Drogon had aandachtig geluisterd als een kind naar avontuurlijke verhalen. Hij zag Karo in twijfelende verbazing aan. Het kwade waartegen hij zich zolang gekeerd had werd hem aanbevolen alsof het geen kwaad ware.
‘Maar zo het een ander leed doet, Karo?’
‘Zo uw daad een ander meer leed doet dan uw begeerte u pijnt, moet gij handelen naar uw liefde tot de naaste. Hebt gij hem niet lief, doe dan met hem of hij uw vijand is; hebt gij hem wel lief, tracht u dan te verzetten tegen de wil van wie uw lot bestuurt. Maar vergeet niet dat alle wezens - óók uw God en Satan - slechts tot zekere grenzen hun eigen meester zijn; vervloek niet uzelf wanneer gij een slechte daad hebt begaan, vervloek ook uw goden niet; want zo gij zwak geboren zijt, bezit gij niet de kracht zélf het slechte, noch het goede te doen... Begrijpt gij mij niet? Welnu dan, indien gij een vrouw begeert en meent dat zij u gelukkig zal maken, neem haar zo gij kunt. Wat ik u raad is de zonde, gij moogt mij vervloeken als gij wilt, gelijk ik eens onrechtvaardig de eerste mens heb vervloekt.’
Dit onverwachte antwoord verkoelde hem gans en al. Hij zag in de starre ogen van Karo een grote ruimte die hem gelukkig maakte; ondanks het afstotende, dat hij uit Karo's woorden hoorde, voelde hij er de kracht van die hem dreef naar datgene waarheen zich zijn verlangen richtte. Echter, zij brachten geen steun aan de onmacht van zijn hart; zijn begeren ontmoette niet een tegenovergestelde macht, maar verloor zich in een grotere onwetendheid, waar hij hulpeloos was.
‘Dus het zou geen zonde zijn een slechte daad te doen?’
‘Gij begrijpt mij verkeerd. Als gij overtuigd zijt gelukkig te worden door u te nemen wat gij begeert, begaat gij geen zonde, want door zonde kan men niet gelukkig worden en ook, al beweren ook de vaders in het klooster met veel omwegen het tegendeel, het kan geen zonde zijn zichzelf gelukkig te maken.’
‘Geen zonde, geen kwaad...? Dat was het wat ik zocht.’
‘Neen, indien gij de kennis vindt die gij zoekt zal het in uzelf zijn en nergens anders. Hoe kwaamt gij bij mij om bijstand in uw verzet tegen het kwaad, die zelf voortdurend strijden moet... Kom nimmermeer om raad of om kennis bij mij, zoek die bij vrouwen of vrienden, maar niet bij mij, want ik weet niets dan alleen dat de almachtige goden ondoorgrondelijk zijn.’
En plotseling met een ellendig gevoel van onvermogen liet