| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk
De maan was ondergegaan en de ochtend begon al te grauwen toen hij in zijn torencel kwam; terstond deed hij het venster open, de lavendelgeur, die hij nog steeds rook hinderde hem. Aan de hemel dreven dikke, gezwollen wolken, boven de bergen regende 't reeds. In een nameloze verwondering staarde hij over de landstreek. Maar snel en duidelijk besefte hij wat hij gedaan had.
De regen begon in dikke droppels te vallen, de wind was vochtig. Een jong haantje beproefde te kraaien, onwillekeurig luisterde hij ernaar, doch hij was te onverschillig erom te lachen, zoals hij altijd deed. Zachtjes siste hij een deuntje tussen de tanden waarvan hij niet wist waar hij het gehoord had. Hij hield weer op en vond het wijzer naar bed te gaan, wat gaf het al of hij zichzelf verachtte... ‘Als het u gelukkig maakt,’ kwamen hem de woorden van Karo te binnen. Behagelijk trok hij de deken over zijn hoofd en sliep in zonder aan iets te denken.
Het regende nog toen hij die morgen voor de hut van Karo kwam; eigenlijk wist hij niet wat hij er doen moest. Daar Karo niet thuis scheen te zijn stootte hij de deur open en ging binnen. Na zich een poosje verveeld te hebben trad hij weer naar buiten en vervloekte de regen. Hij liep naar het nonnenconvent en bleef aandachtig de gevel beschouwend geruime tijd voor de poort staan; aldra werd een kijkvenstertje geopend, het gezicht van de mater en twee andere van nonnen vertoonden zich; hij merkte het wel, maar bleef bewegingloos kijken; de mater verontrustte zich, toen groette hij heel beleefd, legde zijn handen op de rug en liep met het hoofd achterover onbekommerd in de stortregen verder. Voor het broederklooster herhaalde hij dit tijdverdrijf: eerst zag een monnik naar buiten en na enige ogenblikken kwam het ronde gelaat van de abt zelf in de vierkante opening te voorschijn. Na lang gewacht te hebben vroeg hij: ‘Wat is er, Drogon?’ - Drogon keerde hem de rug toe en keek naar de tegenovergestelde kant. Het venster werd dichtgesmeten.
| |
| |
Nauwelijks was hij weggeslenterd of de abt en de prioresse gaven uit de verte elkaar een teken en die middag brachten beiden hun gewoonlijk bezoek bij de gravin tegelijkertijd. De prelaat zeide, dat de graaf hem eertijds weliswaar overtuigd had, dat zijn broeder niet de stichter was geweest van de brand in 't convent, maar Drogon gaf hoe langer hoe meer blijken geen helder verstand te hebben, de gravin moest hem zelf maar gadeslaan. De priores bevestigde. En nu, in het afzijn van de graaf, was er niemand die hem bedwong; hij zou eens een brief zenden aan de aartsbisschop, om raad. In waarheid verheugde het hem een reden te hebben zijn afkeer van Drogon te doen blijken. Ermgarde verzekerde hem evenwel, dat zij voor haar zwager instond, waarop de abt weer antwoordde dat hij dan het schrijven van de brief zou uitstellen.
In het klooster teruggekeerd vertelde een der monniken hem van een kamervrouw gehoord te hebben, dat Drogon de vorige avond in de kemmenade alleen was geweest met de gravin en eerst des morgens tegen vier uur had men er hem uit zien gaan. De abt keek zijn zegsman een ogenblik nadenkend aan, bad een onzevader en moest noodzakelijk naar de overzijde de mater een bezoek brengen. De broeders waren allen zeer ontstemd en hadden veel tot elkander te veziken. Toen zij het nieuws vernam bekende de prioresse dat zij reeds lang verwacht had zo iets te zullen horen; Ermgarde, zo deugdzaam en vroom, kon tegen die boosdoener niet bestand wezen. - En diezelfde dag nog wist iedereen wat er gebeurd was.
De abt liet Radon, de senechaal, verzoeken bij hem te komen, sprak hem over de eer van de markgraaf, over het onheil dat diens goddeloze broeder bezig was te stichten en vroeg Radon ronduit of hij hem tegen zou werken in het afwenden van dat gevaar? Natuurlijk niet, hij zou hem integendeel bijstaan. - De brief aan de aartsbisschop werd geschreven en de broeders kregen last de gemenen hun bijgelovige vrees uit het hoofd te praten.
