Verhalen
(1917)–Arthur van Schendel– Auteursrecht onbekend
[pagina 93]
| |
[pagina 95]
| |
Het vertrouwenI.HET was de donkerste tijd toen de stilte der wanhoop lag over het arme land. De winter duurde lang in sneeuw en hagelslag, de grijze luchten, de zwarte wolken schenen eindeloos, de velden bleven kaal. Over de vlakten, uren ver ruig van onnut hout, klonk slechts geschreeuw van vogelzwermen die, zwenkend en dalend, plots weder opwiekten en snel verdwenen met onrustig misbaar. Wanneer aan een der huisjes beneden een zwervend man vermoeid had aangeklopt om herberg voor den nacht, en het akkervolk, onverschillig door werkeloosheid, bij hem zat te luisteren naar de verhalen van andere oorden, werd er aan het einde als geen stem meer sprak een zucht gehoord, een onderdrukte vrouwensnik, en de gezichten der mannen waren rood en star in den schijn van het vuur, grimmig van verzwegen wrok. De ordebroeders wisten hoe allerwegen, waar ook in steden of burchtgehuchten ellende van roof, vernielde oogsten en klagelijke smarten de geringen kwelden, de liefde steeg van het arme volk tot het arme volk, en de dorst naar kwaad gevaarlijk werd. De burchten in die bedrukte streken stonden zelf droevig verlaten: geen huis of er treurde een vrouw, er wachtte een jonkvrouw zooveel lange dagen een heer die fier was uitgereden. En de zwervers, vreemdelingen, verminkt en vriendenloos, | |
[pagina 96]
| |
magere schelmen, gemeenen zonder ambacht, land of meester, hadden als dank voor een bete broods nooit anders dan eentonige verhalen van een dorp verbrand, een stad verloren, een slag waar zooveel vielen wier namen niemand kende. De vijand heerschte. De trotsche sterke krijgers die in groote benden kwamen uit noord en west, keken met klare rechte blikken, lachend of met een blos van zekerheid, de ruiters in helder staal; de minderen met welverzorgd goed wapentuig. En waar zij hun tenten bouwden voor den nacht ging plots zulk een wonderlijk vertier van luide roepen en beurtgezang, dat de landlieden en de vrouwen, de deernen en de kinderen kwamen kijken, eerst schuw en zwijgend, dan, goedhartig, argeloos hun leed, hun haat vergetend, mede zongen en joolden tot het een feest van bekoring werd, en eindelijk of zij vrienden en lievekens waren mede mochten eten van het zeldzaam gebraad, het vee in het gindsche dorp gestolen. Daar werd geweend in de duisternis. En wanneer de burcht, vaak zonder strijd verloren, door een vreemdeling werd bestuurd, bleek de nood even hard en harder de dwingelandij. Maar het gemeene volk was zwak, redeloos en zonder hulp. En zoo de knechten, zoo de meesters. Menig edel heer, eertijds gevangen of door kleinmoedigheid gedreven, diende den vreemden vorst of den hertog, leefde ver van huis in verzadiging en genoegen, en vergat den ouden grond die vriend en maag van hun geboorte in eensgezindheid bindt. De zwakheid van vertrouwen was des hemels ongenade. De meesten nochtans streden met zuiver vuur aan den rechten kant, met den koning of met den maarschalk. En aldus waren van alle hoven de recht- | |
[pagina 97]
| |
matige heeren uit, hetzij in het harnas, hetzij in vreemden kerker. In den burcht van den Roc Saint-Pierre heerschte jaren de eentonigheid van wachten en zwijgende hoop en van zuchten, die alleen de broeder hoorde. Des morgens zat de vrouwe Ermonne in haar klein vertrek van den noordertoren, starend over haar boek of bezigheid, zij kende er iederen tak der boomen beneden, zij kende er iederen heester en iederen greppel in het grauwe land tot den verren einder, en slechts de wisseling der wolken gaf gedachten, de dreigende donkere, de schielijke nauw verlichte en ongewisse, de fijne gedaantelooze die de oogen vochtig maakten tot zij ze sloot en duidelijker haar liefste beeld zag; des middags zat zij in haar klein vertrek van den zuidertoren, zij kende er ieder boschje en iederen steenblok aan den bochtigen weg tot het duister verschiet, en slechts een glans aan den hemel waar de zon mocht zijn wekte een warm gevoel, dat haar weer bidden deed. Eerst wanneer het avond werd schreed zij naar de zaal, met zoo bescheiden tred dat soms een dienaar verschrikt bleef staan in dieper eerbied dan hij voorheen den heer toedroeg. Dan waren er haastige handen om de toortsen aan te steken, en zoodra de vlammen uit den walm verschenen zagen de lieden naar haar gelaat en den schoonen, altoos nieuwen glimlach. De stemmen klonken helder, de dag was weer voorbij. De huismeester Hersart, die al meer dan vijftig jaren diende, had haar zien komen met dien glimlach. Hij werd haar dienaar die niemand trouwer liefhad. De heer toenmaals was een hard meester en zeer gevreesd. En toen zij met hem uit Henegouwen kwam gereden, een kind bijna, blozend van | |
[pagina 98]
| |
der jonkheid bloesemend verlangen, met dien lach van schuldelooze wijsheid die van den hemel droomde, had menig hoorige, man zoowel als vrouw, voor haar gebeden of zij een dochter ware. En God had haar gezegend. De ouderen hadden het dra gezien en haar te ernstiger bemind. De heer, even norsch, even streng en ongenadig, leefde eenzaam als voorheen in zwijgen en gedachten, of toog met den koning maandenlang; de vrouwe Ermonne bleef even zacht en blijde, ongerept door de ijdelheden die ieder hart bedroeven, gelukkig in wat haar geschonken werd. Zij baarde een zoon, een sterken knaap die tot een weerbaar man wies. Dat waren goede jaren, Des zomers zat zij in de gaarde met haar vrouwen waar broeder Maarten, toentertijd een droomend jonkman, den ganschen kalmen ochtend heilige verhalen deed, en Hersart met den jongen dartelde in de zon of in de schaduw van de boomen, somtijds opziend naar een blik der moeder. In den wintertijd zat zij in de hooge zaal bij het vlammend hout, luisterend naar den broeder, die met liefderijke woorden en een teedere stem, over het boek gebogen, uren tot het kind sprak. Het gebeurde dat ook de heer de goedheid van zijn huis zag, en vriendelijke vragen deed en knikte bij het antwoord. En toen Evor tien jaren was werd een tweede kind geboren. In de huizen beneden de rots brandden dien avond feestelijk vele kaarsen, de menschen stonden laat aan hun deuren bijeen, pratend en vragend in verwondering. Maar vroeg in den dageraad klonk een trompet, en toen de stoet van jongelingen en meisjes met hun bloeiende takken langs de velden nader kwam, jubelden de kleine kinderen uit hooge keel, en lang voor de heer met geschenken de poort | |
[pagina 99]
| |
uit trad zong de morgenhemel van liederen en snarenspel. De vreugde was zoo groot of er een wonder was geschied, Ermonne hoorde het op haar bed en opende lachend haar oogen. Dat waren de liefste jaren die men zich herinnerde, de jeugd van den kleinen schoonen Marc. Het geluk der vrouwe was het dat de mildheid gaf aan ieder hart, de klaarheid van haar gelaat die een ieder lichter maakte, de warmte van haar innigheid, door niemand begrepen, door een ieder sprakeloos bemind. Wie haar het meest zag wist, ofschoon zij den jongere niet meer zorgen dan den oudere wijdde, dat zij thans geen andere behoefte had. En toen de kinderen groot waren, Evor een forsch, trouw jonkman, Marc een slank knaapje dat nog geen zwaard kon heffen, kwam de woeste oorlog weder in het land. Er werden teekenen gezien: de wonderbare star die altoos onheil bracht stond aan den noorderhemel, ontzaggelijke zwermen kraaien streken neder en de spechten verlieten het land, er woonden heksen in het woud van Hez; de waarlijk vromen echter vreesden niet. De heer verzamelde de sterksten daar de koning hem riep, en gebood zijn zoons mede te trekken, de een in staal, de ander onbeschermd om toe te schouwen hoe mannen strijden. Evor geleek zijn vader in kracht en zwijgzaamheid, Marc geleek zijn moeder in lach en bevalligheid. Voor Evor bleven de lieden blootshoofds staan, tot Marc kwamen zij nader met trouw en zorgzaamheid. Ermonne echter zeide vaak dat de een niet sterker dan de ander was, en bij het vaarwel kuste zij beiden even lichtgemoed. Toen bracht de bode het bericht van Azincourt. De heer was gevallen; alle veertig mannen bleven op het veld; van de zoons wist hij geen woord te zeggen. | |
[pagina 100]
| |
