelijke kalmte aan zijn gedachten gaven. Zij dwaalden hier en daar en keerden in de herberg terug. Het was er nu druk van ambachtslieden, die luid met elkander praatten in de kamer, waar merkwaardig het licht slechts van één zijde scheen, van de muur waar de kaarsen op de vaten brandden voor de beeltenissen van Onze Lieve Vrouw. Ter linker in de schaduw zaten twee broeders te rusten van een bedelgang, want zij hadden hun buidels in de handen. Folcore werd begroet uit mond na mond. Zij zaten naast elkander en Rosse de waard tapte hun een kan wijn. Behalve een enkel schertsend paar spraken de mannen, dicht aaneen gezeten op de bank voor de vaten, allen over grieven, over de belastingen en over de grote heren, hun blikken waren op Folcore gericht. Maar die zweeg, en wanneer één hem iets vroeg schudde hij zijn hoofd. En plotseling stond een man op, een jonge man met een lange blote hals, en sloeg driftig op het vat roepend met verheven stem die de anderen zwijgen deed, dat de meester gelijk had, dat zij geen van allen dorsten spreken op het Plein. En toen klonk de stem van Folcore, een schoon geluid in de stilte der aandacht: hij sprak van het onrecht, zijn ogen glommen en zijn wangen werden rood, hij sprak steeds heter en dringender tot zijn stem als roepen klonk. In het eind bij de nissen stonden de mannen met hun gelaten in het licht tot hem gekeerd. Tamalone zat zonderling aangedaan: de sterke handen van de meester herinnerden hem aan zijn vader, en zijn ogen aan die van een veroordeelde die hij lang geleden naar de galg zag gaan, zij waren hem vertrouwd of hij in jonger jaren leefde toen hij vrienden had. En toen opeens van juichen en roepen en fluiten de herberg daverde stond hij rechtop, hij had op de zin der woorden geen acht geslagen en voelde zich nochtans ontroerd, hij klopte de meester op de schouder, warm verheugd zoals hij in lang niet was geweest en wist de reden niet. Maar later in de avond werd hij meer en zoeter verbaasd. De winkels waren met luiken gesloten, aan de hoeken van huizen | |
[pagina 210]
| |
en kanalen brandden kaarsen in de nissen der heiligen met offers getooid, en in een langer straatje waren die tedere schijnsels als rozebomen in een laan des nachts wanneer de wolken licht zijn. In een enkel huis hoorde hij stemmen, maar hier buiten was het stil, de weinigen die er nog gingen zwegen en ook hun voeten maakten geen geluid, dieven en rustelozen en schooiers zonder nachtkwartier, dra onzichtbaar in het donker, en soms een vrouw met een lantaarn. En toen Tamalone, langzaam schrijdend, een poos in de verlaten duisternissen had gestaard, voelde hij rust en een liefelijke neiging; hij kende zijn gedachte niet, maar hij wist dat zij van weleer moest wezen, hij liep hier als een kind in een onbekende buurt. Zo had hij vroeger in zijn eigen stad gelopen met dezelfde neiging, de rustigheid van zijn hart was dezelfde verwachting van voorheen. En met een klankje, met een knikje, met vleierijen zoals een dans begint, ving zeer bescheiden zijn verbeelding weer aan te spelen - zij had het niet verleerd! Hij voelde zich als een verlegen muzikant die zeer veel wijzen weet; de beelden kwamen uit zichzelve, behoedzaam met zachte manieren, maar het waren er niet vele. In die verlustiging ontroerd zag hij dat hij op een ruim plein stond; er schenen toortsen ginds, de hoge ronde boog van een kerkportaal was versierd met lampjes van rode en groene kleuren, er waren geen mensen om ernaar te zien. Voorbij de kerk blonken wapenen van wachters. Tamalone hield lange tijd zijn ogen naar de kleurige lichten op. Hij dorst zijn gepeinzen niet te storen, want er was nu iets zoets gekomen over wat hij soms geloofde: dat zonder het liefste een mens niet leven kan, zonder het liefste van zijn verlangen niet. Hij stond daar in stilte en vochtigheid, de hond zat huiverend aan zijn benen. Een man in de toren riep een woord naar beneden, een man riep een antwoord terug. Een klokkebel sloeg, een klare galm, en in de verte een zachte bel; weer sloeg de ene, de zware klok, de kleinere herhaalde de galm. Dan werd het een wonderlijk klinken en klepelen van velerlei torens alom in de stad, hier en ginder: enkele waren als spelletjes, als tinkelende kindermuziek; en sommige als vergetelheid, als een mimiaar die eenzaam zingt; en andere galmden zo zuiver, zo hartelijk of zij mensen waren, zij hielden niets geheim, de hele stad kon het horen. Maar één klok was de beste, zij kon zo ver niet wezen met haar bedaarde goede toon als de avondzang ener moeder. | |
[pagina 211]
| |
En het was reeds lang weer stil in de lucht, hij stond op dezelfde plek met verwachting en vrome verbeelding van het geluk dat nooit vergaat. Die eerste nacht lag hij met open ogen in dit lijden en verlangen, tot hij weer zoekend doolde in zulk gemijmer waar geen slot aan komt: God had hem vergeten voor hij ter wereld kwam, het lot dat de mensen niet verandert zou hem wel voort doen gaan en hem een zwerveling laten, een kind van de vrijheid, een niemandskind; maar dit was zijn deugd en zijn troost, dat hij zichzelve had verloren en sedert wist waarvoor hij leven wilde. De toekomst kon niet anders wezen dan wachten en wat verzinsels tot zijn lust. En juist toen hij merkte dat hij vermoeid was van het waken vernam hij stemgeluid van buiten, er werd gezongen in de steeg en luisterend herkende hij een lied dat hij vroeger in de taveernen ook wel zong, de jongens deden dan allen mee. Het waren ook dezelfde woorden, van een jonkman die zijn lief te dansen vraagt te morgen, te middag en te avond, en zij allen dansten vroeger met de meiskens. Glimlachend sprong hij uit zijn bed om te zien wie daar zong; het was een donker steegje, aan de linker uitgang stond een der cipressen roerloos duister, aan de andere waren nevelen van het kanaal. Beneden aan de stoep der deur lag een vrouw geknield met wasgoed dat zij in het water spoelde; zij hield niet op met zingen, maar begon telkenmaal opnieuw, haar stem klonk langs de muren in diepe wederklank. Toen hij zag dat de lucht blauw werd en een haan ergens hoorde, kleedde hij zich om uit te gaan. Hij liep westwaarts waar boven de smalle straat de hemel nog onduidelijk was en kwam over twee houten bruggetjes gaande, aan een wijngaard en een klooster bij het water. En dan verder aan een klein weideland met een paard erin. Hier kraaiden de hanen, het was lustig om te horen nu de dag kwam in de stad, het was lustig om te horen na een nacht van denken en verdriet. Een machtige haan kraaide met vorstelijk geluid, kort en diep; een jongere daar op de wilgenheuvel kraaide bravourig met al zijn adem zolang hij kon, maar te veel voor zijn kracht, twee andere deden het hem hoger na, twee keren achtereen met schalmende uitzang. De kippen krabden steeds zoekend in het gras en stonden niet stil bij al dat vroegtijdig pralen, ook het paard at van het | |
[pagina 212]
| |
gras, het waren alleen de hanen die het ontwaken verkondigden en dat klonk schoon van frisse vreugd. Tamalone luisterde aandachtig, het kukeluren zonder pozen, de verse hemel daarboven en het wazige water waar de huizen in stonden, gaven hem een vredig geneugte, hij hoorde ten leste zichzelf niet meer. In de woningen rondom ontwaakten de mensen, een vrouw die geslagen werd gilde luidkeels, twee anderen riepen uit hun vensters elkander iets toe, een naarstig man begon aan de walkant al hout te zagen. Niet lang daarna gleed een gondel geluidloos over het water, uit de schaduw van een zijkanaal door zacht plassende riemen voortgeroeid kwam een brede bark vol lieden die mompelend naar hun arbeid voeren. Tamalone liep voort langs de smalle kade en toen hij aan het einde daarvan kwam werd hij verrast de stad zó groots te zien: er lag een wijd water groen en rozig, links stonden hoge herenhuizen, gekleurde hier en daar en vele van nieuw marmer met torentjes en blinkende ruiten, die huizen stonden tot verre naar de ontbloeide oosterhemel waar een rode klokketoren verheven in het zuivere licht rees. De jonge zon zelf was maar een vurig fijn juweel even boven de haven, waar in het verschiet de oorlogsvloot met talloze banieren gemeerd lag, maar zij kleurde de lucht over de torens en de kerken en over al de daken zo wonderbaarlijk in menigerlei tedere gloor. Driekante zeilen, rode en gele en zwarte, met heiligen erop geschilderd, en bootjes zwaar van marktwaar voeren naar alle zijden waar het overal blank lag van lichtende wazigheid. De stad was ontwaakt, in water en dageraad, zonder geraas. | |
[pagina 213]
| |
Daar liepen in de binnenhof veel welgeborenen, raadsheren, admiraals en afgezanten in het bont. In een hoek stonden de muzikanten, en het was niet lang of zij vingen aan te vedelen, te blazen én met hun bellen te klingelen, een jonkman aan de deur riep de namen der genodigden ten maaltijd uit. Ook Tamalone trad binnen, hij zat aan de grote tafel naast heer Candian, een edelman die driftig tot de dienaars sprak, doch niettemin goedhartig was want hij streelde de hond en gaf hem de kluiven. Ter linker zat een vrouw; zij scheen aanzienlijk te wezen, want zij zag er zo zuiver uit in een overkleed van zilverlaken met rode steentjes aan de hals bezet, rode steentjes waren er ook aan haar mouwen. Het was een blijzinnige drukte. Een ieder sprak met hoffelijk behagen in de zwierigheid van de overvloed en de prachtige kledij, en zij dronken uit kristal. Tamalone had eerst geluisterd naar al dat aangenaam geruis, dan zat hij met een glimlach, verlicht van zin; hij zag aan zijn zijde twee vriendelijke ogen op hem gericht, zijn woorden kwamen vlug en olijk in antwoord tot heer Candian. De veelheid der gerechten duurde lang zodat de gasten luider werden in hun taal. Aan het ander einde sprongen twee zingende narren op, een neger en een blanke, en die riepen elkander zulke zotte boerten toe dat iedereen uitbundige beweging van het lachen maakte. Toen Tamalone vrolijk rondzag naar de pratende en etende gezichten en ook naar de ogen der vrouw die naast hem zat, en al die vreemde mensen hoorde, herinnerde hij zich zonderling een tocht die hij kort geleden door heuvelig bosland maakte, - het was of er iets in hem naar binnen schoot, het was of hij iets vergeten had, hij wilde in zijn gedachten zoeken. Maar hij bleef zitten tot het einde toen de hertog opstond en naar de zaal ter zijde ging, gevolgd door al de gasten die daar hun groet ten afscheid brachten. Toen liep hij haastig en zag niet om; hij liep zeer snel, hij was gejaagd. Maar na een tijd - alleen op een kade waar ook het water op één visser na verlaten was - keerde zwaarmoedige kalmte | |
[pagina 214]
| |
in hem terug, en daarmede gedachten, zachtzinnige en berustende, ootmoedige en betrouwende, over zijn hart en over de wereld, over de eenzaamheid en over het geluk, over vergetelheid, over raadselen. En voortgaande door de straten en langs duistere kanalen soms in de achterbuurten waar enkele kinderen aan de walkant speelden, hun stemmetjes waren maar klein, en naast haar poortje een oude vrouw suffend bij wat schamel groen en ooft zat, en steeds voortgaande werden die gedachten tot vrede gesust, want hij zag weer een beeld en hij verzon weer iets van stil verheugen. Hij vergat dat het meeste van zijn bedenken voorbij was en verleden, hij bemerkte niet dat er verborgen achter het onbestaande dat hij zag en bedacht een vreemde, nieuwe aanwezigheid was. Wel hoorde hij in de stilte innerlijk het donker geluid dat hem eeuwig bekend was geweest, schoon niet zo machtig en nabij; maar de dromen hadden hem immer van zorgen bevrijd, zij kleurden de gezichten zo warm, en dit was een zoeter vergeten dan daarstraks in de drukte, hij glimlachte en hief zijn hoofd. En daar kwam in de rust langs het kabbelend water een vrouw naar hem toe, degene die aan de maaltijd naast hem had gezeten. Zij knikte en verzocht hem haar te vergezellen naar de overkant, wijl zij vreesde dat het donker zou worden voor zij weer naar huis toe kon, zij sprak hem aan of hij een edelman was. Tamalone antwoordde gelijk het betaamt, zij zochten een bootje en zaten naast elkaar. Hij voelde zich zo stemmig dat haar glimlach en haar vragen hem een stoornis waren. Op het eiland ging zij de woningen van arme lieden binnen terwijl hij voor de deur bleef staan; twee keer traden zij een kerk in, hij liep overal mede, doch sprak niet veel, slechts antwoordend wat zij vroeg. Het was inderdaad reeds donker toen zij weder in de boot zaten, over het water dreef kille mist, zij hielden daarom hun handen voor hun monden. De nevel scheen bleek om de lichten waar schepen lagen, er was geen ander geluid dan het ingespannen ademen van de gondelier achter hen, het knersen van zijn riem, regelmatig gevolgd door het plassen en druppelen van water; soms klonk uit de duisternis een diepe roep, de bootsman herhaalde die zelfde roep en hield zijn roeien even in. In die kalmte voelde Tamalone een strelende neiging. Hij wist dat er heel die dag al iets in hem wachtte om te ontluiken, en het be- | |
[pagina 215]
| |
vreemdde hem naast een vrouw te zitten, hij rook de geurige kruiden in haar klederen. Toen het bootje de treden van een verlichte deur naderde en zij hem vroeg om binnen te komen, keek hij verrast, maar hij dorst niet weigeren en een knecht reikte hem al de hand. In een hoge kamer, glanzend van al het duister goud aan de wand en het licht der gebogen kandelaars, wachtte hij een poos bij het vuur in de haard; er werden schalen gebracht met koek en vruchten en figuurtjes van suiker, en twee kannen wijn, de dienaar boog zeer diep. En ofschoon Tamalone zulk een zonderling verlangen had, kon hij niet helpen dat hij lachen moest, het was de genoot van dieven en daklozen die lachte om de weelderigheid waar hij in zat, de wanhopige die lachte omdat hij niet schreien kon. Hij dronk snel een beker en dan nog een, en trok potsierlijk zijn schouders op. Zij kwam weer binnen, zeer schoon in een bloemrijk bruin gewaad met een snoer van topazen, haar schoentjes waren verguld. Tevreden zag zij hem aan, want zij scheen te bemerken dat hij gelachen had, maar de reden kende zij niet. Tegenover elkander bij het vuur dronken zij van de wijn en aten van het gebak, en zij spraken te zamen - het was Tamalone die thans het meeste sprak, vloeiend en aangenaam nu hij de koestering voelde van de aandacht dier goede ogen. Toen hij buigend afscheid nam schonk zij hem een sieraad en vroeg hem morgen weer te komen, hij boog haar hand kussend ten tweeden male, lachend en eerbiedig. Maar buiten in het duister glimlachte hij slim met een ander gevoel want hij liep weer alleen; de burgers waren te rust, een stem klonk maar zelden, een laat gerucht. Toch kwam er gedurig stoornis in zijn denken, het scheen dat hij iets vergeten had, want hij kon zich niet herinneren wat hem van de aanvang des ochtends en heel de dag beroerd had of er een adem in zijn borst was gevaren, - er was gewis iets vreemds gebeurd, het was de bekoorlijke verschijning van die vrouw niet, doch het was ook de oude wanhoop niet meer, zijn hart had diepere behoefte. En zinnend in nacht en nevel, met niets anders dan achter zich de zachte gang van vier poten in het slijk, dacht hij aan die vroom zijn van gemoed, die wanneer zij ontroerd zijn in hun dromen geloven dat er een engel geweest is bij hun bed. | |
[pagina 216]
| |
Rechts van de Sint-Marcus, pralend in glansen overal weerkaatst van prachtige bevalligheden, koepels en zuiltjes en fijn vergulde beelden, in de hoek naast de poort van het paleis was gedrang en geraas der vreemden die schreeuwden wat zij te koop hadden in pakhuizen en schepen, anderen in de verhitte menigte riepen biedend terug in het gedruis en klapten onderwijl elkaar in de handen. Er liepen er uit verscheiden oorden, Levantijnen, breedborstige Duitsers, Grieken in gevoerde mantels. Vlaamsen en zwarten, want zóvelen waren in dit jaargetij naar de stad gekomen, dat er in de buurt der koophuizen aan de Rialto geen plaats meer was. En onder de klokketoren zaten aan banken de wisselaars met hun schaaltjes, ook zij verkochten zekere zaken die zij niet bij zich droegen en riepen uitermate terwijl hun dienaars op de bekkens sloegen. Dit krioelen en tieren geschiedde in een nauwe plaats, toch was het in het smaller pleintje daarachter, naar de blauwe haven toe, nog vol van al dat wedijverend geluid. Daar traden onder de galerij van des hertogs paleis de wachters neuriënd heen en weder, twee steenhouwers op een stelling zaten aandachtig te beitelen, er lagen op de banken ook wel deugnieten en luiaards op hun armen te slapen, maar niet vele. En terwijl Tamalone er stond met zijn rug naar de zonnewarmte, zag hij Meron Joseph naderen met verheugde zwier van de hand. Zij liepen te zamen naar de haven, arm in arm, en lachten of zij elkander al jaren kenden. Toch voelde Tamalone zich vreemd, omdat de ander een jood was van Cordova en hij nooit met een jood had gelopen, tot kort geleden droeg hij een pij. En eensklaps stilstaande vertelde hij dit. Joseph echter was niet verrast, doch antwoordde dat hij wel meer afvalligen in de wereld kende. Zij gingen zwijgend verder langs de kade, langs de balen en kisten, de ankers en het touwwerk, ieder in zijn gedachten. Dan drukte Joseph zijn arm en zeide met de ernst van het gevoel, dat de enige deugdelijke genegenheid diegene is welke plotseling zonder zichtbare reden ontstaat, en dat hij voor | |
[pagina 217]
| |
