| |
| |
| |
X
De kakatoea Asjie was een zonderling dier, met verstand begaafd. Het gebeurde wel dat de Brasser bij het schrijven en rekenen hardop sprak. De vogel hing dan onder zijn stok met gerekten hals en de oogen toe zooals hij deed wanneer hij sliep, maar nu en dan gingen de oogleden half open. Een woord dat hem voorgezegd werd wilde hij niet herhalen, dan werd hij kwaad en zette zijn kuif op, maar soms als de Brasser aan iets zat te denken, schudde hij zijn veeren en zeide een woord dat hij toevallig gehoord had drie of vier keeren achtereen. Wanneer het de Brasser verveelde, omdat hij het gevoel had of hij betrapt was, en met iets naar het beest gooide, krijschte Asjie allerlei woorden gebrabbeld door elkaar: oom Pieter, Iman, Yen, Peternel, Niezel, Manuel, moeder moeder, Anoppan Anoppan, woorden die hij anders nooit zeide. De Brasser werd dan weer goed omdat het dier het toch niet helpen kon, gaf hem een stuk suiker en krauwde hem in de veeren. Asjie keek hem dan aan op een wijze dat hij niet twijfelde of er zat verstand in dat kopje.
Het was het aardigste wat hij hier had, hij was er aan gewoon het blauwe dier bij zich te zien, hij hield van de kleuren. Een vogel, iets grooter dan een lijster, met een langen staart, die alle tinten van blauw had, van glanzend paars op de kuif, indigo op
| |
| |
de vleugels, tot licht hemelsblauw aan den buik. Hij nam hem op den schouder mee onder den zonnehoed wanneer hij door den tuin toezicht hield, hij zette hem bij de tafel wanneer hij rekende.
De brieven, die nu geregeld kwamen, vereischten veel tijd en voor de verzending van de brieven huiswaarts moesten steeds voorzichtige wegen bedacht worden. Zoo was er een van Hamer die, gehoord hebbende dat hij muskaatnootplanter was en leverancier van de Compagnie, hem verzocht op bedekte wijze mede te deelen hoe groot de hoeveelheid muskaatnoot kon zijn door de factorij van Neira het vorig jaar verscheept. Hij had belang bij zulke inlichting, mede te geven aan zekeren schipper.
De brieven van en aan Yen Pon waren kort. Zij bevatten prijzen, winstrekening, dank voor geschenken wederzijds en wenschen. Het tegoed op Jacatra steeg bijzonder.
Evenzoo die van de Silva. De facturen werden langer, de getallen grooter, de bijgaande verklaringen uitvoeriger, maar het antwoord behoefde niet meer te zijn dan goedkeuring en dank voor de zorg. De diamanten schenen niet te voldoen, wel de andere juweelen en de paarlen. Een deel van het tegoed was ingelegd in het koopmanshuis van de Silva en Zoonen, een ander deel in welbekende huizen. Iederen keer moest hij ook wenschen voor een geboorte in het gezin.
| |
| |
Aan de Niezel en in de winkels van de zusters was geen klagen. Aaltjen en haar man hadden weinig klanten, maar welgestelde, die gaarne betaalden voor eerste waar. Ook de winkels op den Nieuwendijk en in de Damstraat stonden zoo goed bekend dat de koopers uit andere buurten kwamen. De gezonden nieuwigheden uit de Oost, koffie en thee, vonden wel geen aftrek, maar de menschen bleven voor de ruiten kijken en er werd over gesproken in de stad. Het huis aan de Niezel zou Jan niet meer kennen. De gevel was afgebikt zoodat de steen er uitzag als nieuw, in den donkeren hoek had men een venster gezet en er was een luifeltje gemaakt. Nadat de Eenhoorn bij den storm neergekomen was had oom Pieter een ander beeld boven de deur laten hangen, een lachenden Moriaan, rood en blauw geverfd met een gouden hoed. Moeder maakte het goed en oom Pieter had onlangs nog op de schaats gereden. Bij de zusters was de ooievaar een trouw bezoeker en altijd welkom. De twee oudsten hadden ieder vier kinderen, Lijntjen vijf, bij den tijd dat Jan den brief ontving wel zes.
En zulke berichten kwamen geregeld aan.