Geen enkele burcht, geen enkel gezin in gansch het land waar geen tranen vloeiden. Er doolden velen waanzinnig rond. Dagen lang bleef Ermonne alleen. Maar als zij weder beneden kwam om van huis tot huis te gaan, wit van gelaat, doch fier en sterk, zagen de lieden dat zij haar glimlach niet had verloren. En de arme vrouw, die snikkend voor haar nederviel, liet zich oprichten om aan haar borst te schreien, luisterend naar de streelende stem aan haar oor, en hief haar gelaat naar boven; voor de droefheid der vrouwen is geen liever troost dan van een goede vrouw. Wanneer Hersart rondging om toe te zien bij het brengen van de spijzen, hoorde hij met de klachten de zegenwenschen aan voor wie thans even arm als de geringste was. En toen begon het wachten dat stil maakt en veroudert. Niemand die niet twijfelde of er ooit een zou wederkeeren; maar zoo waar was het vertrouwen van Ermonne, dat een ieder met haar hoopte en door haar gewisheid rustig was. Zoo gingen een groene zomer en een koude winter. Het eerste bericht ontving zij van Evor; hij lag gevangen in een burcht des vijands. Ermonne bleef zitten toen zij het vernam en bloosde slechts. Dan, weinig tijds daarna, kwam vroeg op een lieven ochtend een bode, een vreemdeling met een brief. Daar stond in geschreven, dat Marc als edelknaap diende aan het hof van een machtig heer en dat hem geen leed geschieden zou. Het was of Ermonne begon te weenen. Maar zij rees van haar zetel en geleidde den bode als een gast naar de zaal. De naam van Marc klonk luid in den burcht en werd door verscheiden monden geroepen in den hof beneden. Reeds kort daarna kwam Isabelle, de vrouwe van | |
[pagina 101]
| |
Montfort bij de moerassen, wier heer ook niet was gekeerd, voor de poort van den Roc gereden. Het was een zomerdag, Hersart en de broeder begroetten haar. De vrouwen hadden elkander nooit gezien. Toen Isabelle de zaal in trad bleef zij staan en ook Ermonne stond stil tegenover haar; de jongere had een prachtig gewaad, juweelen aan haar handen en schitterende sluiers, de andere droeg een eenvoudig kleed. Zij zagen elkander met onbewegelijke oogen aan of geen van beiden het eerst spreken wilde. Dan echter naderde Ermonne en strekte haar hand uit en sprak het welkom. Toen vernam zij dat de heer van Montfort bij zijn leven den heer van den Roc zijn jonge dochter tot bruid voor den oudsten zoon had toegezegd, in een verbond, geschreven, geteekend en gezegeld naar de wet. Die er stonden hoorden het verbaasd, want de vrouwe van Montfort was een dochter uit de stad en haar slot een gering bezit. Ermonne, schoon en hoog in haar stoel, antwoordde dat het woord van Roc Saint-Pierre met eere vervuld zou worden. En als Isabelle vertrok, lachend en wuivend, zag Hersart in de oogen zijner meesteres een vonk die hij daar nimmer had gekend. Sedert dien dag leefde zij eenzamer, haar gelaat werd beneden zelden gezien en haar stem zelden gehoord. Des morgens toefde zij in den noordertoren, uitziend op den weg waar Marc terug moest keeren; des middags in den zuidertoren, starend en peinzend over Evor die gevangen was. Het geviel een enkel maal dat zij met de vertrouwden over de toekomst sprak, dan zag zij den broeder aan, die ook in Henegouwen was geboren, zeggend dat zij oud werd en dat zij naar haar land terug verlangde. Zij hoorden de droefheid in haar stem, begrepen haar gedachten, en zwegen. | |
[pagina 102]
| |
Maar de meeste dagen sprak niemand over den nieuwen heer of over den jongeren broeder, noch over de zorgen, het gebrek, den angst beneden. Wie een gerucht vernam, een bericht van nood of ongeluk in andere streken, bedacht slechts of er gevaar dreigde voor den burcht, en spaarde anders zijn genooten. Die laatste harde winter was de zwaarste tijd, eindeloos, eentonig en ondragelijk. De glimlach van Ermonne was het eenige dat den armen lieden de warmte voor het hart gaf. | |
II.Toen, in het achtste jaar, op een der eerste zachte dagen kwam zij met vluggen tred de torentrap afdalen, wijl ter zelfder stond de wachter daarboven zijn trompet stak. De poort werd geopend en Ermonne, met haar schoonsten halssnoer aangedaan, trad naar beneden, blozend en recht. Daar steeg gejuich van het goede volk. En na een kleine pooze kwam een bende ruiters aangereden, Evor steeg af en knielde voor zijn moeder. De vrouwen zagen het met vochtige oogen, maar Ermonne, als zij hem gekust had, sprak in klare tonen en ging tevreden naast hem. In de vroolijkheid der lieden dien dag, bij den wijn en de goede spijzen welke heer Evor zond, klonk steeds de naam van Marc tezamen met den zijne, want thans geloofde een ieder dat ook hij terug zou keeren, dat er weer vreugde op den Roc zou zijn. Doch Evor bleef niet lang. Even zwijgend als voorheen zijn vader, had hij weinig van zijn gevangenschap gesproken en slechts bedaard gezegd, maar met een hard licht in zijn oogen, dat hij jonge mannen noodig had om hen bij den maarschalk aan te | |
[pagina 103]
| |
voeren. Reeds den eersten morgen reed hij met zijn dienaar naar Montfort, dat enkele uren van den Roc achter de moerassen ligt, en bij zijn wederkomst verkondigde Hersart het verzamelde volk dat de heer de jonkvrouw van Montfort zou huwen zoodra zij de jaren had bereikt. Hersart en Maarten wisten dat hij enkel het woord zijns vaders eeren wilde, het meisje immers was nog een kind, wellicht twaalf of dertien jaren. En weldra trok hij naar het leger, de jonge mannen met zich voerende, zoodat de krachtigste handen weder ontbraken op de akkers. Onverwachts kwam hij somtijds terug, bleef enkele dagen en keerde weder onvermoeid ten krijg tegen den vijand of den verraderlijken landgenoot. Voortaan zat de vrouwe alleen in den noordertoren, uitziend naar den ander, geduldig in haar vertrouwen zes jaren lang. Toen kwam hij. Zij waren met hun tweeën, hij en zijn dienaar Samuel. Het was de eerste keer dat men Ermonne schreien zag, doch in een glans van zaligheid. Dien ganschen lieven dag klonk muziek van blijde geluiden in de lucht nu zooveel hopen was vervuld en zooveel denken gerustgesteld, nu de vrouwe haar groot verlangen had. Een schoon jongeling was hij, hoffelijk en keurig van gebaar, met een zangerige stem. Doch hij sprak de landstaal op vreemde wijs en de hoorigen kenden hem bijna niet, hun vreugde was de wederglans der zon die brandde in de ziel der vrouwe. Wie had toen geloofd dat met de wederkomst van den veelgeliefde het einde van den Roc begon? Wie had geloofd dat de zekerheid van haar leven, het wonder geloof der vrouwe eerst thans beproefd zou worden? Hij echter was het niet die het onheil | |
[pagina 104]
| |
bracht. En het ware een dwaas die toen geen lichter tijd zag dagen. Want de gevaarlijkste, de zwartste vertwijfeling was voorbij, want de hoop gloorde voor alle menschen in de Fransche landen en het werd een heerlijke bevrijding. Toen Evor met zijn mannen wederkeerde en Marc zag en met hem sprak, scheen luttel broederliefde hen te binden. De een was strijdend in den strijd gevangen en had geleerd hard van wil te zijn om de eer van zijn huis en den roof van zooveel jaren zijner manbaarheid te wreken; Marc had geleefd in de weldaad van den vijand. De een bovendien was de burchtheer, de ander kende nog zijn doel niet; de een dacht het liefst aan wapenfeiten en aan de groote oversten, de ander sprak van schoone landen en van liederen die hij gehoord had. Doch de oorzaak van hun verschil kende geen sterveling. Wanneer Evor, thuiskomend van de jacht, zijn moeder zag, hoe zij aandachtig zat bij Marc, knikte hij zooals eertijds zijn vader deed en ging zwijgend voort, Eens twistten zij, en sedert zag men de broeders zelden te zamen. De hoorigen, schoon Evor oprecht en welgezind hun heer was, hielden den jongere dierbaarder, daar zij hem zwakker achtten zonder land en zonder toekomst, en ook daar zij vreesden dat zij met hem de vrouwe verliezen zouden. De heer echter in zijn rechtvaardigheid bleef bestendig die hij was, eerlijk jegens de minderen, slechts den vreemden vijand hatend. Toen bestierde de hemel de gebeurtenissen die de bevrijding brachten van het volk, de verheffing van het koninkrijk en den ondergang van het huis Roc Saint-Pierre. Eens des morgens was Marc uitgereden met zijn | |
[pagina 105]
| |
valk, verzeld van Samuel, zijn knecht. Het was in den vroegen zangtijd, de zon scheen zacht door ijle wolken, de milde zoelte deed de takken der boomen wiegelen en de eerste bladertjes ontluiken. Zij reden naar de plassen waar de reigers zijn. Dat is een onvruchtbare eenzame streek en de vogels nestelen daar in menigte, want aan de grens van het gebied, het uiterst bouwland van de moerassen scheidend, is veilig kreupelhout dicht begroeid met kruiden. De grond is daar hard en droog en heeft een blanke kleur. Aan gindschen kant der eikeboompjes liggen de plassen waar men des avonds, in den zomer en omtrent Allerheiligen, de dwalende vlammen ziet. Zij waren daar in den middag en stegen af om te rusten van de vruchtelooze jacht. En terwijl Marc er zat, zijn knecht de paarden te drinken leidend, zag hij een meisje komen uit het hout, een huppelend licht wezentje dat lachend naderde. Hij rees, maar nog voor hij groette sprak zij hem aan, vragend wie hij was, en noemde haar eigen naam, Rosule, dat klonk als smachten en gejubel. Met vluggen mond vertelde zij waar haar huis lag, hoe zij, ongehoorzaam aan haar moeder en onbevreesd voor de boosheid van dieven, was uitgegaan om in het licht te loopen, in de stilte waar de hemel hoog is; en zij spreidde haar armen uit om de zoete voorjaarslucht te vangen. Marc staarde haar aan en zag het groote land, den grooten hemel rijk van het gekwinkel harer stem. En als zij zijn hand nam en hem medevoerde om hem iets te toonen dat zij gezien had, noemde hij haar naam, eerst fluisterend of hij zich bezon, dan weder in een hoogen toon van verwondering. Zij lachte, en zeide dat hij schoon was, en sloeg haar oogen neder. Maar in het ruige hout gekomen, waar zij stil stonden omdat de takken en de doorntwijgjes hen tegen- | |