altoos op hem vertrouwen kon of hij christen of heiden ware. Zij zagen elkander in blijde rustigheid aan, hun ogen begrepen elkander en zij wisten allebeiden dat Tamalone de zwakkere was in het verbond dat zij in woorden niet zeiden, de zwakkere maar de mindere niet, en de ander voelde onbegrepen de deugd van de eenzelvige wiens zwijgen zachtmoedigheid is. En Joseph wilde aanstonds veel vertellen en veel vragen, maar hij wees slechts van waar zij stonden zijn galjoot in een menigte vaartuigen ginder bij de pakhuizen, een wimpel rood en wit kronkelde van de mast. Daar waren zeer vele schepen dicht bijeen, van rechts waar zij ze niet meer zien konden wegens de bocht van het kanaal, tot ver naar het oosten langs de bomen aan de wal van Sint-Joris, en aan deze oever lagen er ook nog geankerd, galeien en galanders en de nieuwe schepen die enkel zeilden zonder roeiers, en daarachter de vloot gereed voor de tocht naar Damiate. Slanke barketten voeren overal, sommige met ruikers op de steven, de bootslieden die erin waren riepen over het fonkelend water. Dan sprak hij over zijn schip en over de verre reizen, wat hij ervaren en gezien had. En zo in het vertrouwelijk spreken noemde hij een stad waar eens alle joden vermoord waren, zijn ogen werden groter en hij vervolgde niet. Toen hij Tamalone weder aanzag wisten beiden dat zij beiden iets verzwegen, zij voelden de warme kracht die in mannen de vriendschap is. En verdergaande in de koele wind, starend in het zonlicht dat over de golfjes sprankelde, was het Tamalone niet vreemd met die man gearmd te lopen; hij zeide het een en ander over de schepen, hij zeide niet veel, maar zijn stem had een diepe klank, zijn ogen glommen, - die naast hem ging voelde zich warmer en trad dichter bij hem voort. In het bijzijn van Meron Joseph die dagen verscheen de eerste klaarheid op zijn gezicht. En er werd nog meer geboren dat ook het neuriën op zijn lippen bracht. Eens, in donker door vele handen aangegrepen, werden de ringen van zijn vingers gerukt, maar hij weerde zich zo wild dat de boosdoeners vluchtten zo hard zij konden. Eén snelde hij er na, doch hij kon hem niet krijgen. In de herberg later vond hij vijf mannen nog heimelijk bij de schijn van een oliepitje in het achtervertrek, en één van hen was de aanvaller van daar- | |
[pagina 218]
| |
even, de jongen met zijn arm in een doek, die opstond toen hij Tamalone gewaarwerd. En deze nader komende vroeg zijn ringen terug, vrouw Rosse keek om de hoek der deur en allen stonden bij de tafel, behalve Folcore en Bentrame de looier, die altoos lachte, de sterkste van de stad. De waard en de anderen vloekten en dreigden de gauwdief, die bevend een ring te voorschijn bracht met de bloedsteen erin, de overige hadden zijn kameraden. Maar Tamalone was al verheugd, hij klopte de jongen op de schouder en vroeg de mannen hem met rust te laten. Dan zetten zij zich neder en dronken uit hun bekers. Folcore was de eerste die sprak; hij vroeg naar de anderen en maande tot voorzichtigheid, de straffen waren zo wreed. De jongen antwoordde niet, doch at met gulzige happen uit een kom, en als Tamalone zijn gretigheid zag schonk hij hem van zijn wijn om te drinken, dat maakte dat de mannen mompelend knikten en ook Folcore glimlachte in het licht van de pit. En de meester sprak weder, Tamalone aanziende: van de armoede in de stad, van de nood onder de timmerlieden die niet met steen konden bouwen, onder de looiers en de wevers vooral, daar waren meesters zelfs die niets meer hadden sinds de kooplieden hun wol behielden. Sedert de laatste gevechten zwierven honderden gezellen luierend rond; wegens geringe dieverijen werden hun de oren afgesneden en moesten zij op de galeien roeien of vechten tegen heidenen, er werd veel gestraft, er was veel krijgsvolk nodig in de overzeese landen; maar die iets kostbaars stal, die werd een hand afgehouwen zodat hij voortaan bedelen moest, en wie van een groot heer stal, die werd onthoofd, - de raad van veertig was een streng gerecht, omdat men de gevaren kende wanneer de ambachts eendrachtig werden. En er waren heren die de ontevredenen tot oproer aanzetten, hun de kleuren hunner wapens te dragen gevende; tegen hen had Folcore allang gewaarschuwd, het medelijden week van zijn gezicht, hij sprak met verkropte hartstocht, en Seffe - die gestolen had -, de waard en de anderen keken hem eerbiedig aan. Tamalone staarde voor zich langs het vlammetje op de tafel: om de overheid in al de steden waar hij was doorgegaan had hij slechts gefloten, het leed van hen die niet werkten begreep hij niet, van gebrek had hij zich nooit iets aangetrokken, en toch zat hij geroerd of hij met verwanten, met broeders zat. | |
[pagina 219]
| |
Plots klonken luide slagen op de buitendeur, zij stonden zeer verschrikt. Het moest de heer van de nachtwacht zijn die kwam zien of de taveerne verlaten was. Zij vluchtten de trap op, toen kleedde de waard zich uit om voor te wenden dat hij uit bed was opgestaan, en ging met hulpeloos gebaar de voordeur openen. Die zich verborgen hadden hoorden stemmen en wachtten een hele poos. Eindelijk kwam Rosse weer op zijn tenen en liet hen stillekens door de achterdeur de nacht in gaan. Met een laatste kaarsje naar boven komend vond Tamalone in zijn bed de jonge Seffe, zwaar ademend en bleek; de zieke arm was uit de doek gevallen en hing naar beneden, de hand was eraf. Hij legde die arm weer recht te ruste en keek nog even met het vlammetje over de armzalige slaper gebogen, de hond snuffelde aan de benen. Dan strekte hij zich uit op de vloer, hij dacht niet meer aan de dag die voorbij was, aan Meron Joseph noch aan de slapende jongen, hij dacht aan een tijd van voorheen, maar zonder ontroering en daarom sliep hij dra gerust. En Folcore voerde hem mee naar zijn huis inde wijk waar de timmerlieden wonen; dat was maar een laag kamertje met een donker bed en huisraad stond er bijna niet. Vijf jongetjes speelden op de vloer, de oudste was acht jaren en de andere waren kleiner, één lag bij de vuurpot, een kreupel kind dat nauwelijks praten kon. Zij zwegen en kwamen ook niet naar hun vader toe, en deze sneed toen het brood voor ze in stukken. Hij was een weduwnaar. En toen Tamalone, met zijn hond en met Seffe die hij tot knecht had genomen, er allengs iedere ochtend heenging, eerst om te zien of de kolen brandden, later dikwerf om spijs te brengen, bemerkte hij dat Folcore zelden aan zijn kinderen dacht. De meester was een braaf man, die veel zorgen had over het onrecht van de mensen; hij sprak over de jongere maats die, zonder gezin, het leed van het gebrek niet kenden, hij gaf zijn geld aan gezellen zonder verdienste, hij vloekte de stad waar onrecht kon bestaan, en zag de begerige blikken, de stille gezichten niet wanneer hij thuis gekomen geen eten op het vuur bereidde. Tamalone, die met een glimlach naar hun vader luisterde, vriendelijk sprak en nieuwe klederen droeg, werd de knapen een welkom gast. Hij nam ze soms mee om langs de schepen te wandelen, het kreupeltje droeg hij en floot onderwijl; en hij kookte wel de soep, zodat de meester aanstonds eten kon wan- | |
[pagina 220]
| |
neer hij van de werf kwam, maar de jongens hadden snappend rondom hem staande al eerder de lekkerbeetjes uit de pot gekregen. Het kamertje was geurig van de wasem, de stuiters rolden over de vloer, en ook hun vader kon dan wel lachen en vrolijk zijn in de jonge vrolijkheid, en ook Seffe deed mee met de kinderen in het spel. | |
[pagina 221]
| |
Het werd des avonds fijn behagen in het huis van Maluse van Lune. Twee zusters waren er ook, twee jonkvrouwen met lichte ogen. Zij zaten bij de tafeltjes en Tamalone vertelde geschiedenissen die hijzelf wel gaarne geloofde, met onbevangen stem en de warmte van waarachtigheid. En wanneer hij zweeg en de vrouwen, voorzichtig met het naaldwerk bezig, zachtkens praatten, kwam een oud verlangen in hem terug naar wat het allerliefste had kunnen zijn, maar hij wist niet meer wat dat was. Maluse zag hem zo trouwhartig aan alsof zij veel begreep, en hem aanziende werd haar gelaat vrediger en ietwat losser om de mond. Zij was een ingetogen vrouw. De mensen wisten weinig van haar leven, wijl zij onlangs in Venetië was gekomen en van vroeger tijden zweeg. Niemand die kwade dingen van haar zeide, de aanzienlijksten bejegenden haar eerbiedig, want zij sprak weinig woorden en was een goede vrouw. De bisschop, heer Manne van Lune, die over zijn zusters waakte, scheen verbaasd Tamalone te zien; de ganse avond luisterde hij en keek van de een naar de ander, de edelstenen aan zijn vingers flonkerden in zijn zwarte baard waar hij steeds aan trok. Als zij alleen waren nam hij Luse dicht bij zich en kuste haar; zij kreeg een warmer glans in de ogen omdat de zeldzame kus van haar broeder iets liefs beduidde, en hij knikte haar toe met tevredenheid en goedheid beide, tot zij haar ogen neersloeg, naar zijn purper gewaad op de vloer in de vlammenschijn. Die twee hielden elkander zo dierbaar. De zuster had veel verdriet alleen geleden, maar zij droegen ook een zelfde kommernis, welke de twee jongsten nauwelijks kenden, en verzwegen die voor elkaar, - zij wisten dat zij iedere dag hetzelfde baden en dachten aan een zelfde oude man, hun vader, verbannen in een ver gelegen stad. En haar zustertjes, Verde en Zilia de blonde, die haar beminden zoals jonge meisjes doen, werden speelser nu zij haar lichter gracie zagen des avonds naast heer Tamalone die van Pisa kwam. Zijn oren waren dan vervuld van de vrolijkheid dier vrouwen- | |
[pagina 222]
| |
kelen, en de blikken van alle die zes ogen welke hij zag bij het licht der kandelaars, bij het prachtig vuur, bij het blinken der schalen, deden hun spel van lustigheid zo dat hij zich als een jonkman gedroeg. De bisschop voerde hem dikwerf in zijn woonzaal mee, waar wel honderd kaarsen brandden, maar dat leek zo door de spiegels en het kristal; daar zat Lorens de minderbroeder bij, een schuchter man met blozende konen, de schilder van de bisschop. En Tamalone sprak van Frankrijk waar hij geboren was, van de Toscaanse steden en ook van de keizer wat hij gehoord had. Heer Lune zag hem een enkel maal twijfelend aan, want hij vertelde gaarne het allerzeldzaamste dat verstandige lieden niet aanstonds geloven of voor verdichtsel houden; maar soms ook knikte de bisschop wanneer hij iets vernam dat hijzelf gevoeld had doch nimmer uitgesproken, of wanneer het geviel dat hij op vrome woorden het waarachtig antwoord kreeg, en knikte tevreden, want Tamalones manieren waren hem aangenaam. Hijzelf, wanneer hij weer alleen liep, zag zo duidelijk de oude tijden in zijn herinnering terug, dat hij in zichzelve voortging met verhalen, tot hij weer in ander gezelschap kwam en van andere zaken weer hoorde. Hij stond op een ochtend met haar op het Plein voor een wit paard waar een overste op zat. Onder de galerijen en in de zon was vertier van edelen die te zamen praatten en buigingen maakten. De voorname vrouwen, die bij tweeën en bij drieën in de rondte drentelden, de kerk ten noorden binnentraden en dra door het voorportaal weer buiten kwamen, schenen hups van zin, zij lachten gedurig wijl zij met elkander schertsten, zij knikten ook de heren toe en hielden haar gewaden hoog van de grond, de keurigheid tonende van haar kousen en schoenen. Aan de korte zijde van het Plein, tegenover de kerk, waren vijf zeer oude cipressen; daar stond op een laddertje tegen de boom een predikbroeder met zijn armen wijd omhoog te spreken. Plots was er verwarring voor de marktstraat, waar mannen aan kwamen lopen vier aan vier. Het waren weversgezellen, die voor het paleis zich ordelijk in gelederen stelden, de boogschutters traden aan en de zeesoldaten met hun korte zwaarden. En onverwachts, men zag niet hoe het kwam, gebeurde er ontzaglijk roepen en krijten, er werd geworsteld en van moord geschreeuwd, vrouwen snelden met opgeheven armen heen, het | |
[pagina 223]
| |
witte paard trappelde in fiere wildheid naar voren en ter zijde. Een man werd door kameraden weggedragen, er lag een rode streep van bloed schuin over het Plein waar zij gingen. Maluse trok Tamalone snel mede door een steeg tot waar haar gondel lag en zat naast hem onder de huif, angstig en ontdaan. Zij voeren in de stilte der achterkanalen. Toen haar vrees verzwond zuchtte zij en bemerkte hoe hij haar aanzag; vóór zich starend langs de kant van het bootje en haar hand van zijn arm nemend, zeide zij iets over de buurt waar zij waren. Er stonden aan één oever woningen, laag aan de hemel over het land in de verte dreven de wolken, grijze en witte, schielijk heen, over het water scheerde de windvlaag en zette de veren der ganzen overeind. Doch Tamalone deed maar of hij luisterde, hij deed maar of hij keek, - wiegelend in het bootje, in de stilte en het koele licht had hij bedeesd gestemd het eerste vermoeden van zijn leven, dat er in het hart van een ander ontroering kon bestaan hem toegewijd - vermoeden enkel, het was zo zonderling om te geloven. En toen hij met haar sprak klonk er welgevallen in zijn stem, onwetens veranderde zijn gedrag tot een vertrouwelijkheid gelijk dezulke die er bestaat tussen zeer jonge makkers, die hoewel zij nog weinig weten veel tot elkander te zeggen hebben. En Maluse was tevreden omdat zij meende dat hij de zoete aanvang in haar boezem verstond. Tot het middaguur toe was het varen een kalm genot van welgestemdheid wederzijds, van open woorden en open blikken. Toen hij afscheid had genomen wandelde hij in het midden van de straat naar de herberg met de twee rijzige bomen ernaast. Hij at in spraakzaamheid, schertsend met Seffe en de bedelaars die 's middags kwamen. En daarna slenterde hij fluitend door de drukke stegen, in een winkel op de Brug kocht hij nieuwe gestreepte hozen en een scharlaken buis met lovertjes op borst en mouwen. Hij zag overal rond en bleef dikwerf staan; op een bruggetje zonder leuning stond hij zo om de werklieden gade te slaan, die voor de grondvesten van de nieuwe Sint-Juliaanskerk, terzijde van het zeeliedenhuis, vervaarlijke steenblokken op rollen van de schuiten krooien, hij hoorde hoe zij zongen daarbij of het ernstig werk hun een lust was, en vroeg de opziener die er ging aangaande de bouw. Dan drentelde hij verder en zag de mensen en de huizen aan, en voelde zich een frank, onbekommerd man. | |
[pagina 224]
| |
Aan de stille zijde van de werven zette hij zich op een bank aan de muur; vóór hem was het bewogen water, ruim en blank naar het oosten toe waar een streep als geregen parelen langs de ganse gezichtseinder lag. Visserssloepen laveerden of hobbelden tegen de wind, een gondeltje met jonge waaghalzen erin kon de koers niet houden, twee zwaar beladen galeien passeerden elkander, het water brak schuimend en fonkelend van de talrijke rode riemen die aan rijen op en neder gingen langs de boorden. Achter hem, binnen de muur, klonken honderden hamers, kleine en zware, vlugge en langzame, rusteloos op ijzer en hout, het was niets dan nijver kloppen en slaan daarachter, aanhoudend en in verschillende maat, maar geluid van stemmen was er niet. En daar kwam de neiging tot terugdenken voort. Eerst verscheen een glimlach, wat bitter en gelaten, over het vermoeden dat hij die ochtend had, dat iemand ter wereld iets meer hem toe zou dragen dan ieder lichtvaardige bekomen kan, dierbaarheden en minziek spelen zoet van zin, iets meer dan hij voorheen wel had beleefd en niet geacht; het was bedrog, hoe zou hij anders wezen die hij was. Maar de bitterheid was om de donkere kern van wat hij bespeurd had: hoe het hem behaagde te menen dat een vrouw van hem iets begeren kon die niets bezat, of hem iets geven wilde die niets behoefde. En voor zich ziend naar de volgeblazen zeilen liet hij zijn gepeinzen dwalen zo zij wilden, - het waren vragen, en niets dan vragen, hoe het gebeurt dat zoveel harten zich opendoen wanneer een eenzaam mens zijn hoop vergeet. De zwerver met zijn dromen begreep dat hij iets wezenlijks gewaar was geworden: Joseph met zijn zonnige blik, Folcore die alles voor kameraden deed, de blijde kinderen, Maluse met haar hand op de borst, wat was er dat zij zo nader tot hem kwamen? Hij voelde zich een vreemdeling, hij maakte met zijn armen naar boven een gebaar van onwetendheid en sprak hardop tot Polein de hond, - die was er ook nog zo dichtbij. En Tamalone stond op en lachte. Hij kende de oprechtheid zijner ziel die naar het liefste verlangde en niets daarneven. Hij liep dicht langs de wal waar de golfjes speelden en zocht, naar de kleine schepen turend, het troostrijk verbeelden dat dagenlang schuil was geweest. Maar hij merkte de reuk der schepen van de werven verwaaid, hij bleef staan om matrozen na te zien | |
[pagina 225]
| |
- een beeld verscheen vaag voor zijn gezicht, dra vervluchtend... de dromen werden schaars in het stadsverkeer, de innigheid van het verlangen kwijnde. Bij de laatste zonnetinteling achter de kust van het vasteland voelde hij onrust in zijn voeten, en zo kwam hij weder in straatjes door kindergestoei en langs krakelende buren. Een bedelaar op een stok hinkte onverdroten hem na, een hond wilde met de zijne vechten, dat maakte hem wrevelig en kwaad. Hij verwenste de overheer van Pisa die hem hier had gezonden, hij verwenste Simon en Josse die hem overreed hadden te gaan met wat zij zeiden over beloning en zotternij; ook de geheime verwachting van hetgeen in vreemde oorden geschiedt was hij vergeten. Ten leste stond hij vermoeid in de schemering bij het tinken der vespers van de Sint-Jan. Twee bedelaars waren hem tot de herberg gevolgd, zich omkerend zag hij ze voor zich staan. Een dienaar wachtte aan de deur met een boodschap. Tamalone gaf de bedelaars een penning en wees hun naar binnen te gaan; hijzelf, met een schouderophalen, liet zich weer naar het huis van Maluse varen, een deuntje sissend over het kanaal, turend naar het licht aan de steven. Zij zaten bij het vlammend hout zwijgend naast elkaar, zij en haar jongste zuster; Verde onder de kaarsen aan de wand blies zonder aandacht één enkele toon op een fluit. Maar toen hij binnentrad richtten zij zich blijde op, want zij hadden gewacht. En Tamalone, bemerkende wat genoegen zijn aanwezigheid gaf, vond die vrouwen wel onnozel, maar toch ook goedertieren en lief, omdat hij een warmende streling voelde in de onmacht, de onbegrijpelijkheid van zijn hart. En het duurde niet lang of door het beminnelijke van vrouwenogen was de vermoeienis gevloden, door het onuitsprekelijke van mensenogen werd hij tot zachtheid aangedaan. Bij haar gezeten in de weelde van licht en fijne gewaden, van haar luchtigheid en lachjes vooral, zong hij een lied die in tijden niet gezongen had, en dan weer een lied, een tierige wijs. In het eerst was het hem als een die de nar speelt, maar een jeugdige toon aan het einde klonk als een zomers geluid dat een ander zong in vroegere tijd. En hij zong voort, met zijn ogen kleiner genepen naar Maluse gericht, zij sloeg de hare niet neder zolang het lied duurde. Toen hij vertrok waren zijn wangen rood, en die vrouwen dachten te weten dat er slechts één reden was waarom een man ontroerd kon zijn. | |
[pagina 226]
| |