Druipnat van het aanhoudend regenen kwam Drogon die avond thuis; Ermgarde kwam hem vriendelijk tegemoet en nodigde hem mede te gaan in haar vertrek - tot stomme verbazing van de voedster Hadewy en de kok die het zagen. Hij was nors als iemand die zich geschuwd voelt; maar langzamerhand door de liefkozingen en het getemperde lamplicht verzachtte zijn | |
| |
humeur, hij maakte het zich gezellig en het geproefde genot lokte weder aan.
De weepse nasmaak, die hij in 't begin had, verdween van lieverlede; de begeerte groeide steeds; zijn denken werd weer geregeld en daarmede kwam de passie tegen zichzelf terug, diep en wreed, maar sloeg, door zijn eigen onmacht, meermalen over in woede op anderen. Hij werd weer even twistziek als na de dood van zijn moeder en het kind. En moe, afgemat van leed verborg hij zich zijn ellende door Ermgarde allerlei liefheden te bewijzen; zo bracht hij haar nu eens grote bloeiende meitakken, dan weder een marter of de vleugels van een meerle in het bos geschoten. Als zij hem dan bedankte met een gracieus kusje en haar blanke handen op zijn schouders legde, drukte hij haar in vervoering met al de ruwheid zijner armen, gaf zich ganselijk over, voelde dat hij voorgoed verloren was en vergat voor een wijle.
Zo gingen de dagen voorbij: tranenloos verdriet en kussen die allengs verveelden, te veel stemmingen en te zwak om bepaald te wezen. Die wispelturigheid stond haar tegen. Zij werd zwanger en dacht na; maar zonder het hem nog mede te delen, wilde zij van dit ogenblik zich geheel aan hem wijden, deed haar best aardig, bekoorlijk, welgevallig te zijn; ze zocht bescherming, werd echter steeds teleurgesteld door zijn wankelheid.
Ofschoon de lieden uit haar houding begrepen, dat de gravin geenszins onder de dwang van Drogon stond, beschouwden zij hem alleen als de schuldige en de monniken durfden hem zelfs hun gezindheid tonen door wanneer zij hem ontmoetten hun gelaat af te wenden. Zij besteedden al hun spraakzaamheid aan het opstoken van 't volk. Het kwam zo ver, dat Radon zelfs jegens de gravin brutaal werd. Op een namiddag, dat Drogon bij haar zat, vertelde zij hem dat; hij riep een bediende en beval de senechaal te ontbieden. Radon trad binnen en zonder naar Drogon te zien vroeg hij de gravin op onwillige toon wat er van dienst was. Drogon stond op en sprak: ‘De gravin heeft mij gezegd dat gij haar onbehoorlijk bejegend hebt. Ik waarschuw u dat het niet weer gebeurt.’
De senechaal keek hem verwonderd, uitdagend aan en antwoordde langzaam: ‘Ik heb van u geen bevelen te ontvangen, heer Drogon! Onbehoorlijk, mevrouw? onbehoorlijk? hoe kan er van onbehoorlijkheid gepraat worden...? de onbehoorlijkheid is hier thuis op 't slot.’
| |
| |
Het laatste woord slikte hij half in; hij voelde een krachtige schok tegen de borst en een greep in de strot en nog voor hij het besef van verdediging kreeg had Drogon hem viermaal zijn dagge in 't lijf gestoten; met een vloek trapte hij 't lichaam van zich af, dat het smakkend neerviel. Ermgarde, in naar achter gebogen houding staande, doodsbleek, zag bij het vale licht der avondschemering een dunne straal bloed over het donker tapijt kruipen; de uitgespreide handen bewogen in stuipende trekkingen, op de mond borrelde schuim. Het gedeelte der kamer waar Drogon stond verdween in de schaduw der brede gordijnen, alleen zijn gelaat en het mes waren verlicht.