[pagina 106]
| |
hielden, moest zij weder tot hem opzien. En dien middag bleven zij stil en dicht bijeen. Samuel intusschen, ginder bij den plas, had een fluitje uit zijn buis genomen en blies zijn zotte liedjes terwijl de paarden graasden. Eerst toen de lucht over de boompjes geel werd eindigden zij hun teeder spel en scheidden zij met lichte groote oogen; de een zocht het voetpad naar Montfort, de ander reed alleen, met zijn gelaat naar boven, gedachteloos. En nog dienzelfden avond, voor de zon verdween, ontmoette Marc op den breeden weg twee broeders die hem de wonderbare tijding gaven van de Maagd die door God tot den koning was gezonden. Wie ook dit verhaal vertelde en wie het ook hoorde had een groot gebaar van vroomheid en verlangen en een gloed op het gelaat. Marc werd dien dag een man, een minnaar en een krijger. Toen hij met klinkende schreden, rood van den rit dien hij gereden had, de zaal intrad, riep hij om wijn en sprak aanstonds zijn boeder aan. Evor luisterde verbaasd in zijn zetel, Ermonne stond op bij het onstuimig verhaal. De jonkman wees en hief zijn armen, groot waren zijn luide woorden: daarginder, in het kasteel des konings, in Chinon, was een Maagd gekomen, vanwaar wist niemand; zij droeg een zwaard daar de heiligen haar bevolen hadden het land te redden. Een machtig leger volgde haar, prinsen en oversten namen haar bevelen, wijze raadsheeren luisterden naar haar woord, bisschoppen prezen haar heilig. Zij had den koning gezworen zijn stad Orleans voor hem te bevrijden, reeds trok zij op met de krijgers die haar dienden als kinderen hun moeder. Nu zou gewis de vijand wijken en het | |
[pagina 107]
| |
land gelukkig zijn. Marc wilde gaan om zijn beste kracht te geven, hij smeekte zijn broeder zich ook te wapenen ter liefde van de Maagd en van het goede land. Broeder Maarten, die de zaal was uitgegaan, keerde terug bevend van ontroering, met twee zwaarden in zijn handen; hij zegende ze in den allerheiligsten naam en gaf er een aan Evor, een aan Marc. De vrouwe bad geknield. En Evor rees van zijn zetel, zag zijn broeder aan en nam hem plotseling zwijgend in zijn armen, hun zwaarden stonden opgeheven naast elkander, flikkerend in het roode licht der fakkels. En vroeg in den ochtend vertelden de gemeenen elkander hoe de Maagd voor den koning was verschenen om den gevloekten vijand te verdrijven, en hoe de heer en zijn broeder, in trouw vereenigd, besloten hadden met allen die wapens konden dragen naar Orleans ten strijd te gaan. De hamers klonken op het staal, het wreede oorlogstuig werd scherp en blank gemaakt, terwijl de mannen riepen boven het fel geluid van vijl en wetsteen. En geen enkele vrouw werd droevig bij die toebereidselen, er scheen een vaste glans in aller oogen van geloof en grootmoedigheid. Het was een lente toen het beste der harten ontwaakte en openbaarde hoeveel liefde de menschen bindt, hoeveel inniger de vreugde verstaan wordt dan het ongeluk. De heer schouwde toe bij de blijde bezigheid, en wie zijn woord van kracht hoorden werkte met harder spieren voort. Marc echter reed weder uit, doch niet ter jacht, want de knecht moest zijn bewapening verzorgen. Toen Ermonne hem in het zadel zag springen bemerkte zij de wildheid van zijn gebaar en de blindheid zijner schitterende oogen. Zij stond met klop- | |
[pagina 108]
| |
pend hart en een gloed over haar gelaat, het was haar eigen oude, oude droom die in het duisterst harer ziel was aangeroerd. Terwijl zij hem nazag kwam Samuel bij haar staan, zeggend met een bedoeling van schalkerij, dat zijn heer laat terug zou keeren, daar hij naar de moerassen ging om de reigers van Montfort te zien. Zij schrok, maar zonder beraad beval zij hem aanstonds de Vlaamsche, haar merrie, voor haar gereed te houden onder de boomen aan den weg waar zij haar ongezien bestijgen kon. Op dezelfde plek waar hij haar gisteren omtrent hetzelfde uur gezien had bond Marc zijn paard vast, en keek rond en staarde naar de lucht, en wachtte in de zekerheid der eerste liefde. Zij kwam, langs dezelfde heesters waar zij gister was gekomen, lachend en niet verbaasd, immers haar gedachten hadden hem daar steeds gezien den ganschen nacht en den ganschen schoonen dageraad. Het paard hief zijn hoofd en zag hen na wijl zij langzaam het hout in gingen, en boog zich toen weer neder tot het jonge gras. Toen na een poos het dier in de verte den hoefslag van een makker hoorde, snoof het begeerig de frissche lucht in en hinnikte luid in de stilte van den lentedag, en het verwijderd gehinnik achter het boschje antwoordde dat het inderdaad de Vlaamsche was die kwam. In snellen draf verscheen zij, de vrouwe Ermonne dragend. Zij steeg af, hijgend van vermoeienis, want het was vele jaren sints zij gereden had. Even aarzelde zij, doch trad dan vlug het kreupelhout in, zonder zoeken, het was of zij wist waar haar zoon gegaan was. Maar toen zij hen zag, zittend in het hoog en bloemig kruid, het meisje pratend met haar kinderstem of zij van de heele wereld te vertellen had, hij | |
[pagina 109]
| |
haar aanziend, bleef zij staan met de hand op haar borst en tranen in haar oogen. Zij zag wat zij eens gedroomd had in het gulden licht en in de teederheid der groene bladertjes, wat zij veel verlangd had, en de herinnering aan zoo oud verlangen deed haar pijn. In den gloed van haar boezem sluimerde iets dat zij niet kennen durfde. Zij vergat waarom zij was gekomen en ging voorzichtig, met haar gewaad in de hand om geen geruisch te maken, over het zachte gras terug, turend in haar duister hart, terwijl haar tranen vielen. De merrie bij den teugel nemend leidde zij haar daar waar zij niet gezien konden worden. Zij zette zich neder bij de struiken, droogde haar tranen, en dacht, en onder het denken keerde haar glimlach weder. Het raadsel dat haar had bewogen had zij immers altoos gekend, en was het niet een genade onverwacht en heerlijk dat haar verlangen zoo wonderbaarlijk het geluk zag? Een zachte warmte ging door haar bloed, de luwte aan haar handen was week van geurigheid; zij zat te denken, stil en zwaar en innig, hoe het kind uit haar geboren toen zij vermoeid lag van het smachten, toen zij niet schreien of bidden kon in de ledigheid van verlangen eindelijk voldaan, denzelfden schat gevonden had dien ook zij in haar maagdelijk geheim verborgen droeg. En zij droomde in de gouden eenzaamheid, terwijl de merrie rustig bij haar stond, tot de eerste wolkjes verrezen en het windje de takken roerde. Maar als eindelijk Marc met zijn paard fluks kwam aangeloopen, herinnerde zij zich en rees. En toen hij bij haar stond en haar aanzag met zijn verrukten blik, richtte zij zich tot hem op, kuste hem en aarzelde. Doch zij steeg in het zadel, wendde haar hoofd af en sprak zacht het koude woord dat Evor | |
[pagina 110]
| |
den plicht van Roc Saint-Pierre jegens Montfort vervullen moest. En zwijgend reden zij huiswaarts naast elkander. Bij het vaarwel in den ochtend, toen de broeders en de mannen zich schaarden voor den tocht, hield Ermonne zich lang aan de borst van haar jongsten zoon, zoodat hij moeilijk scheiden kon. Doch haar ontroering was niet gelijk die der andere moeders. In het geroep, gekrijt, gesnik stond zij alleen rustig den stoet na te zien die onder de boomen verdween. Zij trokken de Oise over bij Saint Leu en togen om den vijand te vermijden door Isle de France. En op de derde dagreis, terwijl zij rustten voor het maal, openbaarde Marc zijn broeder het geheim van zijn zorgen. Hij had besloten met de Maagd te strijden, en na de overwinning in de Toscaansche krijgen te gaan en nimmer op den Roc terug te keeren, Evor zweeg en legde een hand op zijn schouder, goed en zwaar en ernstig. Toen ontwaakte in beiden warme dierbaarheid, doch beiden bleven in zich zelf gekeerd, de een met een zucht, de ander peinzend. En voor Orleans gekomen, in het rumoer der buitenvestingen, omarmden zij elkander, sloten hun helmen en maakten het heilig teeken; dan trokken zij hun zwaarden en reden recht vooruit. Het was de dag van den vreeselijksten strijd. Zoo roekeloos streed Roc Saint-Pierre, dat hun mannen zagen hoe klaarblijkelijk de hemel hen behoedde, den heer en zijn broeder beiden. Zelfs de Maagd werd gewond. Maar toen in den middag de kreet gehoord werd dat de vijand de schansen verliet en aftrok, begon de groote klok te luiden en de burgers, dansend en hun hoeden in de hoogte werpend, liepen te zingen door de straten. Dronken en dwaas van vreugde was de stad. | |