Het gebeurde dat hij een brief van Verde ontving waarin zij hem smeekte met spoed te komen. En toen hij kwam zette zij zich schreiend bij hem neder en vertelde van haar zusters krankheid, van haar gemoedsontroering die hij immers kende, hoe zij eergister onverwachts de vreselijke koorts had gekregen en ijlde en verbijsterd sprak, steeds vragend waar Tamalone was. De artsen hadden haar een kruidendrank gegeven en bevolen dat de gordijnen niet geopend mochten worden; maar hij moest blijven tot zij ontwaakte, de jonkvrouwen wisten geen raad nu heer Lune naar Rome was. Verde liet hem alleen, een knaap bracht de cypruswijn. Hij zat verwonderd bij het vuur, bedrukt door het onheil in huis. Die lange middag wachtte hij en staarde naar buiten waar de wind steeds harder woei zodat de gondels dansten, tot in de avond zat hij in de vlammenschijn, met een gedachte aan zijn gezellen van de herberg somwijlen, tot eindelijk de jonge Verde weer voor hem kwam staan en iets vrolijks zeide. De vertrouwelijkheid waarmede zij van zichzelf verhaalde, het verlangen van haar hartje dat zij in tedere dartelheid even liet zien, verdreef wel de druk van zijn gemoed, zodat hij uit zijn beker drinkend loos tot haar knipte met zijn oog. Doch toen hij eindelijk, al na middernacht, naar Maluses salet werd geroepen, voelde hij duidelijk de zware, duistere aanwezigheid van ongeluk. Zij lag zeer zwak en knikte toen zij hem zag. Nadat zij een poos elkander hadden aangekeken bemerkte hij in het donker der gordijnen dat haar ogen glinsterden, zij wendde haar hoofd af met een geluidje of het een snik was of een zucht. In zachtste vriendelijkheid maande Tamalone haar om niet verdrietig te wezen en gaf haar een lieve naam, dan droogde zij haar wangen, nam zijn hand en fluisterde iets dat hij niet verstond, maar hij wist wat zij bedoelde. En daar hij de ernst van haar blik vreesde ging hij door met praten om haar tederheid te keren, met goede woorden en berichten die hij verzon, terwijl zij zijn hand tussen de hare allebei met steeds inniger | |
[pagina 227]
| |
warmte der vingers streelde. En toen hij onrustig opstond om heen te gaan, weende zij zacht met haar gezicht in de peluw, en dat klonk erbarmelijk in het hoge salet waar achter het bedgordijn één kaars flikkerde of zij doven zou. De artsen traden binnen en zagen fronsend toe. Tamalone ging weer naar beneden waar de wijnkan stond en hoorde soms het wenen nog wanneer boven de deur openging. Het werd een onbegrijpelijke nacht van dingen die vanzelf gebeurden, benauwend door een diepe ontroering die niet ontlook, een nacht van zuchten en geluiden door het huis en wind daarbuiten, van verwarde gepeinzen, en vrees en deernis. En over alle gevoelen drukte de zekerheid dat hij een evenwicht had verloren, de somberheid zou ongetwijfeld iets kwaads beduiden. Hij had door tranenrijke stilte bewogen haar gekust en onverwachts in zonderlinge vreugde gezworen dat hij haar geluk zou geven. Maluse was toen ingesluimerd met een aandoenlijke lach. En Tamalone in de kamer beneden wachtte tot het dagen zou. Door de beslagen ruitjes zag hij de talmende wintermorgen over het water blinken, de wind woei fel, er voer zelden een gondel voorbij. Hij volgde de onrust van de zeevogels die er zwierden, het leek of hij zelf de koorts had gekregen, want zijn aangezicht gloeide en het bloed klopte zwaar in zijn hoofd. Nooit was hij anders dan zedeloos geweest, maar één ding had hij immer heilig gehouden, van zijn kindsheid met haar vroegste ernst toen hij zingen leerde, van de ingetogenheid zijner jongelingsdromen tot in het rijk gemijmer daarna dat hij voorgoed voor de wereld had weggesloten; heilig gehouden het zuiverst verlangen dat een mens bezitten kan, heiliger sedert hij wist dat wat eens wezenlijk bestond ook voor eeuwig bestaat. Wat had hij te doen met een vrouw die zijn heimelijke hoop kwam verstoren, de hoop die hijzelf niet begreep? En lachend tegen de bewasemde ruitjes vloekte hij met zijn vuist naar boven de dwaze zwakheid van zijn aard. Buiten ademde hij de koude met diepe teugen in. Hij liep krachtig tegen de wind, voorover of terzijde gebogen, door stegen waar het gierde en suisde en de uithangtekens klepperden, de wind gaf koel genot. Het was hem eender wat er gebeurde, wat ellende er komen mocht. Wie kon zijn wezen veranderen, wie meer doen dan bescheiden was, wie de zuivere in- | |
[pagina 228]
| |
nerlijkheid verderven zo het de goede God niet ware? En die bekommerde zich immers om de zwervers niet. Hij zou zijn gelofte houden en trouwen in de fraaiste hozen, een zot met sieraad aangedaan, maar wie daarbinnen woonde zou naar de wolken blijven zien, die kon hij aan geen vreemde geven. De ellendige gedachten, de zorgen, de benauwingen vlogen uit en zwierden rond, gelijk de wintervogels over de kanalen, en gingen als onbekenden voorbij. En in de herberg schertste hij weer met de bedelaars die zijn gasten waren. Er kwamen toen de winter het donkerst werd allengs meer uit de andere wijken der stad, want zij hadden gehoord dat daar een heer vertoefde die milddadig was. Tamalone kon de gouden ponden welke hij van de overste van Pisa ontving niet in zijn buidel houden. En de nooddruftigen kwamen de taveerne van het Sint-Jansplein binnen waar zij voor het vuur zaten dat Seffe hoog voor hen opstookte. Eerst waren er vier toegelaten, dan zes en ten laatste wel tien iedere dag, één bracht altoos zijn zuigeling mee want zijn vrouw was met een ander gegaan. Zij waren allen verminkt, gelijk ongelukkigen zijn, de een had geen neus, de ander geen oren en manken waren er ook. Bij de spijs lachten zij aan de tafel en wreven zich de handen, zoals de rijken doen die 's winters altijd vuren hebben; de ambachtsmaats zonder verdienste zaten mede aan, maar zij gaven zich niet af met lieden zonder beroep, alleen Bentrame de grote hoorde hen aan en lachte terug. De waard zag ontevreden, maar Tamalone kon zo vergoelijkend praten wanneer hij klaagde, en Folcore gaf hem immer gelijk. Bovendien zond hij voor donker wanneer de eerzame gezellen kwamen zijn gasten naar hun buurt achter het rietland waar zij behoorden. Rosse vertelde dan hoevelen er die dag geweest waren, er werd met warmte over de vreemdeling gesproken, vooral Folcore die aan de toekomst dacht, prees zijn vriend in waar klinkende woorden. En toen het avond werd zat Tamalone weer bij de zusters en de gekruide wijn. De artsen hadden gezegd dat Maluse genezen zoude zo zij spoedig naar het vasteland ging. Hij glimlachte als hij het hoorde en sprak de knecht al toe alsof het zijn knecht was. Des anderen daags vertrokken zij naar het huis aan de weg naar Padua. Hij had in de morgen zijn vriend Meron Joseph ge- | |
[pagina 229]
| |
zocht om met hem te spreken, maar hem niet in de haven gevonden. Het was een zeilende bark waarin zij voeren, de kranke in het bont zat naast haar geliefde. Het huis stond te midden van bladerloos geboomte. De eerste ochtend in de vroegte liep Tamalone de landerijen in met Seffe en de hond, die zich vermaakten met de ganzen der boeren op te jagen, zodat hij dikwerf wachten moest om te zien waar zij waren. En als hij alleen stond voelde hij lust om ook hard te lopen tot waar niemand hem vinden kon, het daarginder der heuveltjes onder de grauwe lucht scheen zo verlokkend zonder geluid. Maar teruggekeerd vond hij het huis bedrijvig, want de bisschop was gekomen met de drie monniken. En die avond klonk het van genoeglijkheid in het hoog vertrek. In de schouw brandde geurig eikehout, knetterend in felle vlammen wier schijnsel over de gladde vloer tot in de duisternis bewoog; de kandelaars rezen hoog boven de stoelen, één met dunnere kaarsjes verlichtte de tafel bovendien met de blinkende kannen en bekers. Heer Lune de bisschop zat strijkend over zijn baard ter rechter van het vuur, het purper en wit gewaad lag in plooien aan zijn voeten; Maluse, naast hem, zag bleek, maar tevreden. De zusters maakten muziek, de ene met haar glimmend fluitje van elpenbeen, de blonde met haar grote viool. De oudste monnik, hij was bedaagder dan zij allen, zat in afgetrokken gepeins tussen haar beiden en hoorde de gesprekken niet, een predikbroeder in zijn zwarte pij, de schrijver van de bisschop; de andere, de Benedictijner die huismeester was, at van al de suikerwerken en pasteien aan de tafel, smakkend met zijn lippen; de derde was broeder Lorens, de schilder en verluchter van schrifturen. In het eerst stond Tamalone achter een zetel te luisteren naar wat de vrouwen en de klerken zeiden, en hij dacht verwonderd hoe zulk een aanzienlijk kerkheer zijn verwant kon worden. Doch later, toen Verde een wijsje van de Franse huppeldans op haar fluitje had getierelierd, toen de huismeester, met zijn mond vol zoete kruimels, een boerte had verteld zó kwalijk riekend dat de vrouwen vóór zich zagen, heer Lune zijn voorhoofd plooide en de oude predikbroeder door de stilte uit zijn gepeins ontwaakte, toen vergat hij waarom hij zolang gezwegen had, hij sprak mede en verhaalde, en de nacht werd laat met vermakelijkheden, het haardvuur brandde warm en klaar. | |
[pagina 230]
| |
En allen waren reeds te rust gegaan, maar hij zat nog tegenover broeder Lorens. Hij kende die pij zo goed, de herinnering was hem dierbaar. Lorens die een zachte stem had sprak nederig, beminnelijk van zijn werk; hij noemde de beeltenissen welke hij van de Moeder en het Kind van Bethlehem geschilderd had, hij noemde de boeken die hij had geschreven en gekleurd, en was verheugd wanneer Tamalone, voor zich ziende met half geloken ogen, knikte bij het horen van de namen. Als zij opstonden bij de kaarsen schenen die twee veel van elkander te weten, zij kenden beiden iets liefs uit jonge tijd dat anderen weer vergeten, maar de één was een gezegend man. Tamalone waakte die nacht tot in de hof weer stappen klonken op de bevroren grond; in zijn gemoed was stil geritsel, als van bladers in de koelte, als prevelen van lippen. Die dagen dat de klerken in het landhuis toefden bleef hij ernstig in het gedenken der uren van eenvoudigheid die hij verloren had; die tijd had hem altoos kort, zonder zin geschenen, maar thans geloofde hij dat hij de beste spanne van zijn leven een waarlijk vroom man was geweest, in zijn proeftijd in het klooster had hij de vrede gekend. Daarbuiten waar de boompjes onbewogen stonden in de koude, wandelde hij op de weg met broeder Lorens en zeide weinig. De tuchteloosheid van het verlangen, de dromen hadden het zo gedaan: zonder die zou hij de hartstocht niet ontvangen hebben die zijn ziel verwarmd en geopend had, hij zou de wereld maagdelijk zijn uitgegaan, met een weinig vertrouwens, een weinig twijfelens zoals een iegelijk nu eenmaal heeft, en met zeer veel nederigheid. De bespiegeling van de mogelijkheden, dat onnozel kinderspel, hield hem zo bezig tot hij het verlangen en de zwakheid weer kende en weer glimlachte over zichzelf. Broeder Lorens schreed stil naast hem en zag hem somtijds aan, vermoedend dat de zwijger een goede gedachte verzweeg, iets beters dan hetgeen de mensen spreken. Vóór Kerstmis reden de geestelijken weg en Tamalone vergezelde hen, met menige groet aan de kranke die bijna genezen was. Toen zij de stad binnenvoeren, in de drukte van burgers en klokkegelui, berouwde het hem dat hij niet in eenzaamheid was gebleven. En hij zocht Meron Joseph in zijn vaartuig. Die vermaakte zich in de kajuit met twee krijsende papegaaien. Zodra de vogels in een kist gesloten waren en zwegen, zaten de vrienden op | |
[pagina 231]
| |
een tapijtje naast elkaar. Tamalone vertelde dat hij trouwen zou, althans zo hij geen ontheffing van zijn woord kon krijgen. En toen de ander verbaasd vroeg of dit de eerste verbroken gelofte zou wezen, bekende Tamalone glimlachend dat er misschien meer waren geweest. Maar thans had hij zo heilig gezworen, lasteren durfde hij niet meer. En Joseph vroeg of hij immer godvrezend was geweest?... Na deze vraag zwegen zij lange tijd. Zij konden elkander niet duidelijk zien, wijl het licht dat uit twee gaatjes kwam, te weinig was. Het water spoelde tegen het roer, het ijzer piepte geregeld. Dan sprak Tamalone met soms fluisterende woorden van zonden en zorgeloosheid zijn zwervend leven lang; van logen en onverschilligheid, hij klaagde de slechtheid van zijn wezen aan; van het ongeloof aan geluk... En van liefde, een paar woorden maar, hij had daar nimmer over gesproken, met geen enkel mens, hij wist er weinig van. En wat hij verwachtte - de vreugde die men in dromen ziet. Maar hij zeide niets van de innigste liefelijkheden, van het innigst verdriet en verlangen waar het hopen wisselend in gaat, omdat dat raadselen waren en omdat hij niet waarachtig alles uitspreken kon. Hij had niet veel te zeggen. Joseph dacht en zocht naar raad, want hij wist wat zijn vriend verzweeg. Het water klotste daarbuiten, het schip schommelde zacht, de kajuit was zonder licht. En nadat zij een lange poos stil ademend naast elkander hadden gezeten, vertelde hij van het reizen op de zee, van wat de wijzen van Cordova leerden, en hij vroeg Tamalone met zo reine goedheid van het hart voortaan met hem mee te varen. Zij zouden de kusten zien waar de vreemdelingen wonen, de een zou niets doen en de ander het roer hanteren, zij zouden samen het zonlicht en de sterren zien tot zij ze niet meer zagen. Tamalone schudde zijn hoofd. Joseph bemerkte dat niet omdat het donker was en sprak voort uit warm gemoed, zijn stem was vlot: van de mensen, van het leed dat zij onwillens doen, van hun schoonheid uit de verte - Tamalone knikte ook soms -, van hun vragen waar geen antwoord voor is, van hun tijd wanneer er geen spreken meer is, van hun hopen dat ijdel is. Zij zaten weer stil in het wiegend schip. Tot Tamalone een snik bedwong, opstond en met zijn hoofd in zijn armen heenging, sprakeloos. In ontroerde gedachten, vol ongeboren tranen, liep hij langs de kaden en de winkeltjes rond, het zwarte dier volgde hem. De | |
[pagina 232]
| |
lucht was koud, de huisvrouwen, met de korven aan hun armen, hadden doeken om hun hoofden gedaan, hun adem was zichtbaar bij de toortsen. Toen hij in de herberg van Rosse kwam vond hij de gezellen bij hun kannen luisterend naar de meester. Er ging weer geestdriftig roepen uit menige kloeke borst, de vlammetjes der kaarsen bewogen, de bekers werden geheven. Dan kwamen de mannen rondom hem staan, zij waren vrolijk over zijn terugkeer en hij moest mededrinken. Hij glimlachte daarbij. | |
[pagina 233]
| |
Al de huizen waren getooid, de hoge aan het kanaal met slingers langs de ramen, de geringe aan de achtergrachten met boompjes voor de deuren; broeders van verscheiden orden gingen overal door de nauwe straten, zij bleven somtijds staan om een kerstlied te zingen en knielden aan de hoeken der bruggetjes voor de nissen der heiligen die met offers prijkten. Aan de buitenste kaden vooral, waar de zeelieden woonden, was versiering van groene takken dicht aan het water gemaakt, de vrouwen kwamen er te zamen elkander vragend over de geruchten van de zeeslag, of die gewonnen was of verloren. Op het Plein wachtte veel volk en ook edelen drentelden daar bij het duisteren nog om het bericht van de vloot te horen. En toen het uur sloeg en ginds de kleine Rialtino-bellen het einde van de arbeid luidden, wisten de mensen dat de kerstnacht was gekomen, het zingen van de broeders klonk hoger en vierend langs de verlichte open winkels, jongelieden maakten welluidend vertier. Maar niemand wist of het overwinning was of ramp waarvan de hertog tijding had gekregen, het bleef stil langs de galerij van het paleis. In haar kamer met de donker gulden wanden zat Maluse te wachten, zij had twee dagen lang haar geliefde laten zoeken, maar niemand had hem gezien. Overal in de stad ging het kerstgelui zonder pozen voort, zodat de lucht die ganse lange avond vol galmen was, er sliep geen enkel mens; in de straat klonk het jolen van knapen en meisjes, over het eenzaam zijkanaal zongen de gondeliers de namen van heiligen uit of riepen elkander zegenwensen toe, doch zij hielden hun stemmen in wanneer zij voorbij de lichte ingang der kerk aan de overzijde voeren, voorbij het ontzaglijk gebeier boven in de donkere hemel. Zeer laat werd zij verrast door een bode van de hertog die naar Tamalone vroeg. En weder alleen dacht zij in angstiger ongeduld waarom hij niet kwam, waar hij kon wezen. Het geluid van mensen buiten verstierf in de late nacht, maar de vrome | |
[pagina 234]
| |
klokken dreunden en klepelden standvastig voort, nabij en in de verte. En op een ogenblik - zij zat met onverwachte tranen bij het horen van de schreden - werd een man met een lange baard de kamer binnengeleid, bleek en schuw. Het was Folcore die zijn vriend kwam zoeken. In twee dagen was Tamalone niet in de herberg geweest, maar diezelfde avond had iemand hem gezien en de meester wilde hem waarschuwen dat er onraad dreigde voor hen allen. Hij kon niets meer vertellen en vertrok in haast. Toen liep zij met gevouwen handen in haar glanzende kamer heen en weder, van de ruiten naar de heldere schouw, vragend waar hij toch kon wezen, zij knielde op een stoeltje neer en bad met vochtige ogen. Dan kwamen de zusters om haar voor de mis te halen en deden haar de mantel om. Dicht bij elkander voeren zij in de nacht naar het Plein waar de rode en groene lichten aan de bogen schenen, waar de donkere drukte ging van velen die er feestelijk met toortsen en lantaarns waren, weinig sprekend of met gedempte stem. In de kerk brandden overal kaarsen, zodat de muren en de ingelegde steentjes blonken, er scheen rustig licht waar de mensen zaten of knielden op de vloer, maar de vergulde gewelven boven glinsterden in vage verborgenheden. De klokken zwegen, behalve de grote op het Plein met haar onveranderlijke slag. Doch toen ook deze stil werd fluisterde geen enkel wezen meer. Er zat daar menigeen, in de zoete rook, die aan de vloot dacht, aan het bericht dat weldra bekend zou worden, maar er werd geen lip geopend. Dan zong een priesterstem zacht smekend door de ruimte, zij prevelde in zuchten, in smachten, in vreugde nauwlijks hoorbaar, een gouden belletje rinkelde, er voer een ruisen door de kerk als van honderdduizend vederen. En plotseling galmde het koor in jonge zuivere hartstocht het klare roemlied uit, juichend van de Moeder en de zalige Geboorte, de trouwe klok daarboven sloeg vlug en bevend als een machtig hart, al de bellen van de stad braken jubelend uit in snelle maatval van verblijding, en de mannen die er waren, de vele, vele vrouwen lagen met natte ogen geknield, maar zij voelden de zorgen niet over de schepen op de zee, zij voelden de zorgen niet over de liefsten van hun gedachten. En als zij buiten traden in de nacht en hun lantaarns weer ont- | |
[pagina 235]
| |