Spoedig bedaarde zijn toom; de dienaar, die zo pas Radon ontboden had, werd weder geroepen, hij moest nog een andere halen om 't lijk weg te dragen. Men hoorde al de huislieden in de keuken beneden elkander luid zeggen: ‘Radon is dood? - Wat...?’ maar dra smoorden de stemmen, voetstappen snelden over de vloerstenen, een deur viel toe, enkelen waren al naar buiten gelopen óf uit vrees óf om de moord te gaan vertellen, en het werd zo stil, dat het druk fluisteren, afgewisseld door seconden van zwijgende verslagenheid, in de kemmenade hoorbaar was. Een kalme tred naderde in de gang, en de gestalte van de kapelaan Gonfrides verscheen in de deur, de opgeheven handen gevouwen. Hij was Drogons leermeester geweest, kende zijn aangeboren goedhartigheid en maande de lieden die kwaad van hem spraken steeds tot verdraagzaamheid aan. Hij knielde bij 't lijk neer en bad. Ermgarde zat roerloos, de ogen naar buiten gericht. Hij stond op en de oude lippen prevelden: ‘Drogon, God zal u richten.’ -
Het kostte de abt veel moeite de monniken, die stellig overtuigd waren dat hun de een of andere dag een dergelijk lot zou te beurt vallen, gerust te stellen, te meer omdat hij zelf zich niet op zijn gemak voelde. Daar hij het echter niet verstandig achtte zijn vrees te laten blijken, ging hij onverschrokken tot Ermgarde en zeide haar dat de aartsbisschop er zich mede zou bemoeien en, indien dat niet hielp, zou hij zich rechtstreeks tot de Koningin wenden. De kapelaan zocht hem in milder stemming te brengen, doch vergeefs; hij was vast besloten voor het welzijn en de veiligheid der geestelijken en van 's graven onderdanen te waken, en ook voor Ermgarde en de onschuldige Ursulla; de graaf zou het hem dank weten mettertijd.
| |
| |
Voortaan verlieten de broeders het klooster niet dan nadat zij goed verzekerd waren dat hun vijand uit was gereden; dan bezochten zij de lijfeigenen bij hun werkzaamheden, ruiden hen op, zeggende dat men met zijn allen toch gemakkelijk één man kon knevelen en in de burchtverlaat gevangen zetten; zij namen het wel op zich hem verder naar de bisschopsstad te vervoeren. En in zoverre slaagden hun bedoelingen, dat de lieden begonnen te geloven werkelijk met zijn allen sterker te zijn dan Drogon alleen, tenzij hij hulp van Satan of andere boze geesten had. De vrees verdween niet zo dadelijk.
Eerst na de moord steeg de woestheid in Drogon nog meer en werd zo hevig, dat somwijlen Ermgarde weder die onbegrijpelijke benauwing voelde, een verkillend voorgevoel. Toen kwam de pijnloze neerslachtigheid in hem terug van de eerste dag na de zonde. Sprakeloos, de mond half open, zat hij bij haar, het hoofd in beide handen steunende, versuft starende. Zij trachtte hem op te ruimen door speelse kussen, verliefde beuzelingetjes en naïveteiten en zonder iets te zeggen zette hij zich aan haar voeten, haar smartelijk aanziende. Ze trok aan zijn baard, drukte met beide duimen zijn ogen toe, voer dan weer vluchtig strelend met haar lippen langs zijn wang, deed al het mogelijke hem op te wekken. Hij voelde iets in zich gisten, zijn pupillen zetten zich uit; zij bemerkte het en kuste hem begerig op de volle lippen. Eensklaps op de knieën staande omvatte hij hartstochtelijk haar middel, zijn ogen werden vochtig, de neusvleugels trilden van de zenuwachtige ademteug en snikkend viel zijn gloeiend hoofd zwaar in haar schoot. Zij huiverde licht, trok haar bovenlijf achterover, voelde de warmte van zijn hardop snikken in haar schoot... haar mond opende zich, maar zij wist niets te zeggen. Wat haar reeds lang hinderde begreep zij nu, in enen, zeer duidelijk: zij had een afkeer, een walgelijke afkeer van zijn zwakheid.