[pagina 111]
| |
Hier keerde het geluk, hier was de eerste schoone winst der Franschen, hier begon de vrijheid des lands. De roem straalde van een begenadigd kind, dat meer dan haar leven gaf, het geloof van haar zuiver hart, de kracht van haar ongerepte liefde die in het arme volk een grooter kracht en vreugde wekte. Diep is de liefde der vrouwen voor minnaar en kind, dieper de liefde en feller het vuur wanneer een beeld van God haar ziel bezit. | |
III.De mare van Orleans stak het wilde vuur aan in alle landen van noord tot zuid, in alle steden en in alle trouwe burchten maakten de mannen zich vaardig tot de onverwachte zege. Veel moest er gestreden worden, want nog was de vijand een geweldig meester, maar hij week reeds in zijn sterke steden, en de vreugde in alle borsten sloeg tot hartstocht uit, die het rijk vervulde met groote daden, met vroomheid en gezang. En overal waar de vreemdeling terug trok haastten de landlieden zich tot den laten arbeid, er zouden dezen zomer weer welige akkers zijn. Heerlijk ontwaakte het gansche land in vreugde, vol zoeten klank was dit gezegend voorjaar. Nu was de tijd ook van vergelding voor menig man die in druk geleefd had. De heer van Roc Saint-Pierre voerde zijn knechten naar Richemont, Marc zou naar den burcht rijden om zijn moeder voor het laatst te groeten voor hij de Maagd volgde. Bij het scheiden weenden de broeders, zij zouden elkander niet terug zien. Zoo jammerlijk snikte de jongste, dat de mannen in ontroering hun hoofden negen. Evor zweeg. Maar toen hij heenging van zijn broeder zagen zij een donkere kracht in zijn blik die hen stil van | |
[pagina 112]
| |
eerbied volgen deed. Het paard gehoorzaamde vlugger dan ooit den ruk der teugels. Marc kwam met zijn dienaar op den Roc. En als hij, met haar alleen in de groote zaal, zijn besluit vertelde om naar de oorlogen te gaan ver van het lieve land en nimmer terug te keeren, zat zij te kijken naar de witte en zwarte steenen, zij bewoog niet en sprak geen enkel woord. Het was zoo stil dat zij de stemmen beneden hoorden. Eindelijk stond Marc op en kuste haar voor den nacht, maar met gesloten oogen, in zijn binnenst fluisterde hij vaarwel; en toen hij voelde hoe koud haar handen waren, snikte hij en liep haastig heen. Na het vroegmaal in den morgen zagen de lieden verwonderd hun vrouwe te paard gaan, gekleed in haar gewaad van laken en hermelijn, de juweelen flonkerden door de sluiers over haar hoed. Hersart en twee gewapenden reden achter. Zij kwamen voor de poort van Montfort, een laag oud slot dat zeker geen vijand kon weerstaan. De vrouwe Isabelle, verwittigd van haar komst, trad buiten ter begroeting. En weder, gelijk den eersten keer jaren geleden, zagen zij elkander aan voor zij spraken: thans wist Ermonne dat zij haar haatte, zij bloosde, en bloosde donkerder wijl zij zich zwak gevoelde, zij de sterke die nimmer had gevreesd. En toen lachte de andere en sprak schoone woorden. Als Hersart het geschenk had aangeboden traden de twee alleen de kleine zaal in. En Ermonne begon haar verzoek, ofschoon zij vreesde dat zij vergeefs zou spreken: zij vroeg de vrouwe van Montfort haar jonge dochter tot bruid van Marc haar zoon, en zwoer dat de koning hem een schooner burcht en rijker land dan Roc Saint-Pierre zou geven. Bij het eerste antwoord hoorde zij dat in waarheid van haar | |
[pagina 113]
| |
beiden zij de sterkere was, maar dat haar groot vertrouwen, de stuurder van haar leven, tot een raadsel was genaderd. Die van Montfort echter bleek beter dan haar kleine wraak; de dochter uit de stad, geringacht door de hooge vrouwen van het land, wilde pijnigen voor zij haar wreedheid voelde, en antwoordde in een schijn van verbazing met veinzerij. Maar toen de oudere met nederig bidden voor haar knielde, ontroerde zij en weifelde. En opstaande zeide zij dat zij wachten wilde tot heer Evor kwam; zij beloofde niet, zij weigerde ook niet, en Ermonne kuste daarvoor haar hand. Snel reed zij huiswaarts om haar zoon te zeggen dat hij zijn geliefde niet verlaten mocht, zij zelve zou tot den koning gaan en zeker zijn gunst ontvangen. Een zachte gedachte was het, een huis voor Marc met het zeldzame geluk der liefde; doch onrust trilde in de duisternis der gevoelens, in haastiger draf joeg zij het dier voort, en een enkel verlangen slechts, zuiver als een gebed, scheen ten leste licht door haar angst: hem te behouden bovenal. Zij kwam te laat. Marc had vaarwel gezegd en was heengereden met Samuel. Die het haar berichtten werden toen verbaasd, zij zagen de vrouwe staren terwijl haar lichaam rees en op haar stil gelaat als een vroege glans van zonlicht de teedere glimlach ontlook. Dan plotseling gebood zij met forsche heldere woorden en zond dienaren uit op de vlugste dravers naar het noorden en naar het zuiden. Die naar het eikenboschje bij de plassen ging vond hem niet meer, maar wel de hoefsporen op het gras. De droeve jonkman was daar geweest toen zijn moeder voor hem smeekte op Montfort. En terwijl hij zat en mijmerde kwam het meisje, naar haar gewoonte van iederen dag. Zij waren | |
[pagina 114]
| |
kinderen en dwaas, en vergaten hun bedroefdheid, Want als Marc van vaarwel en eeuwige scheiding sprak, klapte zij in haar handen en lachte zoo luid dat de knecht ginds luid meelachen moest. Zij luisterde niet naar zijn ernst, zij had zooveel gedachten die zij voor hem onthouden had en zooveel vragen, dat zij niet op antwoord wachten kon en voort sprak, huppelend aan zijn arm. Maar eindelijk bleef Marc staan en zei vaarwel. Toen naderde zij dicht onder zijn gelaat om zijn wil te zien. Zoo stonden zij dat oogenblik, de een op de ander wachtend wie het besluit zou nemen. En toen Marc wees dat hij heen zou gaan, opende zij haar mond, doch zeide niets en sloeg haar armen om zijn hals. En zij fluisterde. Hij verstond haar niet, maar zijn handen wisten wat zij doen moesten, zij namen haar op en droegen haar naar de paarden. Marc zat achter haar. En zij was het die den weg aanwees door het drassig land van Montfort, waar zij verdwaalden en dikwerf stil stonden om rond te zien over het glanzend riet, tot zij in de eenzame heuvelen kwamen en het herderspad vonden naar het woud van Hez. Het schemerde al, de paarden liepen onvermoeid in geregelden gang en de rijders zwegen. Bij het geboomte, voor de vage duisternis van het woud stegen zij af, achter hen waar de zon was ondergegaan scheen nog licht aan den hemel, Samuel koosde de dieren met woordjes en klapjes en leidde hen naar het gras. Het was toen, met wat geritsel van bladeren en iets vaags in de verte, de stilte die muziek is voor smachtende harten. En kijkend waar de dag was heengegaan, negen zij tot elkander, en hun lippen kwamen te zamen. Zoo luisterden zij beiden, met zachten adem, tot het geneurie van Samuel hen deed opzien dat het nacht was en koel. | |
[pagina 115]
| |
In den dageraad, fonkelend van dauw, zag zij bij het ontwaken Marc lachend voor haar, en opstaande liet zij zich medevoeren naar het vuur waar de knecht bezig was. Een maal echter hadden zij niet. En zij zochten niet, zij vergaten den tijd in scherts, hun stemmen maakten speelsch gerucht in het loof. Ten leste echter sprak Samuel weder van brood, en als hem gevraagd werd hoe zij het vinden zouden, ried hij met de paarden aan de hand dwars het woud door te gaan, daar de vlakte onveilig was, en in het westen den weg naar de stad te zoeken, zij zouden er voor den avond zijn. Hij zelf ging voor, lustige wijsjes spelend op zijn fluit, Marc volgde met Rosule naast hem rijdende. Dien ganschen ochtend gingen zij sprakeloos door het geruisch der dorre bladeren aan hun voeten, de twee gelieven in verrukking achter het zot getierelier, zij naar beneden ziende en hij naar boven, tot de zon hoog voor hen schitterde door de wiegende kruinen. Daar was een open plek waar bloemen groeiden en jonge berken tot aan den stam in het licht des hemels praalden, en Samuel hield stil en zag rond met vragenden blik. Zij zetten zich neder op het gras om te rusten. Terwijl heer en knecht tezamen overlegden waarheen de tocht zou zijn en waar zij voedsel konden vinden, dwaalde Rosule door het warrig hout. Plots hoorden de mannen haar schreeuwen, zij sprongen op met de wapens gereed, en als zij haar vonden zagen zij haar angstig tegen een boom geleund. Dicht bij haar naderden twee wezens in grauwe pijen, met de kappen over het gelaat. Samuel gilde, doch stond stil, spande zijn boog en schoot. Toen klingelden de leprozen hun klokjes en knielden om erbarmen. Marc droeg het meisje naar de paarden en vluchtend reden zij voort, de honger was vergeten. | |
[pagina 116]
| |