staken, begon het vrolijk roepen, de soldaten in de galerijen zongen uit, nieuwe gedaanten kwamen uit de straat aan en de zegenwensen klonken fris. Het donker gewoel, met de flambouwen opgeheven, bewoog naar de haven, de kade werd vol verwarring van ruchtige stedelingen: zij zagen in het oosten, prachtig in de nacht, van het ene einde tot het ander, de vuren die op de uiterste eilanden brandden bij de zee, ten teken dat de blijmare ontvangen was in de stad van Sint-Marcus waar de klokken luidden, en bidden met verrukte klank van welbehagen allerwegen. En aan de kade ging het joelen voort tot achter en boven de weerschijn van de vuren de ijle ochtend wies. Het waren vage gedaanten die in de schemer van het Plein bewogen, de witte broeders liepen er ook. Er voer bedaring over het gewemel, de bode van de hertog stond met uitgestrekte hand aan de hoek der poort en sprak: de vloot met tweeduizend mannen van Venetië was verloren - kreten braken in de warrel uit, jammeren van vrouwenkelen, vloeken en ingehouden machtige mannenwoede uit de drommen voor het paleis, van de haven tot voorbij de lampjes aan de kerk, voortdruisend over het Plein. In het grauwe licht krioelde het van gebaren met geschreeuw. Er waren er die met opgeheven armen wegsnelden in de straat, vrouwen drukten de handen aan het hoofd, monniken knielden in het gedrang en baden met luide stem, er waren mannen die elkaar omarmend te zamen weenden aan de muur. De rode banieren van Sint-Marcus wapperden zachtkens in de morgenwind, de kerstklok dreunde. Die ganse dag bleef de menigte op het Plein, de zeesoldaten stonden aangetreden. Al dichter en kalmer schoolde het volk te zamen, enkel mannen, handwerkslieden in hun feestkledij, maar niemand wist waarom zij daar verzameld waren, noch waarop zij wachtten. Na de mis was Maluse naar het paleis van heer Lune gevaren, maar voor het dag werd ging zij weer heen naar de herberg bij de Sint-Jan. Daar zat zij heel de ochtend met haar rode schoentjes voor de haard, een paar mannen leunden op de vaten onder de beeltenissen. Omtrent de middag trad Seffe binnen, de schelm was ietwat dronken. Hij had zijn meester gezien, toen zij het hoorde lachte zij en hield zijn arm vast, zij vroeg niets maar voerde hem mee door de straten. Voor een woning in de buurt der timmerlieden | |
[pagina 236]
| |
wees de jongen dat zij er waren, er was één venster en de deur en het schuiner dak daarboven. Tamalone deed open, met verbaasd gezicht, vijf knapen achter hem keken naar buiten. En zij ging binnen, zij kon niet spreken, zij legde haar voorhoofd aan zijn schouder. Toen voelde hij aan de borst die op en neer ging bij de zijne, dat zij waarlijk met liefde kwam, en als zij haar ogen opsloeg, blij en zacht, werd hij warm bewogen, hij streelde haar en sloot de deur. Maluse zag rond naar het ordeloos vertrek, de bedeesde kinderen en de pot die stond te koken; dan deed zij vele vragen, en hij vertelde dat zijn vriend en anderen gevlucht waren, omdat zij gehoord hadden dat de geheime rechters hen gevangen zouden nemen, men sprak van oproer en het brood zou nog duurder worden nu de vloot verslagen was. Hij antwoordde niet waar hij geweest was noch waarom hij niet gekomen was, hij sprak van de kinderen die aan zijn knieën stonden, en zij, met een blos, luisterde glimlachend toe. Twee dienaars klopten toen aan en voerden hem mee naar het paleis. Voor de poort rustten krijgslieden in rangen, het hele Plein stond vol. De hertog zat in de kleine zaal met de heren, die hun mantels om hadden, in de banken ter wederzijden. Tamalone kwam voor hen staan, een rechter nevens hem bij de schrijvers ondervroeg hem waar Folcore was en andere dingen -hij zeide niets te weten en de rechter drong toornig aan, dreigend met de foltering. Doch heer Marin rees uit de bank en sprak met statige lof van Tamalone, hem een heer van het bevriende Pisa noemend. De hertog knikte. Een ander raadsheer, in het rood en met een korte staf, hernam zeggend dat hij een brief had en liet de anderen één voor één het geschrift zien. Allen knikten. Dan zeide de hertog dat hij een andere dag gehoord zou worden, de raadsheren beaamden en mompelden weer met elkaar. En lachend of hij zich vermaakte verliet Tamalone de zaal. Toen hij het alles aan Maluse vertelde zeide zij, voor zich ziende in het spelen der jongens met hun klepperende houtjes, dat hij nimmer hoefde te vrezen, want haar broeder die de zijne werd was hem welgezind. Heel die middag waren zij bezig in het kamertje, hun handen raakten elkaar somwijlen, haar ogen en de zijne, opziende van het gedartel, ontmoetten elkander dikwerf in onbevangenheid. Haar stem was in al dat vertrouwelijk gerucht week en vloeiend voor zijn oren, de zijne klonk | |
[pagina 237]
| |
fors in het geschater als hij de jongste, het kreupel kind, boven zijn hoofd hief tot aan de balk. Buiten in de straat gingen mannen voorbij, gedempt pratend met Teresa de buurvrouw van daarover; soms bleef er één gebogen voor de ruitjes staan, keek binnen en verdween, fluitend of met grote ogen. Na de spijs later zat hij neuriënd bij de vermoeide jonge stemmen, terwijl het duisterde in het vertrek, buiten het gekout van buren klankvol en duidelijk werd, de gloeiende kool onder de as verzonk. En toen de jongens in het bed waren toegedekt en de pit was aangestoken, zaten zij bij elkaar aan de wand, hij met een wijsje nog in de mond, zij met de handen om de knie gevouwen, in lieve tevredenheid. En die avond liefkoosde hij haar. Haar gebaren waren zedig, zij fluisterde in volle tonen. Maar onder het kussen en de zoete kleinigheden zat hij menig keer sprakeloos, een korte wijl met neergeslagen ogen, tot zij weer vleide en wilde dat hij iets zeggen zou, en hij, haar aan zijn schouder nemend, haar goed en onschuldig noemde, de verheugde hartelijkheid van haar ogen zag, en geloofde dat hij van haar houden kon. Het lampje brandde lager, en toen hij zag dat de kinderen sliepen en alles veilig was, opende hij behoedzaam de deur, de hond trippelde achter hen dicht langs de lage huizen. Het was zeer stil in die geringe buurt; alleen de vrouwen waren thuis, zij zaten leunend of gebogen voor de glimmende donkere ruiten. In één woning zagen zij tussen de kersttakken een grijze vrouw met twee knapen voor een beeltenis en een kaars geknield. Door de gang naar het Rialtopleintje liepen twee mannen voorbij, de een bromde met zware stem iets over de soldaten en de ander vloekte. Op de verlaten Muntbrug gingen de wachters met hun lantaarns, een jongen riep een spotnaam uit, een schelle kreet weerklinkend over het kanaal. | |
[pagina 238]
| |
Het waren vreemde dagen in de stad die winter. In de wijk van de Rialto zaten de kooplieden in hun kantoren bij de ijzeren potten waar de kool in gloeide, zij schenen het niet druk te hebben want zij stonden meermaals ijdel aan de deurpost om met elkaar te praten en rond te zien naar de balen en kisten voor andermans deur. Voor het paleis stapten de piekeniers van de wacht en de jonge heren wandelden daar in behaagzieke kout met de vrouwen het grote Plein op en neder, beschut voor de noordenwind. Maar de ouderen, de aanzienlijken, waren er niet, zij vergaderden dagelijks in de raad en zwegen wanneer zij naar hun gondels schreden die heel de dag dichtbijeengemeerd schommelden aan de haven. In de mindere buurten, in de lichtloze stegen waar de ambachtslieden in hun winkels werkten, was het stemmig overdag; de bedelaars doolden bij tweeën en drieën mager en koulijk in hun lompen, zij zochten hun gelijken die geen aalmoes kregen; er gingen ook zonderlinge personen die men nawees als verklikkers van het gerecht. Des avonds, wanneer het doof-delichten van de torens was verkondigd, hoorden de schouts, die zwijgend stapten, in duistere gangen en poortjes, op onverwachte plaatsen, mannenstemmen brommen, en achter menige gesloten deur het jammeren, het smeken en snikken van vrouwen die mishandeld werden, het krijten van wiegekindjes van pijn of slaperigheid. Het waren weken van onrust en verbijsterend gerucht, de stad was ernstiger dan anders, de tijd scheen vol te wezen. Maar over het gekruifde water aan de buitenhaven, in de vrije winden voeren als immer de koopschepen diep geladen, komend uit andere landen en vertrekkend naar den vreemde, met het ratelen van de kaapstander en katrol aan boord en zangerig geroep, alsof de frisgemoede zeelieden niet van de noden van het stadsvolk wisten. En achter de hoge muren der scheepswerven van de republiek klonk het hameren en kloppen op de | |
[pagina 239]
| |
balken, het rammelen van de kettings, het gieren van de kabels, geraas met regelmaat de lieve dag en nacht, het was zeldzaam, ontzaglijk om te horen dat er geen rust kwam achter die muren, en geluid van stemmen was daar niet. In de taveerne van Rosse spraken de gezellen hun gedachten niet uit, zij noemden de naam van Folcore noch die der andere vluchtelingen. De timmerlieden bleven wanneer zij van hun arbeid keerden even voor de woning van de meester staan, zeiden zachtjes iets en knikten. En de buurvrouw in haar witte doek aan de deur daarover knikte hun verscheiden keren na, met een lach en een wenk naar het venster. Tamalone was blozend van aangezicht. Hij droeg een gouden kettinkje dat de overheer van Pisa hem geschonken had wegens de berichten welke hij somtijds namens de kleine raad zond. Er waren velen die hem groetten wanneer hij voorbijging, heer Tamalone met zijn scharlaken buis en zijn verminkte knaap was zo welbekend, - een bedelaar hield hem staande en op het Plein liepen admiraals, raadsheren naast hem mee. Bij de waardigsten in de stad kwam hij in hun paleizen, bij de heren van de opperraad en de schatbewaarders. En ook bij heer Candian en heer Dandolo, de ontevreden edelen die door hun tegenpartijders in de raad werden beticht van oproerigheid en van tweedracht stoken onder het mindervolk en deswegen met afkeer bejegend. Doch van de kwaadsprekerijen trok Tamalone zich niemendal aan, hij kwam om de kostelijke tafels en om de gouden munten bij het kaartspel. In het schip zat hij gaarne met Joseph en luisterde naar vragen, naar raad en overreding om mee te varen, hij luisterde doch zeide weinig. En het liefst verwijlde hij, wanneer hij de bisschop had bezocht, bij broeder Lorens in de werkplaats boven. De een schilderde en de ander zat te kijken, beiden zwijgend tot het licht verging; dan zeiden zij iets tot elkander, het was niet veel, want Lorens sprak nimmer van de mensen, van hun leven noch hun dood. Maar wel verhaalde hij soms een wonder, dat gebeurd was met stervelingen lang geleden, en wanneer hij de engelen noemde maakte hij een groot gebaar, zó dat Tamalone eerbiedig rondzag waar aan de schemerige wanden de panelen stonden met de heiligen erop. Hij toefde het liefste bij de broeder, lang nadat de sterren uitgekomen waren. | |
[pagina 240]
| |
En menigmaal wanneer hij in het schip geweest was, of wanneer broeder Lorens, voor hem staande met schuldeloos gelaat, verteld had van Sint-Franciscus de allerliefste, van schone zielen, van het zoetste dat hij bij name niet kon noemen, en hij met neergeslagen ogen zonder vraag of wederwoord geluisterd had, waakte hij bij de kinderen van de timmermeester in het bed vol rustige ademhaling laat in stilte en donker, zich herinnerend wat zijn vrienden hadden gezegd. Hij dacht aan Maluse, die heil verwachtend de toebereidselen maakte van kleding en nieuw huisraad voor de zomer; aan de hulpelozen naast hem rechts en links; aan hun vader die op hem vertrouwde. Een vreemde ontroering welde in zijn borst wanneer hij zich afvroeg waarom hij wakker lag en peinsde, de onverwachte tranen wiste hij aanstonds weg en terwijl zijn hand een kinderhand vasthield ging het vaag gemijmer in sluimering teloor. En in de tuinen der eilanden rondom stonden eindelijk de bomen weer fijn en kleurig van de knoppen, over daken en torens dreven wolkjes zuiver wit. Aan het groot kanaal zagen die de gondels en barken roeiden 's morgens vroeg op de balkons en voor de ruiten de jonge vrouwen luisterend naar de wachtels wier kooien naar oud gebruik weer in rijen aan de huizen waren gehangen. En er voer in de zonneschijn, in de zoelte wel een jong bootsman voorbij die het niet houden kon, die staande op de plecht met dwaas gebaar een dartele roep uitgalmde, of baldadig, schallend op zijn vingers floot, het gekwinkel der vogels overstemmend zodat de vrouwen naar hem keken, en lachend verder roeide. Aan de treden van het bisschopshuis vond Tamalone op een namiddag, toen er een bloemige landwind waaide, de vergulde bark met de drie bootslieden in zwart en geel, heer Lune kwam verblijd naar buiten zeggend dat hij gewacht had. De minderbroeder en de meisjes traden in de deur. Maluse was er vrolijk met haar zusters. Zij voeren door de kanalen en over het buitenwater, wijd in kleurige weerschijn van de lucht en met vele trage visserssloepen, naar Murano waar de boot vastgemaakt werd onder takken. Heer Lune plukte de eerste bloesemtwijgen en rook ze, de vrouwen gingen met kreetjes door het groene kruid en door de prille heesters. Onder de ranken van de lustwarande stond de Benedictijner al van ver te wenken; maar zij traden niet in, zij schertsten te zamen, nederbuigend over de | |
[pagina 241]
| |
planten die in potten stonden, en dwaalden twee bij twee door de tuinen. De bisschop ging gearmd met Tamalone langs een haag. Hij sprak op zeer goedmoedige wijs en zeide zo wat hij gehoord had van een heer uit Bologna; dat zijn vriend een ketterse monnik was, van veel kwaads beticht... Tamalone kneep met een schelms lachje zijn oog toe, de bisschop wees hem de schoonheid van het jonge loof der bomen in de gele avondhemel en sprak door, naar boven starend, zeggend dat hij hartelijk van hem hield, dat zijn lieve zuster zeer gelukkig was, het geluk klonk in zijn eigen stem. Dan, met een blik naar het oosten vol krullige wolkjes, zeide hij iets over de oorlog, over ontevredenheid in de stad, en vroeg of Folcore, de meester op de werf, spoedig weer zou komen, - wantrouwig, weifelend trok Tamalone zijn schouders op, hij had een lichtje van slimheid in zijn oog, en de ander, met zijn vinger opgeheven manend tot voorzichtigheid, bad hem toch goed te verstaan wat voor zijn best bedoeld werd, de verspieders wisten meer dan onnozele lieden meenden. Zij dachten beiden na, verder gaande langs bedden van verse aarde en plantjes en langs priëlen waar geritsel was of onderdrukt gemurmel, en kwamen Maluse tegen geheel alleen. Het werd donker in de schemer, de koele wind bracht geluiden van de stad, zij stonden met hun tweeën. Met haar gelaat dicht bij het zijne om hem aan te zien, vroeg zij wat heer Lune gezegd had; dan hoorde zij ontsteld het antwoord aan: luchtig vertelde hij van de weggelopen monnik die hij was, de gemeenste onder de gemenen, door de grote heren in Toscane en naderbij zelfs vervolgd, ofschoon hij nooit waarachtig kwaad had bedreven. Hij sprak uitvoerig van omstandigheden, deels waar en deels verzonnen, en zeide eindelijk aarzelend dat zij niet met hem moest trouwen, - dit was een verlichting, dat hij de andere reden, de onverschilligheid die hij niet gaarne bekende, verzwijgen kon en haar niet kwetsen hoefde. Maar toen hij van haarzelve en van scheiden sprak, vlijde zij zich dringend aan zijn borst. Zij zou hem nooit verlaten, zij wilde niets ter wereld dan enkel bij hem blijven, zij zouden naar een ander oord gaan, de bisschop zou hen behoeden... hij voelde dat er iets smartelijks in haar school en dat dit liefde was. Zij sprak haar woorden innig maar niet duidelijk, zij kuste hem, haar lippen waren warm, en zij streelde zijn wangen, haar vingers drukten week | |
[pagina 242]
| |
en krachtig. De hond zat op de duistere aarde, in de tedere avond klonk vrolijkheid van gondeliers aan de oever. Tamalone, weemoedig, bemerkte dat er vreugde was in de hartstocht van een ander, en met haar klemmende handen om zijn hals dacht hij of in de weegschaal van het lot haar liefde zwaarder woog dan al zijn hoop, zijn mijmerijen, of het geluk hem waarlijk ontgaan zou? En zij kuste en hij kuste de franke lippen terug, hij voelde haar heerlijk vertrouwen huiverend in het open vrouwenhart, hij voelde de tintelende jeugd in zijn hoofd, en achtte het niet dwaas zijn leven te laten sturen zo de liefde van een vrouw het wilde, al was zij hem een vreemde, zij zou hem haar geluk wel leren. En kussend gingen zij voort, borst aan borst. Door de koelte in de duisternis voer de bark naar de stad weerom, de bisschop scheen somber, de anderen dachten en zwegen. Het water spoelde langs de boorden in de schijnsels van de lantaarn. In de straat waar de kinderen woonden was de tedere stilte van de voorjaarsavond gelijk een herinnering. Twee mannen kwamen arm in arm bij Tamalone aan de deur staan, zij vroegen fluisterend naar de meester en vertelden met warme adem van kameraden die die dag gevangen waren, van de ontrouwigheid van sommigen, van de raad die heer Candian gegeven had om te wachten tot de nieuwe vloot in zee was. Zij groetten en verdwenen geruisloos in donker. Dan kwam vrouw Teresa bij hem praten over de kinderen die zij naar bed had gebracht, en klaagde nog een wijl, met gedempte stem omdat de deur openstond, over haar man in het gasthuis, over de dure prijzen. En weer alleen dacht hij aan het gevaar nu heer Lune zijn ketterijen wist, aan Maluse, aan de vragen in haar ogen - hij schudde ongeduldig zijn hoofd. In verbeelding zag hij onverwachts het groene land waar heuvels glooien en waar het na een wandeling zoet te slapen is in het lommer van een boom... de lucht en de eenzaamheid, met het zonlicht over het gewas en een reiziger voorbijgaand langs de weg, gaven ongetwijfeld meer vrede dan de stad, waar de mensen onwillens daden doen, veel te denken hebben en iets verbergen bovendien. Hij schreed langzaam door het straatje, mijmerend over eigen en anderer lot, maar zijn hart zwierf weer met het verlangen dat uit het onbekende steeds vers ontluikt, - hij maakte een hoofdgebaar, | |
[pagina 243]
| |
ietwat van deernis, in de richting waar hij zoëven Maluse gegroet had; uit het zuiden, klein en dwalend met de koelte, kwam het nijvere geruis der werven, daar werd ook 's nachts getimmerd aan de schepen, maar anders was het stil alsof de stedelingen vrede hadden. En binnen zat hij in donker en peinsde wàt er toch te zoeken of te vinden was, bij mensen of in rustige landouwen, voor een die eertijds nimmer zocht. | |
[pagina 244]
| |