Sedert vermeden zij elkaar. -
De priores beproefde Ermgarde tot inkering te brengen. Een vrouw was zwak dat wist zij, en gemakkelijk te verleiden; zij zou ook de eerste steen niet op haar werpen, integendeel zij beklaagde haar dat zij had moeten zwichten voor een onverlaat, een geweldenaar, een goddeloze als Drogon was en wat meer betekende: iemand zonder enige aantrekkelijkheid, van een afstotelijk voorkomen. En vertrouwelijk wordend vroeg ze of zij | |
| |
die man nu werkelijk liefhad? Ermgarde zweeg. De priores kon het ook haast niet geloven; zij herinnerde zich wel, dat ook zij eens aardse begeerten had gehad - dat was lang geleden - zij herhaalde het dus, dat een vrouw faalt was haar zeer begrijpelijk. Maar met zo'n man van wie zij overtuigd was dat hij haar eens in 't ongeluk zou storten... Ermgarde trok verachtelijk de bovenlip op. Zij moest goed beseffen wat zij deed, vervolgde de mater, en sprak zo lang tot eindelijk met van tranen glinsterende ogen Ermgarde trillend zeide: ‘Ach, het ís al te laat.’ -
Hij sloot zich weer in zijn toren. De verwarde gepeinzen vingen opnieuw aan te spoken in zijn roezig hoofd, hem sarrend door hun onduidelijkheid. Dan vormde er zich een gedachte dat zijn gehele leven een schande was geweest; dan weer, dat zijn broeder, die hij bedroog, bij het sterfbed van hun vader plechtig beloofd had hem te allen tijde te zullen beschermen... zo had hij ook gedaan bij het sterven der vreemde vrouw in 't bos. Die vrouw was dood, zijn ouders waren dood en Amalric ver weg in de oorlog. Hij alleen bleef leven om het slechte te doen, om al de schone beloften van zijn jeugd te vergeten; het volk vreesde hem om de voortekens... het waren de voortekens en de vrees van 't volk die hem slecht hadden gemaakt; nergens was uitkomst. O, kon hij maar iets doen, kon hij maar iets uit vrije wil doen, iets anders dan wat hij gedwongen deed! Maar wat hij ook bepeinsde, telkens was het of een sombere macht als onzichtbare nevelen tegen hem aandrong, stuwde met geweld, - gelijk een ram met domme kracht tegen een burchtpoort werkt - zodat hij een gevoel kreeg als drukte een ijzeren ring klemmend om zijn schedel; en hij herinnerde zich de ledige, kille verlatenheid van zijn wezen op een wintermorgen grauw van mist toen hij stond aan de grafkuil zijner moeder, in het klooster, en buiten de klokjes luidden... Hij had nooit begrepen waarom en wat hij leed; wat hem soms schreien deed was wellicht de vermoeienis van de gouden paladijn in de kamp met de Dood. Maar onverklaarbaar was het hem steeds waarom hij niet een daad kon volvoeren, niet vertrekken om zijn droombeeld te zoeken of te strijden voor het kruis. En herinneringen en gedachten krioelden zo verward door zijn hersens, dat hij er suf van werd en duizelig. En niemand kon hem helpen. Hij wilde dat hij maar vastheid kon krijgen, zich een vorm, beeld voorstellen van wat hij verlangde. Maar hij was geheel en al lam van machteloosheid, kon zich zelfs niet | |
| |
dwingen te slapen. - ‘Als ik de abt eens om raad vroeg?’ - en hij dacht er niet aan dat de abt hem vijandig was.
Lusteloos, onverschillig liep hij naar het klooster. De monnik, die het luikje opendeed, vervaalde van schrik; er ontstond rumoer binnen. De abt kwam kalmte manen en vroeg wie daar buiten was, wat Drogon wilde.
‘Ik wil u spreken, vader, over mijzelf.’
‘Waarover dan?’
‘Ik kom u raad vragen omtrent boetedoening en het heil mijner ziel.’ - Daarbinnen zweeg men.
‘Drogon, spreekt gij de waarheid?’
‘Ik heb nog nooit gelogen!’ - Weder een zwijgen.
‘Zijt gij gewapend!’
‘Neen.’
‘Drogon, ik weet niet met welke bedoelingen gij komt, maar ik bid u, schend onze gastvrijheid niet als wij u binnenlaten en bedenk dat dit huis de Here is gewijd. Wij vertrouwen uw ridderlijk woord.’
De poort werd ontgrendeld en geopend. Alle broeders hadden zich in hun cellen teruggetrokken, alleen de stokoude prior, die Drogon achterdochtig opnam, was bij de abt gebleven.
‘Zeg mij uw bekommernis, ik zal u bijstaan naar mijn vermogen, mijn zoon,’ sprak de geestelijke, toen hij hem in zijn eigen bidvertrek had geleid; zijn voorhoofd was klam van zweet en hij nam zodanig plaats, dat er een zware eikehouten tafel tussen hen stond.