Lang was de tijd geleden, toen er branders woonden in het woud, arme mannen, maar vrij, die gaarne een zwerver spijzigden, thans wemelde het van dieven en uitgeworpenen, een toevlucht voor schande en jammerlijksten nood. De jongelieden rustten daar niet meer, doch gingen haastig en omzichtig, zonder spreken, met een gebaar wanneer zij een geluid ergens hoorden. Doch het woud was kalm, de zon scheen boven, en slechts een koekoek sloeg ver of nabij, en duiven tortelden. Laat bereikten zij het open land. De lage zon wierp een glans op het riviertje, dat met een wijden boog achter de heuvelen ging, en daar in den zilverigen hemel, groot en sierlijk, reeds de toren van de stad. Zij lachten weder en zagen elkander in blijdschap aan. Rosule vlijde zich onder de geurende doornen bij de paarden neder, de anderen gingen om spijs en drank te zoeken. En toen de knecht met twee vogels keerde en Marc met zijn muts vol water, vierden zij feest met hun drieën. Het was het bruiloftsmaal, morgen vroeg zouden zij naar de domkerk rijden in de stad. Zij bleven lang bijeen om het vuur, wijl de kleine maan over de boomen ging, hun aangezichten gloeiend, hun verbeelding betooverd door de onverwachte vlammen en de wonderlijke schaduwen in de takken daarboven, pratend over den burcht waar zij wonen zouden en de blijde toekomst. De trouwe Samuel vertelde wat hij het liefst zou wenschen, van een meiske waar hij veel aan dacht, van een luit die hij verlangde, van de vele liederen die hij maken zou. Hij zong er een, Rosule en Marc zongen luisterend mede. Bij het goenacht beloofde zijn heer hem het schoonste speeltuig van Provence en de jonkvrouw lachte hem toe. Lang reeds lagen de twee gelieven | |
[pagina 117]
| |
rustig naast elkander onder de ritselende twijgen van den doornstruik, toen hij nog voor het doovend vuur zat met zijn luit aan den mond, en soms klonken enkele zeer zachte tonen in den nacht. Bij het schuchter ochtendgeruisch in de boomen legde hij zich neder. En toen hij, liggend, van de maan, die bleeker tot de kim neeg schuin boven waar de stad moest wezen, naar het riviertje beneden zag en den grilligen gang volgde tot nabij het bosch, ontwaarde hij duidelijk een vuur en vele gestalten. Hij stond op. De boomen verschenen uit het donker, de dauw dreef over de helling, de spits van den toren in de verte glinsterde als een kleinood door den nevel. De nacht verbleekte en de dag opende den hemel wijd. En als Samuel, bij de eerste fonkeling over het vochtig veld, weder tuurde, zag hij daarginder ruiters die naderden. Ras wekte hij zijn heer. Marc stond op en zag, en greep het slapend meisje in zijn armen, terwijl zij zacht iets uit den droom sprak. De paarden, gestoord bij hun voeder, brieschten luid om beurte. En weldra draafden zij lustig den zoom van het woud langs, de koelte door de manen en de morgenzon in de oogen gaven kracht en snelheid en frisschen moed. Doch het was een nuttelooze jacht; de boschkant leidde naar den weg van Montfort, het geboomte was te dicht om te rijden, en beneden de glooiing stroomde het riviertje. Daarheen nochtans stuurden zij de teugels, want daar was de eenige uitweg. Een woest geroep klonk achter hen toen hun paarden in het zonlicht sprongen, de spreeuwenscharen verschrikt naar alle zijden jagend. Beneden aan den oever, waar de wilde appels bloeiden, hielden zij stil. Tijd voor raad was er niet, doch Marc zette haar op het ander paard bij Samuel, en | |
[pagina 118]
| |
gaf een kort bevel. Samuel sloeg met zijn sporen, steigerend sprong het paard door de boompjes zoodat de bloesems rijkelijk vielen, en stortte in het water. Een moedig dier was het dat met zijn beste kracht streed tegen den stroom, en aan den oever eindelijk hielp Samuel het naar boven klimmen. Aan gindsche zijde intusschen, bij wild geschreeuw en hoefgetrappel, kletterden zwaarden achter de boomen. Maar weldra werd het rustig. En in de stilte zag Samuel van zijn schuilplaats twee knechten door de takken dalen om naar de vluchtelingen rond te zien; hij mikte en schoot, en een viel stom voorover, de ander klom gezwind naar boven. Toen riep hij luid den naam van zijn heer, en riep weder, maar er was geen antwoord. En zonder spreken nam hij de jonkvrouw op, zette haar in het zadel en leidde het paard langs den oever stroomafwaarts, dat was in de richting van de stad. Hoog en ongezien zongen de vogels over het dauwig land, de rijke zon scheen overal en maakte de eenzaamheid der wereld eindeloos en vredig. Maar droevig gingen zij beiden, Rosule voorover stil snikkend in haar handen, de knecht in verbaasde gepeinzen of inderdaad de lieve verwachtingen door de schelmen van Montfort vernietigd waren, of zijn heer nimmer een burcht zou krijgen. Een broeder die kruiden zocht wees hun den weg naar de stad. En hij liep voort, denkend heel den morgen, de jonkvrouw schreide en hij durfde niet te spreken. Voorbij de vreugde der liefde die een eeuwigheid was voor twee zielen alleen, en niets voor wie haar verstoorden. | |
[pagina 119]
| |
IV.De knecht dan hield de jonkvrouw van Montfort in de stad gevangen, maar hij had geen geld om beider herberg te betalen. Dus vroeg hij haar verlof om naar den Roc om hulp te rijden en de vrouwe Ermonne te zeggen hoe Marc gevangen was. Rosule bleef alleen, een verlaten kind, bij het volk dat in de herberg kwam, wolkoopers, gezellen en soldaten, doch ridderlijk bejegend. Droevig zat Ermonne in de zaal toen Samuel binnentrad; zij rees met open mond en groote oogen, zij kon niet vragen. Maar schoon en rustig werd zij bij het bericht dat Marc gevangen was op Montfort, Zij luisterde niet meer, zij riep om broeder Maarten en gebood hem daarheen te gaan en met haar zoon terug te keeren. Die haar hoorden en zagen voelden de kracht die haar bezielde en wachtten eerbiedig wat haar mocht behagen. Doch zij zond allen behalve Hersart heen. Dien middag werkte niemand, de hoorigen stonden aan den weg te kijken, en menigeen hief dreigend de vuist naar de verte toen ten leste de broeder kwam, alleen en zeer vermoeid. Hij bracht wederwoord dat heer Marc in gijzel blijven zou, of wel zijn straf zou vinden indien de eer van Montfort geschonden werd. Ermonne sprak niet, zij wenkte Hersart mede en trad buiten. En als zij de weinige mannen die er beneden stonden aanschouwd had, beval zij hen zich in een rij te scharen, en koos vier der sterkste knapen, hun zeggend zich te wapenen en gereed te houden voor haar dienst. Blozend van trots stonden zij vaardig in den vroegsten ochtend, vier knapen die voor het eerst de korte zwaarden droegen, met bogen bovendien, | |
[pagina 120]
| |
en vier der beste paarden, brieschend en trekkend aan het tuig. Hersart zelf leidde de Vlaamsche buiten, die wel niet jong meer was, doch de vrouwe had haar verkozen en geen ander. Rustig stond het dier aan den teugel en al het volk wachtte er om heen, gissend en vragend waar de tocht naar toe mocht zijn, met knapen immers kon zij Montfort niet dwingen. Een zacht geluid van verbazing ging er toen de vrouwe verscheen. Zij droeg haar roode korte kleed, slechts hing een dolk aan haar gordel. Doch het was haar uiterlijk niet dat den lieden bewonderend naar haar alleen deed zien. De merrie hief het hoofd, groot stond Ermonne er bij, met koelen hoogen blik die zag en naar niemand keek, met frank gelaat, zonder vrees of twijfel, met een edele kracht die door meer dan de innigste liefde wordt gewekt, en allen zagen dat zij iets grootsch ging doen. Zij steeg in het zadel, zij staarde over hen heen met haar lieven lach en wuifde, toen schreeuwden zij allen luid, vrouwen en kinderen en grijsaards, en drongen aan om haar te beroeren, haar kleed te kussen, of dicht onder haar gelaat een heiligen naam te roepen. Dan wendde zij den breidel, de knapen volgden en reden haar na het lommer in der eiken, die aan den weg naar het zuiden staan. En terwijl zij hen nazagen hadden Hersart en de broeder vele vragen aan te hooren, want Montfort lag naar het noorden; maar de vrouwe had hun haar doel niet gezegd. Het was nauw vijf uur, in den vroegen zomer, toen zij vertrokken. Zij reden in matigen draf, met oordeel, en vaak beval Ermonne den jongen knechten achter haar te blijven. Bij een klooster der minderbroeders aan de Therain hielden zij stil, opdat de paarden drinken konden, doch niet lang, en | |
[pagina 121]
| |