Toen werd het de tijd van de feesten die op Hemelvaartsdag beginnen. De vloot van negenenveertig galeien en vier grote schepen lag helder van de verf en al de nieuwe touwen geankerd langs de kaden, waar het volk met gerucht van geestdrift en veel verwonderd wijzen met de handen zich verdrong om ze gade te slaan. Het waren warme lange dagen en overal zagen de burgers het pralen van de zonnehemel, de zonnige kanalen en velerhande weelde; de zomerklederen werden gedragen, vrouwen en edelen pronkten met brokaat en zijde en glanzende koralen. Over het gladde buitenwater werd klaroengeluid gehoord van de eilanden rondom, heel in de vroegte en na de arbeid weer, want daar oefenden de muziekgezelschappen der gilden. In de straatjes stond menig zorgeloos man weer te zingen of te fluiten bij het werk, opziende bijwijlen naar de smalle streep van wat er zichtbaar was der blauwe lucht; buren in groepen, met de kinderen er spelend omheen, praatten over de feesten welke de admiraals ter ere gegeven zouden worden, over de rijke vreemdelingen die voor de markt waren aangekomen, over de belofte van de Raad om de graanbelasting af te schaffen. Zorgeloosheid was in zachte of dartele klanken hoorbaar uit open vensters, de grappige volksgezegden die iedereen herhaalde werden in gangen en hofjes gehoord en langs de groene muren der zijkanalen; de deugnieten en luiaards, met bloemen aan hun mutsen in de kerkportieken uitgestrekt, riepen voorbijgangers na, maakten genoegen onder elkaar. Er waren wel ernstige lieden die des avonds in de herberg, gemelijk te zamen zittend, naar de anderen luisterden, weinig dronken en in de vrolijkheid soms bittere woorden zeiden; bij de twisten die zij dan maakten klonken in het geraas de namen der gevluchte kameraden, die van Folcore met heftigst geluid. Maar de tijden schenen beter, de zomer was er met warmte en vreugde, met feestelijkheden in vooruitzicht. Die ontevreden bleven waren degenen die de overheid haatten, voorzeker niet weinig onder de wevers en timmerlieden vooral; maar de tal- | |
[pagina 245]
| |
rijke jonge gezellen, de verliefden en vreugde-begerigen, moesten toch lachen als zij joligheid zagen, hun ogen glommen van de verwachtingen der jeugd. Bij hen werd Tamalone gezien, met een verhaal en een beker in de hand. De stad was gereed voor de feesten, edelen en kooplieden uit andere oorden hadden overal iets merkwaardigs te zien. De gondels in lichte kleuren geverfd waren vol uitheemse drachten, er voer ook een oosterse prins in zijn bark getroond met vele slaven aan de riemen. De huizen der aanzienlijken prijkten met tapijten van de balkons en banieren staken uit de vensters. Het huis van Maluse van Lune was bijzonder prachtig omdat daar een huwelijk zou komen. Er hingen twee luchters van kunstig zilver en veel gekleurde glaasjes die flonkerden of het trossen van juwelen waren, men kon ze buiten zien. En daar, op het kanaal, hielden de gondels even stil, want boven de vergulde deur was een groot wapenschild van meitakken gemaakt, boompjes die louter rode bloesems waren stonden aan de treden, en van de balkons wapperden zacht in de zon ook nog tapijten zo zeldzaam en zo rijk, dat zelfs Byzantijnse kooplieden in verbazing keken, dan tot elkander spraken terwijl zij voorbij voeren en eerbiedig bogen voor Tamalone, die aan de deur staande wuifde, aangenaam en zwierig. Maluse zat voor het open raam te midden der koffertjes en kostbaarheden, en als zij opzag naar de koepel aan de overzij, in de gouden lucht, gleed in haar ogen die half toe bleven een glansje van verwondering, zij glimlachte, zachtkens ademend, en wist niet wat zij voelde. En wanneer zij een wijl zo gestaard had bemerkte zij dat haar glimlach heen was, maar zij wist niet waarom, - daarbuiten gingen dezelfde geluiden van plassend water en zangerigheid, zij hoorde Tamalones stem, en een vage vrouwengedachte die haast droevig maakte, een gedachte aan de jeugd misschien of aan een ongeluk dat soms gebeurt wanneer de mensen het gelukkigst zijn, verzwond nog eer zij duidelijk was geworden. Dan op het balkon tredend, geleund over het oranje en zwart tapijt, zag zij rond in de zon en hoorde Tamalones stem, en ademde weer zachtkens door een diep geluk. En hij had een vrolijke zin in de dagen van weelde, hij wist niet meer dat hij een zwerveling was. Zijn oude gedachten, wanneer zij bijgeval in zijn herinnering rezen, waren hem vreemd: hij liep dan wel met wenkbrauwen opgetrokken zon- | |
[pagina 246]
| |
der de mensen te zien, maar zijn hart was onbewogen, en een bekend geluid van het stadsvertier, een bootsmansroep of een groet door mannen gewisseld, maakte dra dat zijn gelaat weer glom of hij lachte. Het bandeloos dolen als een vreemde onder vreemden met enkel de aarde en de hemel tot zijn bezit, was een tijd van voorheen. Soms in de nacht voelde hij wel onverwacht een dreigende vrees en in zijn gemoed beefde het of daar tranen waren, hij wist wat dat beduidde, maar in de ochtend kon hij het weer vergeten. In die dagen voor het huwelijk gedroeg Tamalone zich of hij voorgoed een eerzaam burger was geworden, en een heer van onderscheiding was hij, want hij geleidde overal de gezanten der Pisaanse republiek die gekomen waren wegens het verbond. Eindelijk waren er zoveel vreemden dat men geen plaats meer vond in de stadsherbergen noch in die der gilden. De paus had een afgezant gezonden, die hield bij de bisschop verblijf; van de keizer was er ook een, die vertoefde aan gindse zijde van de Muntbrug, en de Moorse prins had bij een groot heer zijn kwartier. Om vier uur des morgens op Hemelvaartsdag begon de muziek op het Plein, en bij een oud wijsje ontwaakte de hertog Riniero Zen voor het huwelijk met de zee. Er liepen al mensen langs de vaantjes en getimmerten, hun geluid klonk aardig in de morgenlucht. Dan werd het druk van heen en weder geloop, want een ander muziekgezelschap met wat volk voorop kwam uit de marktstraat, gevolgd door monniken met de bisschop en de kardinaal, en dezen traden de kerk in waar de drie schatbewaarders tussen de zuiltjes van het voorportaal knielden. Een derde muziektroep verscheen, dat der hozenmakers in zwarte livreien met zilver doorweven, zij droegen enkel strijkstokken en vedels en tripten licht als lijsters in de jonge dag. Het duurde niet lang of het Plein wemelde in welluidend gewoel van al de muzikanten der gilden in hun eigen kleuren bij elkaar. En toen sloeg de klok. De grootkapitein en zijn oversten, zo blinkend geharnast dat iedereen opzag, stapten uit het paleis en plaatsten zich ter wederzijden van de rode standaard zwaar van goud en gesteenten, de leeuw die erop was lichtte van de karbonkels, de standaarddrager, slank in het wit, liep geheel zonder smuk. De admiraals kwamen uit de poort, de oude en de jonge, en de hertog met zijn gouden mantel en zijn staf en zijn ketens, | |
[pagina 247]
| |
al de muziek werd stil op het Plein. De oude admiraal voor de standaard tredend riep met groot geluid dat men overal horen kon over het stemgedruis: ‘San Marco! San Marco! San Marco!’ - hoeden en sluiers en doeken zwaaiden over de hoofden in duizenden stemmen herhaald en weer herhaald galmde de naam van Sint-Marcus Evangelist, in zijstraten, over kanalen ging het voort, de hele stad riep San Marco! - de klok dreunde heerlijk daarover in de hoogte van de stralende hemel. En een ander geruis van blijde verrassing voer over het Plein: als uit een bron viel een zwerm van witte knapen uit het kerkportaal, wel tweehonderd, allen met blinkende vaten waar de geur uit walmde, in rijen begonnen zij te lopen en hieven hun koorzang aan, hun stemmen klonken zo teder in het gedaver der menigte. En zij liepen het paleis voorbij naar de haven, waar het goud en blauw was en wazig van morgenhitte en waar de fijne zeiltjes haast niet bewogen. De bisschop kwam bij de standaard staan, ook de gezanten en Tamalone met de Pisanen, ook de kanselier, de raadsheren, de edelen; onder de klokketoren bleven de witte zusters met haar ruikers in dubbele rijen, de monniken en het volk daarachter, en de galerij van het paleis werd vol rijke vrouwen met blote halzen, die zacht kirden en murmelden naast elkaar. Achter de knapen volgden de muzikanten met de gilden. Eerst de timmerlieden. Zij waren ernstige mannen, bruin en sterk, en droegen rode buizen, de hozen waren rood en wit gestreept; er scheen geen eind te komen aan die gelederen van gestreepte benen, van wiegende pluimen op de mutsen, toch zag men gezellen zonder hun meesters en meesters haast zonder knechts. Toen kwamen als ridders verkleed de barbiers en heelmeesters, dat waren er niet zo veel, maar er werd luider gejuicht, ook de edelen riepen en wuifden. De glasblazers volgden in helder groen met schitterende knopen van glas, hun speelmannen bliezen op korte fluiten; ieder droeg een vogelkooitje en telkens stonden er omtrent twintig voor de hertog stil, die deden hun kooitjes open zodat de vogeltjes eruit vlogen naar alle richtingen heen en alle mensen lachten, de gezichten in het zonlicht geheven om ze na te zien. Toen kwamen de slachters in purper met gouden slingers aan hun armen. Er was gedurig opgetogenheid en de grote klok sloeg geregeld. Toen de lastdragers in paarse zijde, zij lachten onder hun baarden en hadden ruikers in | |
[pagina 248]
| |
de handen die zij naar de standaard wierpen, maar ook vele er overheen voor de schone vrouwen in de galerij. Toen in het wit de wevers, maar zij waren op verre na niet voltallig, men zeide dat menigeen geen feestklederen bezat, en die medeliepen zagen er niet proper uit; er werd ook weinig gejuicht, de raadsheren schouwden zwijgend toe en zagen elkander ernstig aan of zij hetzelfde meenden. Dan volgden de smeden, ook in gestreepte kledij, twee aan twee met bloemslingers aan elkaar gebonden en toeterend op hoorns. Dan de steenhouwers, de snijders, de bontwerkers, de klokkenisten, de pasteibakkers die zoetigheid strooiden en de vissers met rinkelbommen. Maar verscheidene ambachten liepen niet in de optocht mee, van de looiers was er geen enkel man. Voor de notarissen en de wisselaars die het laatst voorbijgingen, schitterend van kostbaarheden, werd nauwelijks meer geroepen, zij waren heren en groetten hun verwanten onder de edelen met de hand of een knik. En alle klokken speelden. Dan werd de standaard naar de haven gedragen, de hertog en de bisschop schreden erachter met de aanzienlijken en de stoet van vrouwen. Dáár was het ruime water blank als een hemelspiegel en machtig blauw rondom, het straalde er overal, en dáár was het gouden schip van de republiek met de twee karmijnrode zeilen, tientallen van rode roeiers zaten op het tussendek aan de vergulde riemen, bloemen bengelden van de wimpels naar de steven en van de steven langs de boorden naar de achtersteven. Zoveel gejubel, zo hoog en zo gedurig steeg er aan de kade, dat er voorzeker geen enkele man kon zijn daar in de zon en in de vreugde der duizenden, die niet mederiep, terwijl de Bucintoor, het geliefde schip van hun aller lieve stad, met fonkelende slagen der riemen en zachtgezwollen zeilen, met al de witte knapen op de plecht en al de rijkdom der rijken, verdubbeld in het water voorbijvoer, gevolgd door de nieuwe oorlogsgaleien de een na de ander, omgeven door talloze scheepjes en gondels alom, die vlug gleden of het roeien geen moeite ware met hun vrachten van bloemen en bazuinen. Geen boot, geen bark of galei bleef aan de wal gemeerd, want ieder vaartuig hoe klein het ook was voer vol zingende stedelingen in de glans van het water achter andere vaartuigen naar het oosten heen waar het zeefeest bruiste... Dat was een wonder geluid daar achter de eilanden in het gulden verschiet, van suizen en | |
[pagina 249]
| |
gonzen, zinkend en zwellend, waar lichte klanken, juichen misschien of hoogste muziek, somwijlen uitstegen of er schateren was uit duizenden mondjes. De versierde stad was verlaten, de pleintjes hadden enkel zon en schaduw, mensen gingen er niet. Een oude zat wel ergens aan een hoek waar de zoelte speelde met gebogen hoofd te luisteren of te soezen, eenzame wachters stapten aandachtig naar deuren en vensters ziende, een zuster van barmhartigheid in wit gewaad schreed geruisloos langs het kanaaltje om haar plicht te gaan doen bij de zieken. De woningen der mensen en het zonlicht, en een ver geruis, dat was al. Maar op het Sint-Janspleintje voor de herberg klonken luide stemmen dwaas in die stilte, als van spelers op een toneel dat te groot is: bedelaars en een paar stadswachts lachten er in een groep te zamen, Seffe in het buis van zijn meester dat te wijd was, met een Moors zeeman ter ene en een lichtekooi ter andere zijde gearmd, sprong in het rond met schor geschreeuw van tiera-dondijne en hei-heisa! zij waren alle drie dronken. Eén zag zwijgend toe, een man met een kind op zijn arm te midden der opgewondenen die joelend om hem heen zwaaiden, en het kind was bang. Maar één der wachts naar voren tredend greep Seffe vast en ondervroeg de man met het kind, die zeide dat hij Tamalone zocht. ‘O Tamalone? o, heer Tamalone!’ riepen de bedelaars onder elkaar en bedachten hardop waar hij kon wezen. Ten leste zouden zij de vreemde het huis van Folcore wijzen opdat hij daar wachten kon, want de herberg was gesloten. Een stadsdienaar en de bedelaars liepen voorop, gevolgd door de man met het kind, en de drie brassers arm in arm zingend met hete gezichten, achteraan liep de hond Polein, hijgend omdat zij te zwaar ging van dracht - het was een zonderlinge tocht in de lege straatjes, maar het werd weer stil als het tiera-heisa van Seffe en zijn makkers in een andere steeg verstierf. In de lage buurten waren wel mensen, oude vrouwen of een moeder met haar zuigend wicht; die kwamen aan de deur, hun stemmen klonken gerust. In de woning van Folcore trad de vreemdeling binnen, en zette het kind op de vloer tussen de jongens. Het was Tamalones oudste kameraad, Simon, die lang op hem gewacht had en nu van Pisa kwam gereisd, omdat hij niet met zijn broeder te zamen kon blijven, want Josse was opnieuw | |
[pagina 250]
| |
getrouwd met een kijfzieke vrouw. Het kind van Mevena had hij meegebracht, het knaapje kon al lopen als men hem vasthield en droeg geen doeken meer. De jongens zaten stil op de vloer met hun stuiters en houtjes, maar zij speelden niet; de oudste vertelde dat er niemand kwam behalve Tamalone en Teresa, van vader en moeder wisten zij weinig, zij haalden hun schouders op. En Simon wachtte de hele dag. Aan de haven krioelde het weer lustig. De hertog had met zijn ring de zeeën in bezit genomen, de bisschop had het gewijde water over de baren gesprenkeld en het volk er al de bloemen over gestrooid, maar het fraaiste en wildste der vrolijkheid moest in de stad nog gebeuren. De gouden boeg van de Bucintoor, door ontelbare bootjes met muziek omringd, voer langzaam terug over het gekabbel, haar rode zeilen kaatsten de felste gloed toen zij schuin naar de wal dreef. En in een ogenblik wemelde het daar van geroep en grote gebaren. De standaard, de hertog en al de groten verschenen in de zon op het Plein, soldaten stonden langs de getimmerten en de menigte drong eromheen. Daar werden de spelen vertoond, van ridders op paarden, van jongelieden die met de vuisten kampten en veel verscheidens meer; de luidste bijval klonk bij de nieuwe dans met de hoeden door meistrelen uitgevoerd: twintig waren als vrouwen in het wit verkleed en de andere twintig, in het blauw, wierpen elkander hun hoeden over de vrouwen toe, allen met dezelfde bewegingen en traden dan in andere figuren, zó onverwacht en zo keurig dat het volk aldoor ernaar wees met kreten hier en daar. In de namiddag toen de hemel malser blonk verspreidden zich de duizenden door de stad, toen werd het voor wie eenzaam ging een wonderlijk leven, omdat het feest veranderde voor ieder mens naar zijn eigen aard. In de herbergen was geraas van voetgetrappel, op de pleintjes dansten vrouwen in kringen, mannen tokkelden op snaren of er blies er wel een op een grote bazuin, de anderen lachten en riepen en schonken de wijn uit ronde kruiken; broeders liepen daar glunder doorheen en namen ook een dronk, kooplieden met pasteien of oesters in gekleurde schelpen zongen terwijl zij verkochten. Wie gevoeliger neigingen had dwaalde door donkere gangen, over bruggetjes waar het gladde water de festoenen weerspiegelde in de parelglans des hemels, en langs schemerige kaden, groepjes | |
[pagina 251]
| |
neuriënde meisjes met jongens erachter, of minnaars met hun tweeën alleen. Aan het kanaal scheen licht door alle ruiten, het was in de paleizen schitterend en druk, en buiten dreven de gondels nog in de weerschijn der avondzon. Bij Maluse, waar de Pisaanse gezanten met edelvrouwen te zamen waren, werd gedanst in de zaal; twee minnezangers zongen een Frans rondeel. Tamalone, met een blos van de wijnen, begon het refrein want hij kende het lied, de gasten neurieden het dansend mee, en Maluse, in haar gewaad vol glanzende figuren, zat rustig met een lach om haar lippen. Toen het laat was zagen de gasten bij hun vertrek aan de deur staande een grote maan in warme koperen schijn boven de schepen, dampen krulden over het water langs de huizen waarachter het geroezemoes klonk, en rechts in de verte bij de Brug gingen toortsen heen en weer. In de donkere woonkamer nam Tamalone afscheid van Maluse met innige kus en gestreel, zij zouden morgen trouwen. Hij begeleidde de gezanten naar hun verblijf en liep dan fluitend naar de herberg. Het was daar een wild gewarrel op het pleintje: flambouwen stonden overal of zwaaiden door de dansende mannen rond, de schijnsels schoten hoog in de duisternis over het loof der twee cipressen, de blanke maan scheen aan de andere kant naast het torentje. Muzikanten zaten in de open ramen, iedereen huppelde of zwenkte of sprong, de vrouwen met rokken opgebonden. En als Tamalone de deur naderde, drong er plots een troep om hem heen met de armen omhoog en jolige kreten, de jongens droegen nieuwe kannen, een lied werd aangeheven maar niet geëindigd, omdat iedereen nu buigend en knikkend danste rondom Tamalone. De waard gaf ter ere van het huwelijk morgen een dubbel vat voor wie maar drinken wilde, ook de stadswachts hielden bekers bij hun pieken vast terwijl zij keken. En in het geraas herinnerde Tamalone zich dat de knapen die dag alleen geweest waren: zijn hoofd was verhit en hij vergat weer snel, maar ongemerkt sloop hij uit het rumoer een zijstraat in en schreed door gangen waar bij een hoek de maan stralend verscheen. Hij dacht vrolijk en door de gloed van de wijn soms zeer helder aan Maluses lippen, haar weke borst, hij zong soms plots hardop het refrein van het oud rondeel dat zijn stem tot | |