Hoewel de Brasser niet gaarne op de vestiging onder het fort Revengie kwam ging hij er nu vaker heen, omdat hij vriendschap had voor den nieuwen koopman. Bal was naar een ander kwartier vertrokken en van Kasteele, tot dusver altijd op
| |
| |
Coromandel en Ceylon, was in zijn plaats gelegd.
Een goedwillig dienaar was hij, geacht om zijn hulpvaardigheid, maar als koopman niet bekwaam. Hij had in weefsels en kaneel gedaan, van specerij had hij geen verstand. Zijn assistenten namen wormstekige noten, vochtige foelie verpakt in slordig blad en hij betaalde denzelfden prijs als voor de goede soort. Tot op een dag de Brasser het zag en zeide dat hij dan meer verlangde. Van Kasteele liet zich door hem voorlichten en raden. En de Brasser kwam gaarne, hij bleef soms overnacht, geboeid door zijn verhalen.
Lucas van Kasteele, een liefhebber van planten, vlinders, vogels, had een groote verzameling, het onderhoud waarvan hem zooveel tijd kostte dat hij voor de boekhouding tot in den nacht moest schrijven. Hij had een woning laten bouwen op eenigen afstand van Dietsa om niemand overlast te doen met het gerucht van zijn vogels. Rondom aan de vier zijden stonden of hingen onder het afdak de kooien voor de parkieten en in den klappertuin waren twee galerijen gebouwd met palen en stokken voor de papegaaien. Op Ai groeide zijn verzameling snel aan, er ging geen week dat hij niet in geestdrift voer over een vogel dien hij nog niet kende, de menschen brachten er hem van allen kant te koop. Dan had hij eenige dagen nauwelijks aandacht dan voor dit dier, het gadeslaande in voedsel en gewoonte
| |
| |
en het nauwkeurig beschouwende om het te teekenen en te beschrijven in een boek, met de plaats van herkomst. Er waren kakatoea's met de kuif geel, oranje, wit, licht- en donkerrood; bonte papegaaien gevederd in bijna alle kleuren; kleinere vogels alleen oranje en blauw; roode lorries met groene vleugels; een fraai soort, waarvan hij eerst niet geloofde dat zij een en dezelfde was, de mannetjes groen, de wijfjes rood; een grasgroene vogel die, evenals het wonderlijk dier van de Brasser in den slaap aan de klauwen hing. Van de parkieten had hij nog grooter verscheidenheid, soort bij soort in afzonderlijke kooien. Er waren er geheel scharlaken rood met blauwe kopjes; blauwe met den staart uitgespreid als een waaier; zwartkopjes met gele borst en rooden staart; oranjebaardjes en robijnwangetjes.
De Brasser had nog nooit een Hollander gezien zooals van Kasteele, maar hij kwam ook uit het Zuiden, en hij bewonderde den man die, evenals een kind, met zooveel vreugde naar stomme dieren zag, dat hij aan geen geld dacht of winst. Hij droeg zijn prauwvoerder op waar hij ook kwam naar vogels om te kijken en er eenige mee te brengen. Zoo schonk hij van Kasteele een lorrie geheel rood zonder een enkele veder van een andere kleur. Bovendien velerlei parkieten, want het scheen dat in die streken ieder eiland zijn eigen volk had. En hij kreeg er genoegen in de beschrijving te lezen, hij zat
| |
| |
soms, wanneer van Kasteele zijn bezigheid op het kantoor deed, een ganschen morgen met het boek in de galerij, en hij luisterde naar het gedurig klein gerucht van de parkieten rondom, het gekrijsch van de papegaaien, de koelte in de palmbladeren. Zijn eigen vogel zat stil bij hem.
De vriend liet hem ook de doozen met vlinders zien, er bij vertellend waar hij ze gevangen had, dikwijls na moeilijke achtervolging in een smoorheet moerassig struikenbosch, soms in den nacht wakker geworden door het zoemend gefladder in zijn kamer. Er waren vlinders en motten, altijd door een bediende op het papier gespeld omdat hij het zelf niet kon doen, zoo klein als de nagel van een pink en zoo groot als een leeuwerik. Hij verzamelde ze alleen voor de kennis en voor de zeldzame kleuren, maar zijn hart was er niet bij zooals voor de levende vogels. Ook de Brasser bewonderde wel de paarlmoervlinders, de zwaluwstaarten, de blauwtjes nu hij ze goed beschouwde, hij vond ze mooier dan menigen pronk, maar een vogel, die het kopje schuin hield als hij er voor floot, keek hij toch vriendelijker aan.