toen de overste buiten kwam en de morgenspijs aanbood, boog Ermonne, groette ten afscheid en ging weer voor, de rivier over, zuidwaarts de welige landen in waar overal broeders en arbeiders bezig waren in de groene akkers. Het felle licht begon te gloeien op den rossen kleiweg, hoog dwarrelde het stof op achter den stoet. Wanneer zij ver voor zich boomen zagen gaven de rijders een zachten spoorslag en in de schaduw ademden zij dieper de koelte in. Maar niemand sprak, want de vrouwe zweeg, recht voor zich ziende. En omtrent het heetste uur, in langzamer gang dalend naar de vallei, bereikten zij een steenen brug over de Seine; daar stegen zij af, het was een kleine stad waar een koninklijke burcht stond, met den leeuw des vijands echter wapperend in den toren. De knapen wreven er de paarden droog onder de kastanjes voor de herberg en jolend onder elkander speelden zij met het water in de emmers. Dan zetten zij zich ordelijk op de bank, vier op een rij, met de vrouwe tegenover hen omdat er slechts een tafel was, en hielden een voor een hun schalen op, zij hadden een kostelijk maal met wijn in de kannen; ook twee kooplieden zaten aan, die schertsten met de jonge krijgsknechten, terwijl Ermonne luisterde, knikkend somwijlen, naar het oolijk getier. Toen de schalen ledig waren rees zij, hen manend te rusten, want zij zouden dra weder in het zadel moeten en rijden tot den avond. En kort na den middag sprak de vrouwe tot ieder der knapen vriendelijke woorden en vertrokken zij, weder zuidwaarts, in stap eerst, omdat de grond steeg en de zon heet straalde, de wingerden stovend die er op de hellingen groeiden. Doch mijlen ver ook waren de landerijen hier woest en verlaten, geen monniken die er werkten, geen herders | |
[pagina 122]
| |
zelfs met hun kudden, de schaarsche kotten stonden er verwaarloosd; het was al armoede en eenzaamheid onder den schoonen blauwen hemel, fazanten slechts en wilde hoenders vlogen hier en ginder met plotseling welluidend gerucht der wieken op. De paarden gingen trager ten leste, vermoeid en nat. Na een paar uren dus besloot Ermonne weder te rusten; zij zelve was de gast daar van den slotheer die haar binnenleidde en onthaalde. En bij het vertrek bood hij vijf zijner rossen aan, opdat haar eigen dieren zonder last zouden zijn, en reed zelf mede met eenigen zijner knechten. Naast haar gaande vertelde hij de berichten van den oorlog en van het hof, zij luisterde en vroeg, somwijlen zorgelijk omziend naar haar jonge dienaren die voorover gebogen zaten van vermoeidheid. In den vallenden avond eerst ontwaarden zij den toren der Lieve Vrouwe van Chartres en kwamen weldra voor de poort. De slotheer keerde weerom met zijn paarden, Ermonne betaalde de tolwacht en reed binnen, de nauwe straten door naar de herberg onder de kathedraal, waar in de hoogte het klokje luidde. De knapen wreven zich de stijve lendenen en beenen, zij zelve, den waard een spoedig maal bevelende, ging de kleine poort in voor het avondgebed. De vrouwe Ermonne was niet jong meer, zij had grijze haren bij de blonde. Een ganschen dag, van het eerste licht tot den schemer, had zij gereden. Doch met lichten tred liep zij tot nabij het altaar, knielde, en lag daar op de steenen, soms de Heilige Moeder aanziend, tot de wachter met zijn sleutels rondging. Blijde stond zij op, met blijde stem prees zij aan het maal haar moede knechten, die in bewondering hoorden. | |
[pagina 123]
| |
En even vroeg den volgenden dag stonden zij weder gereed. De vrouwe bemoedigde hen, zeggend dat zij met goede snelheid dien avond zeker het doel bereikten en het loon verdienden. Frisch reden zij de poort uit, zuidwaarts weder; de dag was koeler wijl er volle lichte wolken aan den hemel dreven en ook waren de wegen lommerrijk hier aan de grens van Beaune. Ermonne echter, die den gang aangaf, liet de merrie loopen zoo zij verkoos. En zij deed wel met haar zachte zorg. Tot Vendôme, waar zij rustten, liepen de dieren geregeld, doch de volgende mijlen werden voor de rijders een zware vermoeienis om hen voort te dwingen; nu bleef het eene dier hijgend staan en wachtten zij tot het de sporen weer gehoorzaamde, dan was het een ander dat niet verder kon. Alleen de goede Vlaamsche ging geduldig en werd ook vaak geprezen. Ten leste echter, hoe ook de menschen wilden, konden de dieren hun werk niet meer. Zij waren onder dichte hooge boomen, en toen er druppelen vielen en het in het loover te ruischen begon, besloot de vrouwe af te stijgen en te wachten. Zij zuchtte, denkend aan haar doel en aan het uitstel. De paarden stonden met de hoofden bij elkander, de jongens zaten bij den boomstam dicht hijeen, Ermonne, midden op den weg in haar kap gehuld, staarde en luisterde naar den verren donder. Doch zoodra het weder klaarde trad zij op hen toe, beval hen haar te volgen, en of het door de forschheid van haar stem was, of door den frisschen geur van regen en gedrenkte boomen, de knapen zaten moedig recht op, lustig en rap gingen de dieren. De zware wolken dreven naar het oosten, de zon tintelde over glooiingen en dalen waar het overal glinsterde tot ver aan de kim. | |
[pagina 124]
| |
In den middag kwamen zij aan de Loire en binnen Tours, daar was veel vertier van krijgsvolk, Franschen van alle oorden en vreemden uit het zuiden. De vrouwe hoorde er van den waard dat het laatste deel van den weg korter was dan zij wist; toch beval zij hem haast te maken en vier goede paarden voor haar te zoeken, daar zij haar eigen in zijn hoede wilde geven, slechts haar merrie vertrouwde zij. Toen de knechten verzadigd waren ging zij hen voor naar de St. Maarten om te bidden, de burgers zagen haar na. Fier liep Ermonne, verheugd en met glanzende oogen van jeugdig ongeduld. Die enkele laatste uren van den tocht, in zon en schaduw van den breeden weg, lachten de knapen met elkander, doch onderdrukt om de vrouwe niet to storen, en in de vroolijkheid vergaten zij de vermoeienis der leden, ofschoon de wildheid der vreemde rossen voortdurend hun armen strak hield. Eindelijk onderscheidden zij, in de hoogte recht onder de zon aan den westerhemel, de torens der kasteelen van Chinon. De weg steeg en die laatste inspanning werd te zwaar voor de Vlaamsche. Dicht voor de poort, voor de soldaten van de lijfwacht die buiten traden, bleef zij staan. Ermonne sprong af, sloeg haar beide armen om het hoofd der lieve merrie en kuste haar, de Vlaamsche hinnikte zachtkens, snuifelend langs haar gelaat, wankelde, maar hield zich recht. En toen de meesteres haar streelde, met woordjes die een vrouw weet, schudde zij even de manen en volgde haar, zeer langzaam, de poort door. In de dingen der ziel is de vriendschap der dieren zoo groot als die der menschen. Het was een zonderlinge kleine stoet om te zien, de vrouwe met haar afgemat paard en de vier jonge- | |
[pagina 125]
| |
lieden met de hunne een voor een, door twee piekeniers gevolgd, den rotsweg naar de kasteelen bestijgend. Een hoofdman van de wacht kwam daar haar verlangen vragen. Zij verzocht hem een leger voor haar merrie te bezorgen en den koning te melden dat Roc Saint-Pierre zijn behagen wachtte. Hij was niet lang gegaan toen een heer buigend voor haar in den hof trad en haar vroeg mede te komen. Door een laan van bloeiende rozenboomen volgde zij naar de gaarde. Daar was een zwierig dansfeest op het grasveld, de muzikanten speelden bij de heesters, de hovelingen gingen er overal in paren. Onder de kastanjes zat de jonge koning, geheel in witte zijde, door schoone vrouwen omringd. Ermonne trad recht voor hem, knielde, wijl de anderen ter zijde stonden, en na vergiffenis gevraagd te hebben voor haar armelijk reiskleed, herinnerde zij den vorst aan de trouw van geslacht tot geslacht van Roc Saint-Pierre, en bad hem om hulp. Zacht en eenvoudig sprak zij; die er zaten luisterden stil en ontroerd, of het een wonder was, naar het alledaagsch verhaal van een jonkman die een meiske minde, ontvoerde, en gevangen werd; maar het was heilige liefde die sprak in diepe tonen, de zuiverste deemoed die smeekte als een eenzame voor het altaar. Toen zij zweeg werd er niets gehoord dan het zacht gevedel in de verte, de wind in het loof. De koning zag haar aan of hij nog luisterde naar haar stem. Maar dan fluisterden de vrouwen rondom, zoo bewogen, zoo dringend, dat hij naar hen omzag en knikte. En met ongedekt hoofd Ermonne naderend hielp hij haar opstaan, kuste haar hand en beloofde haar honderd krijgslieden wanneer zij wilde. De hovelingen klapten in de handen tot lof der edelmoedigheid, Ermonne glimlachte. Toen zag | |
[pagina 126]
| |
de koning haar aan en zeide dat zij schoon was. Maar hij was jong en zijn onbehoorlijkheid gevoelend bloosde hij; dan op luchthartigen toon sprekend, het scheen een gril, verzocht hij haar ten dans. Zij neeg en reikte haar bloote hand. De muzikanten speelden den Franschen rozendans, de hovelingen traden tegenover elkander aan, de zon glansde nog even op de toppen der populieren, Sierlijk en hupsch gelijk een jonkvrouw tripte Ermonne met den koning de maten, en zwenkte en neeg, en lachte van geluk, een lieven naam koesterend in haar hart. Blijde danste zij, ter liefde van haar zoon. Doch toen de koning haar tot haar zetel naast den zijne had geleid en den beker met haar gedronken, vroeg zij oorlof om te rusten, daar zij in den dageraad met de bende vertrekken wilde. Op een zacht bed sliep zij in, biddend bij de fijne muziek en het geluid der dansers in de gaarde. Dit was de wonderlijke tocht toen de vrouwe binnen twee dagen van den Roc tot in Touraine reed, en er den vorst behaagde. Als zij ontwaakte zag zij den hoofdman reeds wachten in den hof om haar naar het kwartier der krijgslieden in Tours te leiden; een overste kon niet gemist worden, zij zelve moest aanvoerder zijn. Ook de knapen stonden gereed, zwijgend bij den hoofdman, met een schoon paard voor haar, want de Vlaamsche kon haar nog niet dragen. Bij het afscheid schonk de koning haar een juweel en wuifde haar na terwijl zij heenreed, blozend van vreugde over zijn goedheid, van heerlijke verwachting. Omtrent het uur van het ochtendmaal kwamen zij aan het slot in de stad, waar de hoofdman aanstonds uitging om de bende te verzamelen. En weldra ston- | |