[pagina 252]
| |
verre weerklonk en feestgangers die in de lichte schaduw huiswaarts keerden hem toeriepen of ook te zingen begonnen. In de straat van Folcore was het lichter van de maan, er lag een streep schaduw langs de huisjes. Hij schrok en zweeg, want ginds zag hij een man aan de deur, en dichterbij gekomen bleef hij staan. De man droeg iets in zijn arm, gewikkeld in een lichte doek die neerhing. En toen hij zijn naam hoorde in een bekende stem, trad Tamalone enkele schreden nader, de hemel boven hem was hoog, hij hoorde een oude toon in zijn hart die hij zich niet herinneren kon. Opeens zeide hij, eenvoudig vragend: ‘Simon?’ - maar hij voelde zich zo vreemd in de feestkledij. En met de arm die hij vrij had omhelsde Simon hem, kuste zijn beide wangen en begon zacht te spreken. Toen voelde Tamalone iets bewegen onder de doek. Hij antwoordde niets. Zij gingen binnen, bij de kaars toonde Simon het gezicht van Martijntje en legde dan het slapend kind in het bed bij de anderen neer. Naast elkaar gezeten aan de wand, met het licht in het midden, vertelde hij fluisterend wat er al in Pisa gebeurd was, een uitvoerig verhaal want hij was hartelijk aangedaan, en vroeg ten leste hoe voor zijn vriend de tijd gegaan was. Tamalone zag hem aan, nam de kaars en stond ermee bij het bed gebogen een hele tijd. Hij keek soms in de vlam en tuurde weer naar het knaapje, Simon fluisterde iets. Voor het venster hoorden zij geritsel en verwijderende schreden, daarna, even maar, muziek en jubelen in de stad. Toen werd het stil tot Simon weer zachtkens vragen deed, maar Tamalone antwoordde niet, hij wist niets, en stond of hij luisterde. | |
[pagina 253]
| |
Over het vasteland ginds stond de maan nog in haar glans, langs de ganse oosterhemel blonken al wolkjes in de ontbloeiende kleuren des dageraads, toen hij voorzichtig de deur achter zich toedoende Simon en de slapende kinderen verliet. Hij liep alleen in het straatje, alleen op de noorderkade aan het buitenwater, er was geen enkel wezen in de nieuwe dag die over de wereld begon. En voortgaande zag Tamalone in beschroomde verwachting naar voren en rondom, en stond in enen stil met zijn ogen toe, hij voelde klaar en zeker wat het was: hij werd gedurig aangezien door ogen die hij nooit ontmoet had en nochtans kende of het zijn eigen waren. Hij proefde de vochtige morgenlucht die hij ademde, hij wist dat de werkelijkheid waar de mensen in leven verschilde van wat hij die nacht ervaren had, en dat de ontroering van aangezien te worden door iemand die er niet was uit de dromen komt. Hij zag omhoog, westwaarts naar de gouden maan en naar de andere kant waar de ochtend aanving te stralen, de gloor van zon en maan te zamen, vervloeiend in schaduwen van iets dat vaag verstierf, de stilte van de wereld, van stad en water en hemel, deed hem denken aan een nacht toen hij op een berg zat met een oosters krijgsman en wat die verhaalde van planeten en de menselijke ziel. Een poos stond hij zo, onaangedaan in vluchtige herinnering, zinnend hoe het geweest was in die lang geleden tijd - zij was daar, een vrouw, en het bergland was onmetelijk, en een Saraceen, een hoofdman die de sterren kende, sprak van een eeuwig geheim. In zijn hart kwam veel duisternis, maar de gedachten ontwaakten en toen schreed hij voort, waar de mensen waren wilde hij niet zijn. Hij ging de laatste woningen der armen voorbij, over vlonders en door een dampig weiland tot aan de houten herberg met een steiger erlangs waar de schippers van het vasteland komen, de vogeltjes tjilpten daar in het riet en het blauwe water was er al glanzend bewogen. Barken lagen aan de paaltjes gebonden en in één ervan ontwaarde hij, in elkanders armen, | |
[pagina 254]
| |
twee bleke slapende mannen. De een was een donker zeeman en de ander Seffe die het buis met de lovertjes aanhad. Tamalone glimlachte, keerde zijn gelaat naar de stad onder de tintelende lucht en herinnerde zich het huis waar het huwelijk zou zijn - de glimlach bleef om zijn lippen, want hij voelde niet anders dan dat het in lang niet zo stil was geweest. Maar eensklaps sprong hij neder in de boot, zo krachtig dat het water door de schommeling tegen de boorden plonsde en de twee slapers ontwakend rechtop zaten met open monden. Toen lachte hij en beval hun hem naar het land te varen. De zeeman knikte en Seffe keek gapend rond, en zittend op de plecht roeiden zij, traag en onhandig, want zij waren vermoeid van het brassen des vorigen daags. Tamalone sloeg hen gade zolang de vaart duurde, de zon werd allengs warm. En toen zij de moerassen bereikten, waar de boot in de drassige oever stiet, en de riemen binnenhaalden, bromde de zeeman die recht wakker werd en rondzag, in zijn eigen taal woorden van verbazing terwijl hij zich het hoofd afveegde, en sprong aan land waar hij zich op zijn armen neerlegde om zijn roes uit te slapen. Maar Seffe zag loom zijn meester aan en eveneens aan wal stappend trad hij met dommelend hoofd naast hem mede in het zonlicht dat overal schitterend scheen over de vlakte van plassen en bloeiende halmen van rus. Die ganse ochtend liepen zij zonder te spreken. Maar toen zij op de droge gronden gekomen een wijle rustten aan een wilgeboom, vroeg eindelijk de jongen die aan de feesten dacht, aan het vermaak dat hij missen zou, waarheen zij gingen en of het ver zou zijn. Tamalone antwoordde bondig dat hij morgen terug kon keren, hij bleef voor zich zien met gefronste wenkbrauwen en merkte de blikken van de jongen niet. Zij stonden op, het was omtrent het laatste morgenuur, de warme lucht geurde van het bloeiend kruid alom. En zij vervolgden hun tocht weer zonder spreken, de een moeilijk met neergeslagen ogen, schuw en ontevreden, de ander starend naar de gezichtseinder in velerlei gedachten verwonderd of verheugd, tot zij eindelijk in het Padovaans gebied een gehucht bereikten waar Tamalone iemand de weg vroeg. Zij moesten een smalle boomgaard door, de takken hingen neder van de vruchten, en aan het einde stond een landmanswoning met een populier ervoor. Het deurtje ging open, Folcore in zijn | |
[pagina 255]
| |
lederen buis kwam haastig over het gras en greep Tamalones arm. ‘Is er onheil?’ vroeg hij, zijn gelaat was mager en donker van de zorg, zijn baard scheen langer dan voorheen. Tamalone hief zijn hand om hem gerust te stellen, Seffe liet zich in de schaduw nedervallen, en de vrienden traden de kamer in. Daar waren de vier anderen die in de winter met de meester vluchtten; één zat op de vloer een vogelnest te strikken, drie hielden gereedschap in de handen, zij waren bezig geweest. Het was er koel, voor het venster stonden in rijen de boompjes met hun schaduwen en Seffe sliep daar. En nadat Tamalone gelaafd en gespijzigd was en de mannen, met hun heldere ogen, zich tot luisteren hadden gezet, verhaalde hij in weemoedige ernst al wat in winter en voorjaar gebeurd was: van de nooddruft en wat er broeide, van de waakzaamheid der heren en hun verspieders, - en die luisterden deden dikwerf vragen-, van de ontspanning eindelijk, de vreugde en de feesten. Bij het bericht dat sommigen der getrouwen meenden dat morgen, zodra de vloot in zee was, de volgers van heer Candian in oproer zouden komen, vloekten en morden die vijf onder elkaar, want zij vertrouwden heer Candian niet, zij wisten dat hij niet voor het mindervolk zou strijden. Dan begonnen zij te wikken en beraadslagen, voorzichtig met weinig woorden, zoals broeders doen die elkander al van der jonkheid kennen, en zij wisten dra dat de tijd was gekomen om naar de stad te gaan tot de strijd. Als Tamalone hun besluit vernam trad hij buiten om Seffe te roepen, maar die was gevlucht. ‘En waarom is de jongen meegekomen?’ vroeg Folcore. ‘Ik wilde hem een boodschap geven voor mijn vriend die bij de kinderen is, en voor Meron Joseph, want ik ga naar Toscane.’ De mannen zagen hem aan. ‘Blijft ge niet bij ons? gaat gij niet mee?’ vroeg er een. ‘Ik ga naar Toscane,’ zeide hij weer. ‘Folcore komt terug, gij kunt nu buiten mij.’ Een ander man haalde de schouders op, maar Tamalone vóór hen staande bij de boompjes, vervolgde: ‘Ziet vrienden, ik heb niet goed gedaan, ik heb u bedrogen door u niet te zeggen dat ik een oneerzaam man ben zonder beroep, zonder geloof of vaderland, gij en de anderen hebt mij dat doen vergeten van de dag toen ik kwam. Het is beter dat ik naar Toscane reis.’ | |
[pagina 256]
| |
Hij had een blos, omdat hij bij het spreken eerst duidelijk besefte, dat hij naar geen ander oord dan Toscane verlangde en omdat het hem zo goed klonk te zeggen wat hij dacht. De mannen zagen de een de ander aan, en het was de smid weer die vroeg: ‘Wat hebt gij misdaan dat ge geen vaderland hebt?’ Toen wist hij geen antwoord. ‘Misdaan?’ vroeg hij, en keek in het groene lover. En ofschoon hij één ding voor zichzelf behouden moest, ofschoon hij niet vermoedde wat het wezen kon dat hij zo lang verzwegen had en toch zo gaarne zeggen zou, begon hij, na enig aarzelen terwijl zij wachtten, openhartig te vertellen dat hij een ketter was, hoe hij gelasterd had en zorgeloos geleefd, - hij zou de rechte woorden wel gevonden hebben, maar zij lachten en onderbraken hem met spot, één sprak van donkere tijden, van onnozelen die de ondergang der wereld vreesden, van domme klerken. Dan sprak de meester. En zij hoorden dat hij Tamalone hun aller trouwe vriend noemde op wie zij zeker hadden vertrouwd nu de strijd voor hen allen aan zou gaan, die zij nochtans niet tegen mochten houden zo hij voor zijn geweten anders moest. Maar - de meester noemde hem ook zijn eigen beste vriend -, hij meende dat Tamalone om een andere reden de stad verlaten wilde, en toen hij, dichter bij hem staande, hem streng en dringend aankeek en hem vroeg tot zijn eigen best vooral trouw aan zijn woord en aan zichzelf te zijn, toen voelde Tamalone, met rood gelaat, weer of het lang geleden was en zijn vader bij hem stond - het was een oud, week gevoel van nietigheid en liefde beide, zijn hart werd vol weemoedig blij begeren zoals zij wel kennen die in een grote stad geheel alleen zijn. En wat Folcore verder zeide verstond hij niet, hij begreep opeens dat hij onwillens, door het dwalen van zijn gedachten, iemand bijna een schrikkelijk kwaad had gedaan, een vrouw die hem haar geluk had toevertrouwd. Hij vergat hoe de dag stiller was geweest dan hij in lang had beleefd, en toen de meester zweeg, vroeg hij met ongeduldige hoofdknik, zijn geluid klonk fris. ‘Wanneer komt gij?’ ‘Morgen vroeg,’ zeide Folcore en lachte. Dan drentelden zij tevreden over het gras heen en weder, pratend met goede hoop, tot de hemel verkleurde en Tamalone vertrok. Hij liep makkelijk en opgeruimd over de weg en lachte soms | |
[pagina 257]
| |
in zichzelf, omdat hij zich, ondanks zijn zucht naar het land waar Simon met het kind vandaan was gekomen, moedig voelde trouw aan zijn woord te zijn: een zwerver zonder eer of vaderland, zelfs zonder God misschien, die voor het eerst van zijn leven een plicht ging vervullen jegens een mens, een vrouw, niet omdat hij haar liefhad, maar omdat hij geen kwaad wilde doen zoals hij eertijds deed in het vrije leven. En argeloos verzon hij wat hij haar zeggen zou om vergeving te vragen dat hij die ochtend niet gekomen was, zij zouden morgen trouwen, slechts één dag later. Dit waren zijn gedachten, doch wat inderdaad de vlugheid in zijn bloed bracht en hem fiks deed stappen waren de gedachten noch het plichtsbesef, het was de luchtige eenzaamheid waarin hij eindelijk weer het gemurmel hoorde van zijn hart, en het ruime land en de vrijheid van te lopen als weleer. Maar toen de schemer dichter was geworden en de blozende maan weer over het duister der bomen rees, herinnerde hij zich de ochtend en de verwondering die hem bevangen had; hij voelde de stilte weer waarmee de dag begonnen was, de bron waar de ongeslaakte zuchten zijn werd voller, de weemoed trilde, en met zijn oren de tierigheid der zomerkrekels in de velden horend en met zijn ogen de landweg en de heesters ziende, wijkend in de zilveren schemer, dacht hij of de waarheid, de troost, het enige waarom een mens kon schreien, hem niet nader dan ooit was geweest... Maar de dag was voorbij, de tijd voor hopen allang vergaan. Hij liep voort in het duister uren achtereen, terug naar de stad en de mensen, naar een die hij niet liefhad. En de volgende dag werd een der zwaarste van zijn leven. | |
[pagina 258]
| |
In de ochtendstond liepen al mannen en vrouwen met de kinderen aan de hand langs de haven waar zeelieden op de galeien blootsvoets bezig waren, sjorrend aan touwen met geroep overboord of grote tonnen water dragend; het windje woei geurig van het pek, aan de wal begonnen de muzikanten al weer vrolijk met elkander muziek te maken. Het was daar een verward, maar ingehouden vriendelijk gezwatel van mensen die lachten uit een overvol gemoed, en het scheen wel zo in de hele stad te wezen, want die er aankwamen op de kade brachten een eender geluid mee van goedmoedigheid, en hoop, en broederschap. De hemel was licht verguld, de haven blonk in frisse pracht. En heel in de vroegte had Tamalone Meron Joseph en broeder Lorens gevonden, hij liep daar tussen hen beiden met drukke beweging en zeer veel woorden, herhaald en weer herhaald om duidelijk te verklaren waarom hij op de trouwdag niet gekomen was. Joseph zag zwijgend rond met zijn baard recht vooruit, de broeder mompelde bijwijlen iets ten antwoord, hoofdschuddend want hij was zeer ontdaan, hij had leed gezien van schepselen die hem dierbaar waren: heer Lune in vreselijke toorn, daarna de ganse nacht in droef gebed, de zustertjes met betraande ogen. Omtrent Maluse wist hij niets, hij schudde weer zijn hoofd en prevelde meewarig. En toen hij over haar gesproken had liepen zij drieën zwijgend in het gewoel. Op de hoge spiegel van het admiraalschip, rijk met zijn standaard in het midden van de haven, speelden de hobo's en matrozen zongen een grappig lied. Eensklaps stilstaande zeide Tamalone welberaden: ‘Ik moet haar zien. 't Is dwaasheid van heer Lune.’ Joseph knikte en de monnik, blijder kleurend, voerde hem dadelijk mee aan de arm. De bisschop zat met gevouwen handen voor een gebedenboek op een lezenaar en sloeg toen Tamalone naderde zijn ogen rustig op. Er was niemand anders in de zaal, de vensters stonden open voor de lauwe morgenzon. Tamalone zeide op luchtige, | |
[pagina 259]
| |
vergoelijkende toon, soms vragenderwijs herhalend, waarom hij op de dag van het huwelijk op reis was gegaan, maar de ware reden verzweeg hij en ook van Folcore sprak hij niet; hij wist niet wat hij misdaan had en Maluse zou hem gewis vergeven. Hij vroeg waar zij was omdat hij met haar spreken wilde en wachtte op antwoord. Maar heer Lune bleef hem met gevouwen handen aanzien. En wachtend in de stilte der zilveren zaal - er was buiten wat dartel roepen hoorbaar - beving hem onder de blik dier ogen de vrees die hij zo vaak had gevoeld voor grote heren, het was de ellendige gewaarwording die hij van de jeugd al kende, dat hij vervolgd werd zonder iets misdaan te hebben. En in de flonkering der luchters en spiegels ontwaarde hij achter zich een dienaar gebogen staande, twee schouts van het gerecht traden met hun pieken eerbiedig in de deur. Hij keek naar heer Lune en vroeg weer, maar de bisschop zag hem slechts aan. De schouts naar voren komende zeiden iets dat hem betrof, heer Lune knikte. En hij liep mede met vragend gezicht, en zich omwendend bij de deur zag hij hoe de bisschop zijn ogen neersloeg om te lezen in het gebedenboek, aan het einde van de marmeren hof onder de bladeren zat broeder Lorens over zijn bidsnoer gebogen en bemerkte hem evenmin. Tamalone begreep niets, de mensen leken zinneloos. Maar in de binnenplaats der gevangenis waar hij tussen donkere muren met het blauw daarboven aan de ring gebonden stond voelde hij zich weer de zwerver van vroeger tijden die listig moest zijn en hij lachte even. Er was iets dat hem verlicht deed ademen, hij had met de stad gedaan. Al stond hij hier gebonden, er zou nu weer echte vrijheid zijn... Tegenover hem in de kille plaats loerden achter een hek drie anderen met donkere ogen, hoog over de muren waar de hemel blonk ging vaag het geluid van burgers aan de haven, of er vrolijke lieden speelden, schalmeien klonken er ook en belletjes en een fluit. En terwijl hij bedacht waarom hij toch gevangen mocht zijn, schrok hij en hoorde uit het zwarte poortje achter zich een ontzettende kreet, dan kreunen, diep en lang, uit een warme mensenborst; dan weer een kreet, en kreunen langgerekt of de dood er kwam - twee mensen in angst en pijn kermden om het leven. De drie achter het hek drukten hun wangen tegen de spijlen met | |
[pagina 260]
| |
ogen opgesperd. Tamalone zag een verbeelding van wat geboomte in een landschap, maar het zonderling beeld verzwond, omdat hij luisteren moest naar het voortdurend erbarmelijk gesteun, en met zijn ogen zo groot als die der gevangenen tegenover hem zon hij, wringend, trekkend aan zijn banden hoe hij weg kon komen, de banden knelden al te vast. In de blauwe lucht gonsde zacht geruis van stemmen. Maar toen eindelijk het kermen verstierf vergat hij waar hij was en wat hem dreigde, hij merkte de koelte, zijn hoofd werd fris zoals het soms vroeger was geweest. Hij luisterde naar het geluid in de hoogte, het was of hij zijn naam hoorde of misschien een zucht dichtbij. Daarbuiten bij de schepen in blanke ochtendglans wemelde het van vele mensen, van vaders met hun kleinste kinderen op de schouders, van kameraden luidruchtig te zamen in rode, gele, blauwe klederen van velerlei fatsoen, van vrouwen aan de hals van haar minnaars of zij alleen waren in die hartelijke drukte, en banieren wapperden op het water dat overal rimpelde. Barken waaruit bijgeval reeds even een bazuin klonk dreven langzaam het vlaggeschip rond en zeer vele bootjes voeren heen en weder. Waar zij aanlegden nabij het paleis stonden de soldaten in rangen, de kardinaal moest daar komen om de vloot te zegenen, dan zouden de gilden beurt voor beurt hun schoonste lied nog blazen. Maar het wachten duurde de ganse noen en bij enkele groepjes in de fellere zon werd het al minder druk; mannen stonden dicht bij elkaar en drentelden pratend heen, een hoek om in de schaduw der straat. Anderen die aankwamen liepen langzaam met vragende gezichten en spraken bedaard. Er werd gezegd dat de vloot eerst morgen ging. En onverwachts ontstond er verwarring op de kade, de krijgslieden traden in de richting van het Plein, het volk drong er ook heen, met geroep en jolen achteraan. Tamalone was niet lang in de gevangenis gebleven. De rechters in de zwarte zaal hadden hem toegesproken, zeggend dat hij een verrader der stad was, maar dat hij door de bede van de bisschop genade had gekregen. En zij hadden bevolen dat hij voor het vallen van de avond de stad moest verlaten. Toen was hij, verwonderd wat er gebeurd kon zijn, naar buiten geleid. Daar zag hij Joseph wachten wie hij alles vertelde. En toen zij de marktstraat insloegen kwamen zij Seffe tegen, ellendig | |