Van Kasteele had kistjes boordevol met vellen papier waarop gedroogde bladeren waren vastgemaakt, dunne grassprietjes, groote bloemen, kistjes met zaden, met steentjes, met schelpen, hij wist van alles iets te zeggen. Des avonds bij oliepitten,
| |
| |
overdadig van motten en uilen omringd, vertelde hij de zonderlinge geschiedenissen die hij over planten en dieren gehoord had, bijgeloof aan geesten; hoe men op Coromandel eerbied had voor koeien, op een andere plaats voor tijgers of voor krokodillen. Hij vond dat men in deze gewesten de schepping beter verstond dan in Europa. De blanke meende dat hij de eenige was in Gods gedachte, de bruine begreep dat de heilige adem ook in planten en dieren leefde. Wat baatte het van bijgeloof te spreken? Een roode vogel verwachtte het geluk van de roode vederen, een blauwe verwachtte het van de blauwe, waar diende het toe gelijk of ongelijk te geven als zij hun geluk ook hadden ieder in zijn soort? Zij zaten soms zwijgend in den stillen nacht, zij gingen laat naar bed.
Ongemerkt kwam de Brasser vaker op Dietsa. Hij vond er huiselijkheid in een gezin. Over de manieren lachte hij eerst.
Voor de verzorging van zijn vogels had van Kasteele een meisje in zijn dienst dat veel zong, haar ouders waren de naaste buren. Toen de Brasser eens voorbijging sprak haar vader Antonio Fonseca hem aan, ondervroeg hem en liet hem zitten in zijn prieel, waar hij hem gebak aanbood. Ook de vrouw, de zoon, de dochters kwamen er bij, allen op bloote voeten, maar kleurig gekleed in lange rokken en wijde broeken. Fonseca sprak fier en zijn kinderen luisterden met ontzag naar de verhalen die hij deed
| |
| |
uit den tijd toen zijn vader Dom Pedro schatmeester was van Goa. Antonio was als jongen met andere Mardijkers in Indië gekomen, maar hij kon nog veel vertellen uit zijn kindsheid van rijkdom, grooten staat en roemrijke bedrijven. Het geslacht waaruit hij stamde was eeuwenoud, hij liet zijn wapen zien met een kroon er boven. Het was niet de eerste keer dat de Brasser zulke verhalen hoorde, maar Fonseca vertelde ze zoo overtuigd en zwierig dat het een genot was er naar te luisteren. En de aandachtige hoorder kreeg verhalen die zelfs de kinderen niet kenden. Een volgenden keer verkocht Fonseca hem een paarl van Ceylon en gaf er nog een tot geschenk.
Ook de Brasser bracht geschenken. De Fonseca's waren talrijk en zeer arm, zij aten droge rijst, soms met een stukje visch. Antonio noemde de stof van zijn broek rood fluweel, maar men kon nog op enkele plekken zien dat het fluweel geweest was; alleen 's Zondags voor den dienst trok hij zijn schoenen aan, met vlechtwerk vastgemaakt, zijn teenen staken er uit, maar de zoon Pedro en de dochters gingen blootsvoets. Zijn zwager Paredes droeg een wambuis veel te ruim met mouwen van een andere tint die even onder den elboog raakten. Dona Celinda, zijn vrouw, bezat een enkele japon, van brocaat waarin blauw, rood en goud, wapens geweven waren. De drie meisjes Isabel, Celestina en Amacinha droegen kleederen zoo kort dat men de
| |
| |
bloote beenen zag en uit schaamte verborgen zij ze zooveel zij konden. Toch vond de Brasser bevalligheid in de kleeding, van gekleurd lijnwaad uit Bengalen, versleten maar zindelijk. Om zich sierlijk te maken hadden zij niet anders dan de verzorging van het haar, glanzend, keurig gekamd, met een band van gevlochten biezen om de wrong en een groote bloem. Het kappen nam veel tijd omdat zij maar een klein stuk spiegelglas hadden voor hen allen. Maar zij waren vroolijk, zonder zorg. In de woning van drie nauwe vertrekken klonk altijd zingen en fluiten, vaak tezamen met vader, oom en moeder. Hun broodwinning bestond in noten zoeken en gewoonlijk kwamen zij in het bosch wanneer door anderen het beste al geraapt was. Hoewel zij dus weinig te doen hadden verveelden zij zich niet, zij vermaakten zich onder elkander en met de vrienden, nu met dit spel dan met dat, ernstig en hartstochtelijk al bestond de winst ook uit steentjes en boontjes.