[pagina 127]
| |
den zij aangetreden, twintig ruiters en honderd jonge voetsoldaten die reeds onder roemruchte oversten gestreden hadden. De vrouwe talmde niet, doch steeg in het zadel wijl de hoorn schalde, en leidde hen de Loire over noordwaarts, trotsch reden haar knapen als lijfwacht achter haar met de Vlaamsche in hun midden. En ofschoon de hoofdman haar den veiligen weg door het gebied in 's konings macht aanried, verkoos zij den korteren dwars door de landen waar de vijand heerschte. Zoo zagen de burgers in de steden, op het land de boeren en de kloosterlingen een vrouw, in den tijd des levens wanneer anderen rustig zijn, met mannen en wapenen om geweld te doen. Zoo bracht Ermonne van Roc Saint-Pierre, sterk van wil, hoog van vertrouwen, redding voor haar kind en voor een Franschen burcht. | |
V.De dwaze vreugde, de blinde hartstocht streed toen overal in het schoonst van dien schoonen zomer, den vreugdeloozen vijand onstuimig slaande. Gezellen uit de stad verlieten hun ambacht, grijsaards hun bescheiden taak, om met staal te spelen in het dronken genot dat het oogenblik meer waard maakt dan het gansche leven. Met zooveel kracht en voorspoed had het volk bij heugenis niet gestreden, doch zooveel offers ook waren zelfs in de groote nederlagen niet gevallen. Want ofschoon de vijand gestadig aftrok, hij behield de macht der koelheid, verrassend met eenvoudige overwinningen. En in al die woelige streken van het westen hoorde men van steden, burchten door den landgenoot genomen, dra weder door den vreemdeling terugge- | |
[pagina 128]
| |
nomen. De vreugde echter en de onbevreesde arbeid waren wisse teekenen, men zag de schapen weer langs de wegen, de maaiers op de velden, men hoorde zingen te morgen en te avond, en de nieuwe liederen schimpten niet meer, doch spotten in den argeloozen geest des volks. Een vrouw ontstak dit nieuwe vuur, tot een wonder voor heel de wereld, en het was al dat zij deed; het geluk der vrouwen had zij nimmer, toch werd zij zalig. En toen Ermonne in haar land kwam vond zij den vijand op menigen burcht die zoo kort te voren vrij was; zij moesten er behoedzaam zijn, de knapen deden hier waardevollen dienst door de wegen te verkennen of zij veilig waren. En zoo gebeurde het dat zij, vaak in de eenzaamheid vernachtende, op een heide of aan een afgelegen woudzoom, slechts lange een omweg van vele dagen de grens van Montfort bereikten, daar waar de hoorigen tarwe bouwden. Verschrikt vlogen de vogels op die voedsel zochten onder het vertrapt gewas, de oogst van Montfort was roekeloos vernield. Zij reden de gracht om tot de kleine witte woningen om beschut te staan, de deuren bleven gesloten, geen sterveling kwam buiten. De krijgslieden verdeelend gaf de vrouwe iederen troep bevelen en reed toen zelf met de ruiters naar de brug. Een oud man, een dienaar stak zijn hoofd door het venster, vragend wat zij verlangde: luid riep Ermonne dat de poort geopend zou worden. De grijsaard boog naar beneden, en na beraad daarbinnen verscheen hij weder om te vragen of er genade was voor die van het slot; weder riep zij, fel en ongeduldig, zwerend dat niemand gedeerd zou worden behalve de vrouwe van Montfort. Toen lachten de mannen achter den muur, doch na een korte poos vielen kettingen en grendels van de | |
[pagina 129]
| |
deuren, werd de poort geopend en de brug over het water gelegd. Ermonne reed binnen met de krijgers. In den hof stonden de hoorigen aan eene zijde geschaard, aan de andere tien vreemde soldaten met hun bogen; de dienaar naderde en vertelde Ermonne, die bleek en verbaasd toehoorde, dat de vijand Montfort genomen had, doch spoedig weder uitgegaan was op rijker buit, met haar vrijen wil vrouwe Isabelle en haar gevangene, heer Marc, medevoerende; aarzelend voegde hij er bij dat wellicht Roc Saint-Pierre zelf in gevaar verkeerde. Met kort gebaar gebood zij den vreemden het slot te verlaten, zij gingen in eerbiedige vrees, de mutsen in de hand. Toen steeg zij af, onder het gejuich der hoorigen die dankbaar voor haar bogen, beval een maal voor haar krijgsvolk te bereiden, en zond de knapen naar haar eigen burcht. Nog voor den middag keerden zij weder, berichtend dat de huismeester den Roc zonder strijd had gegeven, omdat hij geen enkel weerbaar man had; de jongens hadden tranen in de oogen, doch de vrouwe troostte hen, zeggend dat zij er dra weer wonen zouden. En na het maal gespte zij zelf een kort zwaard aan, verzamelde de soldaten en reed uit, langs de moerassen en het eikenhout waar zij Marc en het meisje had gezien. Het was een zachte koele dag, de zonnige wolkjes stonden hoog aan den hemel. Recht reed Ermonne, turend naar de verte. Toen zag zij de torens van de Roc; haar aangezicht werd rood, haar oogen schitterden, van hartstocht en lieve blijdschap beide: daar zou zij straffen, daar haar zoon bevrijden. De wachter in den toren had hen gezien. Toen zij aan het einde van den weg tot bij de woningen van | |
[pagina 130]
| |
het dienstvolk naderden, liepen de oude mannen en vrouwen hen jammerend tegemoet, vielen voor Ermonne neder met lachen door hun tranen en deden het verhaal hoe drie dagen tevoren een sterke bende den burcht had opgeëischt, en hoe de vrouwe van Montfort trotsch en hoonend het eerst was binnengereden met den overste, en heer Marc, als een dief met een strop om den hals, geboeid achter haar loopen moest. Ermonne zweeg, bleek en roerloos. Doch plots richtte zij zich op, riep twee der knapen die haar vergezeld hadden en zond hen met het bericht naar den heer in het leger; riep dan den hoofdman, hem bevelend de mannen veilig in den boomgaard terug te trekken, zij zelf, daar zij ieder plekje kende, gaf den wachten rondom hun plaatsen, opdat niemand den burcht verlaten kon. Toen koos zij een huisje tot verblijf, ging er met den hoofdman in en zeide hem haar doel om den vijand door gebrek te dwingen, of te wachten tot zij met den heer en zijn volk den storm kon wagen. Het bleef rustig dien langen zonnigen dag, de soldaten zaten onder de appelboomen bij hun dobbelspel, de lijsters kweelden, achter den burchtmuur klonk soms een roepende stem, doch anders was het stil. Geen enkel man werd op den toren gezien, en toen in den avond de wachten waren afgelost, de vuren rondom aangestoken, legde een ieder zich te slapen. Ermonne werd dikwerf wakker, dacht en luisterde; dan stond zij op, greep haar wapen en liep in de duisternis. Een slaperige wacht sprong op als hij haar geruischloos in het schijnsel van zijn vuur zag komen en vroeg het woord. En zij ging verder. De zoon daarbinnen sliep op koude steenen, de moeder waakte onder de maan aan den grooten hemel. | |
[pagina 131]
| |
Vroeg in den ochtend, als de krijgslieden hij hun brood zaten, steeg een man op den muur die den hoorn blies om aandacht. Toen werd de kleine poort geopend, broeder Maarten kwam schuchter af en zocht de vrouwe om haar het bericht van den overste te geven; doch voor hij sprak knielde hij en Ermonne knielde bij hem, en zij baden. Kalm sprak de broeder: de overste verlangde dat het krijgsvolk heen zou gaan, of dreigde heer Marc aan een paal te hangen; de vrouwe Isabelle eischte haar dochter weder, met bedreiging eveneens van des jonkmans leven. Een goedhartig man was de vreemdeling die zeker Marc geen leed zou doen; de vrouwe van Montfort, die haar slot verloren had en haar kind daarbij, wier goede wil gesmaad was, wier eer bezoedeld, scheen roekeloos en tot kwaad gereed. De broeder wenschte dat hij de vrouwen in eendracht samen brengen mocht, maar Ermonne ziende begreep hij, en vroeg hoe het bestaan kon dat twee die nooit elkander gekrenkt hadden, zoo haten konden; of het de haat was die het ongeluk bracht of de straf des hemels. Ermonne zeide eenvoudig dat zij haar zoon en haar burcht verlangde en beiden nemen zoude. Toen kuste Maarten haar hand, knikte, haar goeden moed toewenschend, en keerde naar den Roc terug. Die dag bleef zonder strijd en zoo de volgende. Er viel veel regen, eentonig klonken in den boomgaard de slagen op het hout waar het stormtuig werd gemaakt; de krijgslieden buiten waakten onzichtbaar, die in den burcht toonden zich niet. En den vierden dag was de vrouwe Ermonne voor haar ongeduld gereed. De zon scheen nauwelijks door de hooge boomen toen zij buiten kwam, met helm en borstplaat, en in den boomgaard ging om | |