[pagina 261]
| |
krank, met de andere arm, de rechter, in een doek gewikkeld, er was bloed op zijn ampele klederen, zijn ogen glommen zo alsof hij ziek was. Eerst kon hij niet spreken, omdat hij zijn meester ziende schreide met afgewend gelaat, twee vrouwen stonden meewarig te kijken. Hij droogde zijn wangen niet. Onduidelijk, door snikjes afgebroken, vertelde hij dat hij van de vorige avond toen hij terugkwam in de kerker gefolterd was, omdat de rechters alles van hem wilden horen, altemaal dingen die hij niet wist, omtrent Folcore en mannen die hij niet kende, - ook zijn rechterhand was hij nu kwijt, hij zag hulpeloos naar het windsel, en op de grond stampend schold en vloekte hij Folcore, zijn meester, iedereen, hij wilde geen antwoord meer geven, maar liep driftig door de omstanders heen, vloekend met betraand gelaat en jammerend: ‘Mijn hand, hoe kan ik nu eten, ach mijn arme hand!’ Die hem nazagen fronsten de wenkbrauwen en vroegen Tamalone wat de jongen gedaan had, maar die wist het niet. En er ging veel vragen en gissen van de een tot de ander in het straatje, de naam van Folcore werd genoemd, en mompelend liepen de mensen voort, de vrouwen hun kinderen dragend, de mannen erachter. Op het Plein schalden de trompetten, daar scheen de zon. De muzikanten in verschillende troepen riepen hun vrolijkheid door de menigte en bliezen dan, omdat zij niet wachten konden tot de morgen, die nieuwe wijzen die zij geleerd hadden, hun ogen glommen onder het blazen en menig hups vrouwtje tripte er licht over de stenen klaar voor een dans. Voor de paleispoort stonden aanzienlijken in goudlaken en purper en zijde, Tamalone herkende er enkele en zag ook de bisschop die erbij was met zijn baard en zijn gulden mijter. Maar het middaguur klonk van de toren, hij had geen tijd te verliezen en liep voort. En nadat hij met Joseph had beraadslaagd hoe zij wachten zouden tot Folcore verscheen, en hoe zij wanneer er onraad dreigde met Simon in het schip zouden vluchten, nam hij afscheid en ging naar het huis aan het kanaal. Verde en Zilia de zusters stonden in hun witte gewaden gearmd aan de deur. Zij schrikten, maar schenen verheugd; en hij groette en liep door en trad de woonkamer in. Daar zat Maluse in het licht van het venster, de hond lag er ook. Zij stond op en kwam dicht bij hem. Hij zag haar ogen bijzonder zacht van blijdschap en haar aanziende wist hij niet wat | |
[pagina 262]
| |
hij te zeggen had. Maar hij nam haar hand en begreep opeens hoe hij haar misleid had door haar te kussen en zijn lief te noemen, zijn gelaat werd rood van schaamte. Hij stond onbewegelijk. Zo bleven zij een poos hand in hand, zij tot hem opziende terwijl haar lippen soms even trilden. Hij wist dat hij eerlijk moest spreken, maar hij durfde niet omdat hij zag wat zij hoopte. Toen weifelde hij of hij haar liever weer zou misleiden dan haar het grote leed aan te doen. Maar als zij zich eindelijk tot hem overboog wendde hij zijn hoofd af naar het zonlicht in het venster en zeide zacht dat zij niet trouwen moesten, dat hij slechts doen kon wat in zijn aard was. Toen naderde zij en snikte aan zijn borst. Dat duurde niet lang, het werd weer stil in de kamer. En terwijl hij zo met droef gelaat naar buiten zag trok zijzelve haar hand uit de zijne terug en vouwde de vingers te zamen. Zij zeide niets, zij stond zeer stil. Toen wist Tamalone dat deze vrouw die hem beminde zoals hem nooit een bemind had, haar hoop had opgegeven. ‘Maluse,’ zeide hij met innige bedoeling, en voelde zich een dwaas. Hij was gekomen om zijn hart uit te spreken, om al zijn langverzwegen ellende te vertellen aan haar die hem liefhad, om vergiffenis te vragen vooral, en nu zag zij hem zo zachtmoedig aan, zo liefderijk en zo klaar, dat hij dit slechts voelde: als een dwaas stond hij hier in de kledij die voor het huwelijk was gemaakt, geen woord kon hij bedenken en wist niet wat te doen. Zij zeide iets dat als vaarwel klonk in vloeiend geluid, maar hij verstond het niet, haar ogen had zij neergeslagen. Hij begreep dat hij niet dralen mocht en ging heen, maar onder het gaan dacht hij dat hij haar nochtans niet voor het laatst had gezien. Toen hij weg was hief Maluse haar hoofd, staarde in de klare dag en bedekte haar ogen met beide handen. Overal in de straten was het woelig van mannen te zamen geschoold, de vrouwen bleven bij elkaar met de kinderen, ernstig en bedrukt zoals zij in tijden van beroering of naderend onheil zijn. Op het Sint-Janspleintje werd Tamalone luidruchtig omringd door lieden van de werf, zij ondervroegen hem, hun gezichten waren donker van verborgen hartstocht. Daar stond Rosse ook bij en de brede Bentrame met zijn glimlach en de armen gekruist, en heer Beconio, jong en geestdriftig, die het luidste riep. Uit alle vensters der woningen rondom leunden | |
[pagina 263]
| |
mensen naar beneden. En in het verward door elkander roepen, het vragen en schreeuwen, waren er die voor zeker beweerden, dat de lieden van heer Candian wachtten op het woord, voor het oproer gewapend. Anderen zeiden dat in het zuiderkwartier de wevers en de looiers al vochten, maar dat waren gewis de volgers van heer Candian niet, - het Plein heette vol krijgsvolk te staan. En plots, zonderling, snel, diep ontroerend voer als een schok van mond tot mond het bericht dat Folcore en zijn vrienden er waren, Tamalone had het gezegd. De stemmen klonken hoger, de mannen zwaaiden hun gespierde handen en riepen Sinte-Maria, uit de venstertjes werd gegild. Van de Muntbrug, uit de zijstraten snelden anderen aan, in het verbijsterend geraas klonk ‘Folcore, Folcore!’ bovenal. En steeds meer kwamen er, opgewonden, bezweet van het lopen in de hitte des middags. En er werd geschreeuwd dat Folcore gevangen was, Folcore gevangen door het verraad van Seffe de dief! Folcore gedood!... In de wilde verwarring stond een fel gelaat boven de woedende mannenhoofden verheven, een scharlaken figuur te midden der uitgestrekte armen. Tamalone met gebalde vuist omhoog, - en ginder rees nog een man, en nog een met lichtend staal, het pleintje weergalmde van woedende geestdrift, boven uit de vensters der huisjes gilden de vrouwen. | |
[pagina 264]
| |
En dit was een der zwaarste dagen van zijn leven. Aan alle zijden raasde het rumoer. Door alle straten en stegen snelden mannen met grote schreden in één zelfde richting, voortvarend of plotseling een langverwacht sein was gehoord, de krachtige kreten klonken gelijk en diep van begeerte. Zoals wanneer de harten van het beste des mensen vol zijn, de gloed van hart tot hart slaat, zo was de gloed van man tot man geslagen die lange tijd onbegrepen, redeloos, zijn beste natuur had verborgen. De feesten, de schoonheid des zomers waren vergeten, een naam had hen bezield, - in hun sierige klederen, ongewapend, drongen zij voort schouder aan schouder om daden van vrijheid te doen met hun kracht. En op het Plein werd het een schrikkelijke strijd. De volgers van Candian en de andere edelen, met de zwarte strikken, weerden zich tegen de soldaten rondom en zwaaiden hun bijlen. Aan de hoeken der straatjes bliezen trompetters om hun gildebroeders samen te roepen. Van de kant der haven drong de menigte onstuimig aan op het paleis, de piekeniers en de stadswachts met hun blinkende helmen weken ruggelings achteruit, en toen opeens zware stenen omhoog werden geslingerd naar het venster waar de hertog fluks verdween, haastten zij zich binnen de poort onder wilder geschreeuw. Het werd een zware dag voor velen in de stad. De noodklok in de toren luidde, luidde in wanhopige maat, de heerlijke zon scheen hoog uit de hemel over de pracht der kerk en haar stralende koepels, over de cipressen daarginds, over het wijde Plein, en daar krioelden duizenden mannen dicht te zamen in woedend geraas, - geraas als van een vervaarlijke brand, niets dan geraas, zó ontzaggelijk, zo dolzinnig dat niemand meer dacht en niemand wist wat er gebeurde in het heet gedrang waar iedereen vocht. En steeds meer kwamen uit de straten in het licht. En in alle borsten klopte een hevig hart. Het worstelend, schreeuwend gewoel met flitsen en lichten van staal overal stuwde geweldig op tot de kerk, tot het paleis, | |
[pagina 265]
| |
en keerde door stekende, houwende soldaten gedreven sneller terug naar de kant der bomen, en de lucht werd fel van de kreten als van dieren in nood, van het honen en van de moordlust. De klok in de toren jammerde dol in al die jammerlijkheid. En waar met woeste vuisten de mannen weer voorwaarts vochten in die brand van het beste der manlijkheid, daar vielen de zwaarden geregeld en de weerlozen vielen in de benauwdheid neer. Maar de middag verzwond, de hemel verbleekte. En waar het Plein leeg werd voor een wijl vloeide het lieve bloed in het zonlicht op de stenen, de voetsporen waren er rood. Mannen lagen op de borst, op de rug, met armen wijd uiteen, met monden open van de laatste pijn. Een ramp, dat was een ramp. Zó vele burgers stierven op het Plein van hun stad midden in de strijd hunner vrienden. Daar lag een jong edelman fijn en wit in de dood. De grote Bentrame lag daar en riep de heiligste naam en lachte nog even naar boven. Tamalone zat daar bij de hoek met bloedend gelaat en zag rond naar de trappelende benen. En hij voelde de liefde tot de menigte der mensen, en hij beefde in zijn hart en kon niet meer zien van de tranen. Maar toen de rappe zeesoldaten met korte treffende slagen der zwaarden hadden aangevallen was het gedrang zonder verweer in de schaduw der straten verdwenen. De doden lagen eenzaam. Voor de kerk was het weer ruim en zoel van het windje, de koepels blonken, de toren rees hoog in de blanke hemel. Daar klonk een klaroen van de trans, het lichaam van een edelman viel van boven naar beneden geslingerd te pletter op de grond - de krijgslieden die er zaten schenen verbaasd maar lachten weer en bekeken hun wonden. De noodklok sloeg niet meer. Voor de ingang der marktstraat en nabij de haven hanteerden de soldaten de ganse namiddag hun wapens nog in herhaald schermutselen; maar edelen, raadsheren, geestelijken liepen in het late zonlicht weer naast elkaar, rondschouwend, bevelend met kalme gebaren. Op het Plein, bij het paleis en de kerk was het veilig toen de eerste avondkoelte van de zeekant gewaaid in de banieren van Sint-Marcus speelde. Doch elders in de stad, in de stegen en duistere hofjes, ging het geraas van hartstochtelijke mannen dicht tussen de huizen voort. Dat klonk vreemd onder het kleppen der avondklokjes. | |
[pagina 266]
| |
De spieren stonden hard, de vuisten waren klaar. In de schemer waar men niet duidelijk zien kon - de kerspeldienaars ontstaken de lampen in de nissen der heiligen niet - werd menige langgedragen wrok met messen uitgevochten bij het gillen van wanhopige vrouwen. Dan onverwachts drong een woedende bende schreeuwend weer naar het Plein. En menig man die terug kwam gelopen van waar zoveel bloed lag, waar zoveel slagen waren gevallen, die in de onzekerheid van de vervlietende dag aan de hemel niet meer wist wat recht of onrecht was, twistte met zijn beste kameraad, worstelde en viel en voelde bloed aan zijn handen. Uit de huizen, uit poortjes en binnenplaatsen klonken kreten. En kinderen jammer den, en menige vrouw werd met grote vuisten geslagen. Dat was een zware dag. Maar van de torens der kerken tinkten de klokjes in de lichtloze hemel omdat de dag ten einde ging. Tamalone dwaalde en wist niet waar hij liep. In de woning van Folcore kwamen de kinderen met Simon verschrikt door het bloed op zijn gelaat rondom hem staan, Joseph die gewacht had drukte hem in zijn armen. De oudste hielp om hem af te wassen, de buurvrouw trad luidruchtig binnen, en boven de bak met het water van zijn wangen vloeiend fluisterde hij haar en zijn vrienden toe wat iedereen omtrent de meester zeide. Vrouw Teresa hield haar doek voor de ogen, de kleinen zagen toe hoe Tamalone bij de lamp gereinigd werd, zij zwegen ook omdat er in hun huis nooit zoveel mensen waren. En terwijl hij zich droogde sprak hij tot hen alleen - zijn stem klonk week en zwaar -, zeggend dat Teresa bij hen zou blijven omdat hun vader nog niet terug kwam, hijzelf moest met Simon en het ander kind die avond weg in het schip. Alleen de gebrekkige, die de jongste was, begon te krijten met de armen naar hem uitgestrekt. Toen liep hij inderhaast de deur uit, Joseph volgde hem. Buiten, waar de avond weer blank werd van maanlicht, gingen zij zonder te spreken. Het geluid der burgers klonk ruw en zwaar langs de huizen, van twisten en vloeken, en klagen soms van pijn. Zij bleven niet staan en zeiden niets. Maar in het gedrang der drukkere buurten, waar zij nauwelijks konden zien, zeide Joseph dat zij naar de haven moesten gaan. Tamalone, zijn hoofd heffend, antwoordde dat hij Polein zocht; de hond | |
[pagina 267]
| |
kon zichzelf niet redden omdat hij zo zwaar was, hij zou vóór middernacht wel in de galjoot zijn. Zijn vriend sprak dringend woord en wederwoord, doch berustte en liep heen om Simon te halen. Tamalone ging verder langs twistende mannen, hij dacht aan zijn hond, en in zijn gemoed lag somberheid. Daar klonk een diepe toon die hij zich herinnerde, daar waarde de tedere toon van een vraag, hij wist dat dit tranen beduidde. Hij had al geweend die dag. Zijn hoofd was gebogen. Op een pleintje stond hij stil, daar hoorde hij geen enkele stem. Er scheen een glans over de wolken. Hij zon waar hij Polein het laatst had gezien. Het pleintje was hem onbekend. Toen hij licht in een kerkdeur bemerkte trad hij daarheen om te weten waar hij zich bevond, en hij trad ook binnen. De kerk was verlaten, er lag slechts één enkele vrouw, zeer stil met haar gelaat in de handen, voor een altaar met een kaars in de muur. Er was nog een ander altaar, blauw en goud, daar brandden er drie. Tamalone durfde de vrouw niet storen in haar gebed, en wijl hij niemand anders zag om te vragen trad hij weer buiten, en liep voort op goed geluk. Hij begreep niet waar hij kon zijn. Hij dacht slechts aan de hond, maar de onrust trilde in zijn hart. Toen herinnerde hij zich dat hij veel gelopen had, gister en vandaag. En in een ander straatje bleef hij staan, het bleek toch niet zeer donker te zijn, want de maan scheen achter de wolken en hij kon de huisjes duidelijk zien, het doof-de-lichten moest al geluid zijn ofschoon hij het niet gehoord had. Maar vóór hem in een nauw gangetje ontwaarde hij toch nog schijnsel van een lamp. Het gangetje en de deur waartegen hij stiet waren zo laag dat hij bukken moest. Daar brandde een pit, en daar stond een meisje. Zij lachte. En zij sloeg haar ogen op en lachte, maar zonder geluid. Tamalone zag dat zij een wit hemd had en een blauw rokje, haar benen en haar voeten waren slank. Hij zag ook dat zij met beide handen haar borstjes vasthield. Hij keerde zich om uit het licht en liep weer door de gang naar de straat. Het was dom dat hij niet naar de weg had gevraagd. Hij dacht aan Seffe, aan de bisschop, aan de hond, en aan iets van vroeger maar dat kende hij niet. De nacht was toch niet zo donker en hij liep niet geheel alleen, want achter zich hoorde hij lichte | |
[pagina 268]
| |
schreden, of Polein hem volgde, maar die maakte een ander geruis. Eén klokslag klonk in de lucht en Tamalone keek op, hij vond het zo dwaas, dat de dag steeds volgt op de nacht, en de nacht weer op de dag. En toen openden zijn lippen en hoorde hij in de adem van zijn eigen geluid: Mevena... Het was een zucht in de nacht, het was ook een lach, het was ook een bede. Met armen uitgestrekt, met open mond ging hij voort. In een zijstraat vernam hij mensen, maar daar was het donker. En toen liep hij weer op dat pleintje en trad de deur in waar het licht scheen. Hij kende de kerk. Die vrouw lag nog geknield met haar hoofd diep gebogen, langs de muur in de schaduw ging een minderbroeder en ook achter zich hoorde hij iemand. Hij naderde dat altaar met de drie kaarsen, hij stond en zag op tot de Heilige met het Kind. Haar ogen waren bruin, en stil, en klaar. Hij zag Haar diep in die ogen, de heiligen die erom stonden keken naar hem. En Tamalone glimlachte en hield zijn handen op, en naderend knielde hij neder tot zijn hoofd op de steen lag. De minderbroeder in de schaduw stond stil om te luisteren. Midden in de kerk knielde een meisje met een hand op de borst, zij bad niet maar zag naar de man in scharlaken voor het altaar. En de andere vrouw hief haar hoofd. Maar toen zij het snikken hoorde boog zij weer diep voorover. Het meisje verborg haar gezicht in de handen. En de minderbroeder in de schaduw knielde en bad voor een broeder. | |
[pagina 269]
| |
Het werd weer stil, zeer stil, want in de nacht daarbuiten was het eenzaam en die in het schemerlicht der kaarsen lagen luisterden eerbiedig of de smart voor het altaar der Heilige Moeder inderdaad voorbij was. En daar zij zelfs geen zucht meer hoorden, dachten zij alsof zij droomden aan het binnenste hunner eigen zielen, en de vroomheid dier aandacht was een zeldzame vrede. Maar een groot geluid moest weer slaan in de stad, de tijd ging voort. Maluse rees en schreed heen in het geruis van haar kleed, de tocht voer door de deur. De minderbroeder kwam voorzichtig voor de kaarsen staan waar Tamalone lag. Even aarzelde hij omdat hij niet durfde storen, maar knielde dan naast hem neer, streelde zijn hoofd en fluisterde iets van deernis. En als Tamalone tot hem opzag kreeg de broeder tranen in zijn ogen, en zij fluisterden te zamen met hun gezichten dicht bijeen tot de Heilige opgeheven. Toen zij heengingen in elkanders armen bleef Tamalone staan bij het meisje dat op de vage vloer gebogen lag, maar de monnik voerde hem mee in de nacht, en naar het klooster waar hij hem bij de lantaarn, die de portier ophield, op een kribbe te slapen legde. In de ochtend ontwaakte Tamalone met een zucht en staarde in de zon die door het tralievenster scheen. Er kraaiden hanen, er tjilpten vogeltjes, in de eetzaal klonken al stemmen. Hij stond op, trok de pij aan die daar lag en knielde. En hij bad met klaar gemoed, smekend om troost voor wie hij leed had aangedaan, om zegen voor wie hij niet helpen kon, om goedheid voor wie treurden in de stad. En aan zichzelf denkend opende hij zijn ogen en mijmerde naar het hemelblauw door de tralies; hij herinnerde zich het klooster in zijn geboortestad, telde de jaren van het verleden, voelde de grootheid van het onverzadigd verlangen en zuchtte, tot hij zich bezon dat hij bidden moest en weer bad. Doch hij wist niet meer waarvoor. Daarbuiten was de stad met al de drukte en al de muziek, in het huis klonk het | |