‘Vader, ik heb doodzonde op doodzonde bedreven, ik ben door de Boze bezeten. Wat moet ik doen? Waarlijk, zonder de hulp van een wijs man ben ik niet in staat te ontkomen aan de verdoemenis die mij dreigt. Erbarm u, want zo gij mij vijandig afwijst zult gij het kwaad dat ik nog doen kan, vermeerderen. O! gij weet niet dat ik het nóóit heb willen doen.’
‘Indien gij de waarheid spreekt, mijn zoon, verheugt het mij innig u zo te horen, verheugt het mij u, die ik sinds uw geboorte ken, die ik steeds heb bemind ter liefde uwer zalige ouders, dus uw boetvaardigheid te horen belijden. Voorzeker, gij hebt zwaar gezondigd, zeer zwaar. Maar de Here zij geloofd! dat hij de arme zondaar vergunt door de penitentiën zich te zuiveren; en al zijn er euvelen, welke gij door een gans lang leven van hei- | |
| |
ligheid niet boeten kunt, vertrouw, mijn zoon, op de oneindige lankmoedigheid van uw Schepper, die zich uwer zal ontfermen zowel als der ellendigste der stervelingen. Uw misdrijven zijn echter zo zwaar, dat ik u in oprechte liefde de raad geef naar Rome te pelgrimeren; ik zal u een brief mede geven voor de Paus, wellicht dat zijn wijsheid u een straf weet op te leggen.’
‘Maar zou de Paus mijn leed begrijpen?’
‘Elke sterveling is zwak en als gij hem biecht dat gij door toorn vervoerd een moord hebt begaan...’
‘Daar spreek ik niet van, die man verdiende de dood. Ik meen mijn andere zonde.’
‘Welke andere, mijn zoon?’
‘Het overspel met mijn broeders vrouw - dat weet gij toch?’
‘Hebt gij...? Ai, dat is erger dan ik dacht!’ Na een ogenblik schijnbaar peinzen, gedurende hetwelk hij wel een zucht van verlichting had willen lozen, ging hij voort: ‘Ik heb deernis met u. Ga in vrede, ga in vertrouwen, vertel de Paus uw bezwaarnis, want buiten de Paus kan niemand u redden. Ja, ja, zeker, het is erger dan ik dacht, bloedschande...! Indien gij nog iets om uw zieleheil geeft, moet gij doen wat ik u gezegd heb. Bij de nagedachtenis uwer vrome moeder, ik smeek u, keer tot uzelve in! Als gij wilt zal ik morgen reeds de brief voor u schrijven want hoe spoediger gij vertrekt hoe beter.’ Ofschoon de abt het raadzaam vond op zijn hoede te zijn voor mogelijk verraad meende hij toch reden te hebben in zijn schik te zijn.
Onder een zonderlinge invloed kwam Drogon thuis. Lange tijd mijmerde hij over de bedevaart naar Rome, over de zuivering zijner zonden, over de mogelijkheid nog eens de heilige Ring te vinden. De schoonspraak had meer indruk gemaakt dan Karo's afstotende oprechtheid; het was hem of de lang verwachte wilskracht in hem ontlook; doch een besluit nam hij niet. - En hij herdacht zijn gehele leven op het slot; de verbeeldingen van het verleden vloden voorbij, bewegende als een spel, een pantomime van bleke schijnsels, vreemd zonder aandoening. Zijn vader, te paard, met scherpe trekken en diep-liggende, blauwomkringde ogen, zoals hij op het ziekbed lag; de schitterende tafels bij de feesten, de vrolijke nonnetjes die hem troetelden; de papegaaien die hem brabbelend nariepen: Duivelsbaard! en het grappige aapje dat ze plaagden; het schreien van zijn kindje toen de moeder stierf en de Zwarte Ridder met de | |
| |
hyena's; zijn eigen moeder met het blanke voorhoofd opgeheven, neerziende op hem, ernstig en tevreden... en haar borst bewoog in rustige ademhaling... het was of hij weder het wonderlijk gerucht van melodieuze stemmen hoorde, - hij viel op de knieën, steunde zijn hoofd tegen de stoel en stil, innerlijk stil, bad hij zonder woorden een gebed dat gedragen werd op het ritme van zijn regelmatige hartklop. En in de aanbidding, sereen en medevoerend als een gezang, voelde hij zich vrij en hoogzwevend...
|
|