[pagina 132]
| |
den ram en de ladders te zien. Dan riep zij de twee knapen voor haar, gaf ieder bevelen, en wenkte den hoofdman. Toen zij voor de brug kwamen zagen zij een staak daarbinnen opgesteld, en twee krijgslieden klommen op den muur. Ermonne zag haar zoon. Hij werd naar boven getrokken, hij stond daar gekneveld en vastgehouden. Ook broeder Maarten verscheen, bleek, met schitterende oogen, en riep dat Marc voor haar gezicht gehangen werd indien slechts een pijl binnen den burcht viel. Ermonne naderde tot den waterkant, Marc zag haar aan. En plots wendde zij haar gelaat naar haar eigen krijgsvolk om niet te weenen voor de poort van Roc Saint-Pierre. En zij beheerschte haar ontroering, doch aarzelde, en daalde zonder omzien langzaam naar haar verblijf. Ook de soldaten keerden werkeloos terug. Alleen in het klein vertrek schreide Ermonne, schreide om haar zoon die haar hulpeloos had aangezien, om haar zwakheid. Dit was het radeloos oogenblik toen het licht van haar ziel verging en zij wanhopend vroeg wat God voor haar bestemde. Was het ijdelheid geweest, haar hopen, haar kracht, haar innigste zekerheid? Doch de genade bleef met haar. Veel denken of vragen had zij niet, noch veel geschrei of gesmeek. Zij stond op, bezag haar wapen, en herinnerde zich dat zij haar zoon bevrijden moest. De deur werd geopend en zij zag twee krijgslieden met de jonkvrouw van Montfort en Samuel, die vermoeid en hongerig op den weg waren aangehouden en naar hun verlangen tot de vrouwe gebracht. Ermonne liet hen binnen. Toen zij vertrok naar Touraine, was Samuel met het geld in zijn buidel te paard gegaan naar de | |
[pagina 133]
| |
stad om het den waard te geven. En dicht voor de poort in den avond werd hij door dieven aangevallen, die hem zoo sloegen dat hij nauwelijks loopen kon, zijn geld namen en zijn paard bovendien. Eerlijk vertelde hij den waard hoe het ongeluk gebeurd was, maar hij werd niet geloofd en weer geslagen. Zeven dagen zat hij opgesloten; maar eindelijk wist hij het slot te breken, hij wekte de jonkvrouw, nam haar hand en leidde haar in den dageraad heimelijk de stad uit. Zij aten in het veld, de korenaren waren zoet en rijp. En aan den zoom van het woud gekomen zetten zij zich vroolijk neder, Samuel had een nieuw lied gemaakt voor het meiske in zijn land, de woorden klonken droevig, doch zoo zeer behaagden zij Rosule dat zij hem telkens vroeg het opnieuw te zingen. Den Roc konden zij te voet dien dag niet meer bereiken. Dus rustten zij daar tegen de zachte helling, schertsend, zingend, verhalend tot laat in den nacht. Het was een zoele avond, geurig van bloeiend kruid; telkenmaal wees de een of de ander een flikkerend vuurtje ginds op een heuveltop, en steeds wist Samuel nieuwe verhalen, van feeën, van ridders, van liefde en rijkdom, van wonderen en toovenaars. Maar toen de groote maan klaar over het woud verscheen en de velden voor hen in een waas van glans verlichtte, werden de stemmen zachter tot zij ten leste zwegen, ieder denkend aan zijn liefst geheim. Het begin van haar eenig geluk vond Rosule in dezen nacht en het was een dichter die haar het zoet der droomen leerde; lang als een vervlogen jeugd maakte de hemel dien reinen nacht. En droomend sliepen zij beiden in. De jonkvrouw wekte hem bij de zon en het vroeg gekwinkel in het loof, zij wilde voort naar den Roc, hopend er haar geliefde te zien. Zij gingen den bosch- | |
[pagina 134]
| |
kant langs tot zij den weg vonden, toen was het voor Rosule gedaan en viel zij als een lam in den strijd der sterkeren. Zij waren nog niet lang bij Ermonne in het vertrek toen de hoofdman opendeed om te melden dat er krijgsvolk op den noorderweg bespeurd was. En kort daarna reden de knapen die zij naar het leger had uitgezonden rood en hijgend voor de deur, en wezen dat de heer van den Roc ginds naderde. Heer Evor kwam met een bende sterker dan de hare. Hij knielde, kuste haar hand, en zag naar den burcht daarboven. Even herinnerde zij zich een vroegeren tijd als zij in zijn gelaat een gelijkenis herkende, hard en ondoorgrondelijk voor haar oog. Zij beiden gingen onder de boomen aan den weg waar zij zich nederzetten; de vrouwe sprak, de zoon luisterde, spelend met zijn zwaard. En als zij zachter, in onderdrukte droefheid, verteld had wat Marc bedreigde en daarna zweeg, wachtte hij. Dan vroeg hij haar besluit. En voor zich ziende antwoordde de vrouwe dat zij strijden zou dien zelfden dag nog. Zij had gekozen. En Evor zeide dat de jonkvrouw van Montfort dien zelfden dag vrouwe van den Roc zou worden, gelijk het verbond zijns vaders hem gebood. Toen wisten beiden dat Ermonne een van haar zoons verliezen moest. Zij stonden op. In den boomgaard dan hielden zij raad omtrent den aanval. Dra na den middag werd de hoorn geblazen, de krijgslieden traden aan. Zij zagen de vrouwe Ermonne voor hen komen, groot en edel, met klaar gelaat, met een glimlach naar den blauwen hemel. Eerbiedig naderde heer Evor haar en knielde sprakeloos; doch zij verstond zijn blik, boog tot hem neder en kuste hem. Dan riep zij weder de vier knapen om haar en beval niet, maar verzocht hun | |
[pagina 135]
| |
dicht bij haar te blijven; zij lachten, wetend, dat zij winnen zouden. Toen stegen de mannen naar boven tot de poort. Marc die tot afschrik op den muur stond, werd haastig weggebracht, en terwijl zij hun pijlen fel naar beneden schoten zagen die op den burcht verrast de brug geslagen, de ladder opgericht nog voor er een gevallen was. Ermonne klom reeds tegen den ladder met haar volgers, toen sprong heer Evor en stormde met geweld langs den andere links van de poort omhoog, de mannen schreeuwend achter hem. Maar het was de vrouwe die met de knapen het eerst op den muur van haar burcht steeg en vervaarlijk slaande den vijand binnendreef. Daar stond Marc aan een koord onder den staak, daar vochten de dienstvrouwen van den Roc met de krijgslieden om hem, de broeder en Hersart staken en sloegen met bloedige vuisten. En van den hoogen muur sprong zij naar beneden. De jongens, de krijgers schreeuwden en sprongen ook, de vreugde van den strijd schoot in hun bloed als zij de vrouwe met haar schitterend zwaard alleen in het zonlicht zagen en het krachteloos laf gewemel rondom. En toen Ermonne het koord had losgewonden behoefde zij niet meer te strijden, zij leunde aan de borst van Marc, hijgend, bloedend, bevend, de broeder en de vrouwen stonden er met tranen bij. Lang duurde de wederstand niet meer, en de heer, gewond, doch kloek en trotsch, gebood weder op zijn burcht. Van de vijanden lagen er velen op den grond, de gevangenen stonden vastgebonden. Toen verscheen de vrouwe Isabelle in den hof. Ermonne hief haar hoofd en schreed langzaam naar haar toe, met rechten blik, de armen uitgestrekt, het zwaard gereed. Doch heer Evor kwam voor haar, | |
[pagina 136]
| |
sloeg het wapen stuk uit haar hand; greep dan de vrouwe van Montfort, riep zijn knechten en zond haar naar den kerker. En tot Marc zijn broeder gaande wees hij hem met zijn zwaard, zonder te spreken, den burcht te verlaten. Een ieder zweeg in den hof, om beurte ziende naar de vrouwe en naar den jonkman die heen ging. En als hij de poort uit was leidde de heer voor al het volk, vriend en vijand, Rosule, de jonkvrouw van Montfort, aan zijn hand naar binnen, terwijl broeder Maarten achter hem liep. Eenzaam in het licht van den hof stond de moeder, biddend met handen opgeheven; de krijgslieden, de hoorigen rondom wachtten in de stilte. En als haar handen daalden ging zij, de oogen nog gesloten, lichtkens heen. Maar bij de poort zag zij om. De vrouwen, de mannen, de kinderen en grijsaards kwamen tot haar, smeekend, weenend, met zachte kreetjes en oprecht vaarwel. Toen verliet Ermonne den burcht waar zij als kind gekomen was. De huismeester volgde haar, ook de krijgslieden die zij had aangevoerd, en ook de knapen. Zwijgend stegen Marc en zijn knecht te paard en reden voor in het lommer, elkander door tranen aanziend. De vrouwe streelde haar oude Vlaamsche, starend uit dien diepen onbegrepen glimlach. Zij kende geen leed, vermoeienis of pijn, het was enkel zuiverheid en licht in haar gemoed van het vertrouwen dat de vreugde is. Zij ging van waar zij gewonnen had, naar waar zij winnen zou. De tijd van Roc Saint-Pierre was geweest. De heer, dien men den wreedaard noemde, schoon hij met recht zijn plicht vervulde, toefde er zelden. De jonge vrouwe kwijnde gansch haar leven in den toren; maar wie, behalve broeder Maarten, wist van | |
[pagina 137]
| |
het leed dat daar geleden werd, van al het verlangen tranenloos, gebeden onverhoord? Frankrijk werd een groot land in die dagen en wie op den Roc kwam bracht verhalen van trotsche daden, van kracht en voorspoed. De zegen des hemels was het nieuw vertrouwen glorend in vele harten koel en klaar. |
|