[pagina 270]
| |
wakker gerucht van broeders aan het vroegmaal, hij wist niet waar hij rust zou vinden voor zijn vermoeienis. Zo kwam de gedachte aan het einde van zijn leven, gelijk een koele wind, en daarmede een glimlach om zijn mond. Maar dan bespeurde Tamalone allengs ook bitterheid in zijn hart en besefte dat hij immers nooit zeker had geweten of hij bidden mocht voor zichzelf. En die eerste ochtend, in die diepe vroomheid na zoveel tijd herboren, in het verlangen naar God, weende hij. En die dagen werd het wenen zijn vreugde. De overste, een goedertieren man, zat dikwerf naast hem in de eel om liefderijk met hem te spreken. Hij kreeg vergunning om niet naar de regelen te leven zolang hij de gelofte niet had gedaan, hij mocht zich na de mis van de kloosterlingen afzonderen en behoefde niet samen met hen te arbeiden. De minderbroeder, die hem iedere morgen bezocht, blozend van de buitenlucht, bracht pergament, inkt en kleuren en een schoon gebedenboek als voorbeeld, zodat hij eenzaam werken kon. De dagen duurden zo lang, van de morgenbel tot de vesper. Gebogen zat hij de heiligen te tekenen; soms in hoger ontroering herkende hij onder het penseel een gelijkenis van iets dat hij voorheen had gezien, soms keek hij op naar het venstertje en soms naar de muur waar de zon op scheen, maar hij dacht niet, zijn vingers werkten voort en hij hoorde steeds dezelfde onnoembare stem van smachten naar datgene waar geen einde aan is. En de nachten wanneer de wereld sliep werden schrikkelijk groot, hij sloot ten leste zijn ogen voor de duisternis om te rusten; doch de tranen vloeiden weer, hij kon niet denken en begreep zijn ontroering niet. Dan bad hij tot hij insliep onder het bidden. Maar wanneer hij ontwaakte in de duisternis waren zijn ogen nog nat, dan richtte hij zich op en viel weer neer op het bed, en wachtte met kloppend hart op het geluid van de wereld. Na een poos geviel het dat de portier hem een brief gaf van Meron Joseph. Hij schreef dat Tamalone het klooster niet moest verlaten, de verspieders wisten waar hij zich verborgen hield. En dit lezende voelde hij de reinheid van zijn wezen besmet en werd zich bewust dat hij immers de mensen niet was ontvlucht. Die morgen werkte hij luttel. Voor het eerst trad hij weer buiten in de zonnige gaarde waar twee broeders bezig waren de druiventrossen te binden. Het was een luwe dag. De wind | |
[pagina 271]
| |
speelde in het loof, de hemel straalde, er klonk een liedeken ergens op het pad achter de doornenhaag. De minderbroeder die over het bruggetje aan kwam lopen, glimlachte verblijd als hij zijn vriend in het zonlicht ontwaarde, hij meende dat hem de eerste vertroosting al geschonken was. Maar Tamalone bleef zo te midden der bladeren in gedachten staan, dat Lorens na de groetenis zweeg en voor zich zag en de glans van zijn gelaat verdween. Zo stonden zij een wijl alsof zij luisterden naar het gemompel der broeders die bukkend werkten of naar de melodij die daarbuiten gezongen werd. Wel begon Tamalone eindelijk te spreken, over de kinderen van de timmermeester, doch hij scheen zich plots te verwonderen, vervolgde niet wat hij te zeggen had en gaf slechts met enkele woorden de vier ringen van zijn hand om ze aan vrouw Teresa te brengen. Dan trad hij langs de wijnstokken de hof door, zijn aangezicht naar de doornenhaag gewend waarachter die jeugdige stem het liedeken zong, boog zich neder over de welriekende kruiden en keerde in de koelte van zijn eel terug waar hij zich aan de lezenaar zette. Hij kon echter niet zeer ijverig werken, en bidden evenmin, want hij had de koestering van de zon gevoeld en de zomerwarmte scheen de eerste troost na dagenlang wenen te zijn. Vreemde gedachten, nieuwe gezichten zijner verbeelding bekoorden hem menigwerf zo, dat de kleuren droogden aan het penseel omdat hij te lang door het tralievenster staarde, waarbuiten de luwte in de bladeren ruiste, waar een klein belleken klonk of somwijlen het behagen van broeders die na de arbeid in het lommer poosden verneembaar was. Toen de hemel verschoot herkende hij enkele der stadsklokken weer aan maat en klank. En toen het donker was geworden hieven in de kapel de monniken hun smeekzangen tot de Koningin der maagden aan, hoog in de koele nacht, en staande, de armen gekruist, zong Tamalone ze in zijn eenzaamheid met schuchtere ontroering mee, vers na vers, lof na lof, tot het amen galmend verstierf en hij huiverde, maar niet wist of het van de avondkoelte of van vrede was. En zijn ogen ontsluitend legde hij zich op zijn kribbe. Maar dan werden de gepeinzen wakker, een voor een. En daar hij die ochtend aan de kinderen van Folcore gedacht had, aan vele mensen, en daar hij in de zonneschijn gestaan had en achter de haag de stem had gehoord van iemand die hij niet zag, vroeg hij wat het mocht wezen, dat te ener tijd zijn verlan- | |
[pagina 272]
| |
gen naar de hemelse rust trok die ieder sterveling ten leste zaligheid acht, en te ander naar al de heerlijkheden der aarde, die een goed man ziet en hoort en liefheeft? De handen vouwend bad hij de barmhartige Maria, de genaderijke, om hulp in zijn wankelmoedigheid, want hij wist dat hij niet leven kon gelijk de heiligen doen en hij vreesde de verzoeking der vrijheid waarin geen zorgen bestaan, geen zonde of zondeloosheid. De vrees dreef hem voort tot hij doolde gelijk een kind in vragen en vragen, tot eindelijk als enig antwoord de welkome tranen weer vloeiden en hij dit slechts wist, dat hij boordevol van liefde was. En hij luisterde wat er te horen mocht zijn van God in de hemel, de hemel was stil en de stilte rood van verlangen. Des ochtends na de mis voelde hij neiging om weder in de gaarde te gaan om te horen of er misschien gezongen werd achter de haag, maar hij bedwong zich, werkte gestadig en wilde niet denken. Zo leefde hij enkele dagen in arbeid, in gebed en ingetogenheid. Maar op de eerste zondag, nadat hij, de handen gevouwen, uren naar het venstertje had gestaard, begreep hij dat hij niet gelukkig was. Het bloed klopte in zijn hoofd en zonder aarzelen liep hij toen door de ommegang naar buiten in de lichte, hete dag. Vier jonge broeders die daar zaten op de bank voor de vijgeboompjes riepen hem tot zich. Zij bloosden van lustigheid, hun ogen glansden. Tamalone, zich tussen hen nederzettend, beantwoordde hun vragen terwijl hij rondkeek naar de pracht van de zomer. De portier voegde zich bij hen en ook broeder Lorens, maar deze zeide niet veel, omdat hij liever met zijn vriend alleen wilde zijn en omdat hij de uitbundigheid der jongeren niet verstond. En Tamalone, zonderling gewekt uit de aandacht zijner zinnen die slechts de warmte en het licht genoten en de wildzang in het groen, luisterde opeens naar hetgeen gesproken werd. De portier vertelde dat iedere ochtend een zeer jong meisje buiten op het pad kwam zitten, broeder Lorens scheen haar te kennen want zij rees altoos om hem te groeten en aan te spreken zodra zij hem zag; en soms gebeurde het dat zij heenging naar de stad met dezelfde man die eenmaal een brief voor broeder Tamalone gebracht had. Terwijl de monniken weer olijk schertsten zagen broeder Lorens en Tamalone elkander toen aan, er ging genegenheid uit beider ogen, maar dan scheen | |
[pagina 273]
| |
de eerste ietwat bedroefd te worden en de ander zocht weer in zijn eigen gedachten. Toen Tamalone, voor hij zich te rusten legde, de smeekzangen zong, zag hij in zijn verbeelding de Heilige Maagd met een lach, er waarde in haar wezen herinnering die hem diep ontroerde en in tedere geheimenis bloeide tot beelden schitterend en toch schemerig in het vervluchten, verscheiden en toch eender, van oudsher bekend en toch nieuw verschenen. En de maat van zijn zang vloeide smachtend en het amen versmolt in een zucht van geluk. De klare hemel tintelde nog als de laatste bel klonk. In die duistere uren voor het weer daagde ontwaakte zijn rede uit de bedwelming waarin zij zo lange tijd sliep, en toen scheen het of er waarlijk een strijd van vertwijfelen in hem zou beginnen. Nauwelijks echter zag hij dat hij niet de mensen ontvlucht was, maar het vergeten en zijn eigen aard en de waarheid die de hartstocht in het verleden geleerd had, de waarheid dat sinds de liefde in hem ontstoken was, hij ten einde moest branden tot hij als een licht vergaan zou, als een ster verschietend in de hemel waar niemand van weet, dat de hartstocht zijn enige troost kon zijn, of de kalmte zijner dromenrijke jeugd keerde weer in het gemoed, lichter en koeler, zwevend in zuiver vertrouwen. De gepeinzen daarna gingen onbewogen, en als de eerste haan kraaide had Tamalone allang de lucht door het venstertje gadegeslagen, hoe zij verbleekte met de kleine sterren, hoe de morgen zich openend wonderlijk velerlei heimelijkheden van hoop verwekt. In de slaap droomde hij van een vrouw die hij bemind had, zij boog en kuste hem en haar wederkussend weende hij zachtjes, maar de vrouw was dezelfde niet meer, want hij wandelde over een bloeiende berg met iemand dicht bij hem en er werd een lied gezongen. Toen hij ontwaakte lachte hij en zag de zon op de muur van zijn cel. Die dag - hij was toen drie weken in het klooster - werkte hij in een luchtige zin, gedachteloos en zonder vermoeienis. Bij de zesde namiddagbel eerst rees hij, legde zijn penselen voorzichtig nevens elkaar en begaf zich naar de eetzaal waar hij zich bij de broeders zette. Maar hij sprak niet, en in de tuin later antwoordde hij de overste die heen en weder met hem ging, kort schoon | |
[pagina 274]
| |
met heldere stem. De lucht was welriekend, de krekeltjes zongen al, het stadsgerucht in de verte werd duidelijk zoals het in de schemertijd is. En reeds waren de broeders allen binnengegaan voor de avondzang, maar Tamalone draalde nog, turend in de schaduw van het geboomte waarachter soms het roepen van mannen over het water klonk. In zijn cel, terwijl hij luide vers na vers aanhief, bedacht hij dat hij die dag welgemoed was geweest ofschoon hij de oorzaak niet kende. En toen het eindelijk stil was geworden in het huis, legde hij zich niet neder, maar stond en vroeg zichzelve of hij iets goeds kon doen. En hij bad. Weder zag hij op naar de nachtblauwe hemel, zichtbaar door het venster, zijn bloed ontroerde. Dan opende hij de deur en kwam in de voorhof waar hij stillekens de poort ontgrendelde. De frisse lucht woei binnen. De portier trad slaperig uit zijn deur met de lantaarn en vroeg: ‘Waar gaat gij heen?’ ‘Dat weet ik niet,’ riep hij terug en verdween in het duister. Tamalone liep over het bruggetje snel het pad op, met zijn gelaat naar boven gewend, met zijn hand op de borst, op het kloppend hart. | |
[pagina 275]
| |
Het was die zomer toen de vreselijke pest in Venetië heerste, gelijk in alle christenlanden, en zoveel burgers stierven dat die leefden hun goed geloof verloren en aan het einde van de wereld dachten, door de predikers voorspeld. De mensen werden anders, het leven brandde in iedereen. De zwakken zaten eenzaam op de zonnige pleinen te wachten in starre vrees, de simpelen slopen argwanend rond, zinnend op duistere daden, het schuwe dievenvolk, driest en wreed geworden, bedreef schandelijkheden gruwbaar slecht in de lichte dag. Er waren wel lieden die de angst voor de dood niet meer voelend, doch slechts de eerbied voor zijn geheim, met de zusters van barmhartigheid de woningen binnengingen om te zien of daar iemand gestorven was; dan traden zij met donkere ogen aan de deur en één klepte zijn bel zodat wie het hoorde een kruis kon slaan, en dan schreden zij zachtmoedig voort naar het volgend huis. Maar dat waren weinigen en dat waren zij die hun geloof behielden, dat waren degenen die de arme doden met zo lichte handen te ruste legden als moeders hun wichten doen, dat waren de oprechte kinderen van God die naamloos zijn. De mannen die hen met de baren volgden maakten geraas van dronkenschap, van boertigheid en ruwe haast terwijl zij de lijken door de schaduw der straatjes droegen, en wie ze naderen zag bracht verschrikt de hand aan de mond, sloot de deur en bad daarbinnen wanneer de tred der dragers met het rinkelen der munten in hun buidels in de stilte voorbijging. De bedelaars vroegen geen aalmoezen, want de rijkste heren riepen hen in de paleizen om hun iets te vragen; maar menigeen die hongerig, met misdadige begeerte kwam, vluchtte ijlings naar buiten in de zonneschijn, snoof verbijsterd de zomerlucht in, en verkoos het gebrek van zijn buurt achter het rietland boven de ellende die hij zo pas aanschouwd had. Op de verlaten pleinen, op de bruggetjes en in de straten weken de burgers ver voor elkander uit, terwijl de een naar het gelaat van de ander loerde of het zwarte kwaad daar was of de wanhopige blik van wie zekerheid had. De | |
[pagina 276]
| |
jonge edelen en de jonge vrouwen, menend dat de dood niet nadert waar de jonkheid vreugde viert, voeren met snarenspel en verliefdheid in hun gondels over de kanalen en schonken zingend de kannen vol, schaterend om de overvloed van wijn en zonlicht, hun tierigheid geleek vaak de glansen van de westerhemel en verborg in waarlijk prachtige schijn de kleinmoedigheid der jeugd, - daar voeren mannen met hete wangen en luide keel, wier kinderen die dag gestorven waren, daar voeren vrouwen in weelderige tooi met open armen en de blik der vergetelheid, wier minnaars op de sponde lagen. In alle kwartieren, des daags en des nachts, klaagden de klokjes ter uitvaart van zielen, doch weinige christenen baden bij de eentonige mare, de uitbundigheid van gezang en kreten schalde verdwazend alom in de droevige stad. In deze wereld keerde Tamalone des nachts uit zijn wanhoop terug. Van de woning der kinderen, waar hij behoedzaam, voor de schouts beducht, lange tijd aarzelend, zonder geluid te vernemen, bij de deur had gestaan, was hij naar de haven gelopen, vandaar naar het grote kanaal, terzijde van Maluses huis, en vandaar door donkere straatjes met zonderling gerucht van burgers die onzichtbaar nog waakten, naar de kerk van Sinte-Maria waar hij geweest was voor broeder Lorens hem naar het klooster bracht. De kerk was geheel verlaten. De Heilige Moeder met het Kind aan de borst tussen de kaarsen op het altaar staarde recht naar voren. Tamalone herinnerde zich de plek op de stenen waar een meisje gebogen had gelegen, en hij ontroerde tot die donkere rijke vervoering welke de hartstochtelijk dorstenden kennen wanneer zij in de ogen van een mens een onpeilbare belofte hebben gezien. Hij dacht aan het meisje, waar zij kon wezen, wanneer hij haar zijn liefde mocht geven. Hij wist dat er geen verandering meer in zijn wezen kon komen, hij had geen verleden en droefheid kon voortaan enkel in gepeinzen zijn. Die kerk van Sinte-Maria was de plaats van verblijding. Hij smeekte met zijn armen omhoog, en biddend zag hij in het klaarder bewustzijn zijner vervoering dat het deugd was nimmer te wenen en immer zijn vreugde aan de liefste der mensen te geven. En hij weende en knielde voor de Moeder, en de nacht was geurig en fris, en de klokjes in de hoogte klon- | |
[pagina 277]
| |
ken teder en zuiver als het gemurmel van een kind in de wieg. Die ganse heerlijke nacht zwierf hij rond en hoorde het klepelen alom, maar hij wist niet wat het beduidde. En toen hij in de vroege dageraad in de straat der noorderkade liep, zag hij de deur van het huisje opengaan, daar traden lieden buiten, mannen en ordezusters. Hij herkende Simon en Meron Joseph en naderde enkele schreden. Doch eensklaps stond hij weer stil, toeziende wat er gebeurde. De mannen kwamen naar hem toe, een baar dragend waarop vrouw Teresa lag, aan haar voeten lagen drie knaapjes, de kleinste in het midden met zijn gelaat naar boven in het jonge licht. Ook de twee andere knapen ontwaarde hij, die liepen ter wederzijde ener Clarisse in de andere richting heen. Hij staarde en antwoordde niet toen Simon en Meron Joseph, bleek doch glimlachend zijn armen houdend, zacht klinkende woorden zeiden. De zon scheen al helder in de andere straat. Tamalone tuurde daarheen, waar de mannen verdwenen in regelmatige tred. Dan zag hij naar zijn vrienden naast hem, raakte hun handen aan en streelde het kind Martijn op Simons arm. Een korte poos stonden zij voor de woning van de timmermeester die ledig was, en liepen toen verder arm in arm, zij wisten geen van drieën iets te zeggen. In de haven, waar de hemel gloorde van wazig licht en het fonkelend water glansde, voeren zij naar de galjoot met het vaantje rood en wit aan de mast. Er dreven slechts weinig bootjes, die erin zaten waren jonge lieden, zingend en juichend van dwaasheid. Meron Joseph leidde Tamalone de trap op naar de achtersteven. Daar stond dat meisje met haar open lachende mond. Polein was er ook, springend en kwispelend. Tamalone nam haar hand in de zijne en streelde de hond, zijn gemoed was zwaar van de ernst, want de werkelijkheid werd zo schoon als een droom. Toen ook Simon aan boord was riep Meron Joseph zijn bevelen uit, de zeelieden deden hun werk en het vaartuig bewoog voort met het plassen der riemen beneden. Er voer geen ander koopschip. En nabij het uiterste eiland aan de zee wendde Tamalone, die naar de rode toren naast de koepels van Sint-Marcus in de verte getuurd had waar de ochtend straalde over de stad, rijk en rustig in het water, met het vaag geluid van klokjes die het sterven | |
[pagina 278]
| |
van mensen beduidden, zijn blik naar de golven vooruit, en naar zijn vrienden die, hem gadeslaande, rondom zaten op het dek der galjoot. Hij zette zich naast het meisje wier kleren fladderden in de wind, en staarde naar voren. Langzaam en klaar verscheen toen de glimlach op zijn gelaat terwijl hij terzijde boog op haar zachte arm, zijn vrienden zagen elkander blijmoedig aan en het meisje lachte met grote ogen. En toen Tamalone sliep klonken de bevelen van Meron Joseph diep en weltevreden in het gebruis der baren. |
|