Soms had de Brasser medelij met hen, soms dacht hij dat zij gelukkig waren. Hij hield hen voor mixtiezen die van hun Portugeesche vaders de zwierigheid hadden, van hun inlandsche moeders den eenvoud. Hij voelde zich behagelijk bij hen ondanks de meewarigheid. Hunnerzijds waren zij vereerd met zijn bezoeken. Hij had al den naam van welgesteldheid, een man van prauwen, dienaren, slaven. Het was ook aan zijn kleederen en schoenen te zien,
| |
| |
welverzorgd, zonder scheur of vlek. En hij was niet gierig. Fonseca verbood zijn kinderen een wensch te noemen, het mocht bedelen schijnen, want het gebeurde vaak dat de Brasser kwam met hetgeen waarvan gesproken was. Eerst had hij kleinigheden meegebracht, spiegeltjes, kammen, porceleinen schotels. Dan een pikol rijst, suiker, geconfijte vruchten, alles in ruime hoeveelheid. Toen Fonseca eens zijn schoeisel had bewonderd kwam hij na een week of zes met schoenen voor hem, voor zijn zwager, voor zijn zoon, bruin en glimmend met zilveren gespen, daarbij voor ieder een paar kousen van Japansche zijde, een rijkaardsdracht. Ook Dona Celinda en de dochters kregen zijde, rood en hemelsblauw, doosjes met reukwerk, haarspelden van ivoor, muiltjes van gouddraad. En daar zij van muziek hielden had hij Mau Teng gezegd voor speeltuigen te zorgen. Hij bracht een soort luit uit Perzië, een rinkelbom en eens een guitaar met paarlmoer voor Isabel. Toen Doenkel vernam dat zij sommige liederen, die de Brasser vaak van hem gehoord had, verkeerd zongen, ging hij op een dag met hem mee en hij leerde hun hoe er in Duitschland gezongen werd, liederen voor beminden, voor soldaten, voor kinderen. Hij zette hen in een kring tegenover elkaar en deed voor hoe de boeren dansten. De Fonseca's hadden er veel vermaak in, zij dansten al vroeg in den ochtend in de schaduw van hun muskaatboom,
| |
| |
die altijd bloemen had maar geen vruchten droeg.
Fonseca kreeg de gewoonte bij ieder bezoek, minstens iederen Zaterdag, een reaal te leen te vragen, later twee, of het een kleinigheid betrof waarover men verder niet sprak. Wanneer de Brasser naar huis voer vond hij het onredelijk altijd te geven aan menschen die dachten dat zij geschapen waren voor niet anders dan pleizier. Maar eens viel het hem in dat het zijn plicht was hen te helpen. Wat gaven zij hem? Een dag in de week de gezelligheid en de hartelijkheid van een gezin. Waar had hij die in al die jaren gevonden? Als hij onder de menschen van Anoppan was gebleven hadden zij hem een van hen gemaakt, maar waar had men onder het volk van de Compagnie den band tusschen ouders en kinderen, tusschen broeders en zusters? De Hollander bleef zich altijd alleen voelen en als men met een inlandsche trouwde verstond zij toch de Hollandsche huiselijkheid niet. Men kon niet zeggen wat het was, het rustig gevoel dat men elkaar begreep en het eens was over het voornaamste zonder ervan te spreken, al had men voor gekibbel veel woorden noodig.
De Brasser dacht aan trouwen. Isabel scheen op hem te letten, zij stond al in den tuin wanneer hij langs kwam en wanneer hij ging keek zij hem na. Dat zij een zwarte Portugeesche was vond hij geen verhindering, maar zij was zestien of achttien jaar jonger. Trouwens hij moest overwegen of hij met
| |
| |
een mixtieze vrouw naar Holland kon gaan. Hij sprak er niet over, maar de Fonseca's zagen dat hij Isabel genegen was.
Zij bewonderden hem meer toen hij eens moedig vocht voor een landgenoot. Hij had gehoord dat een van de gevangenen van een Spaansch schip, die al jaren op Ai in den ketting liep, een Portugees was. De herbergier Liemens, dezelfde met wien hij op Bantam meer dan eens gevochten had, huurde soms gevangenen om hout voor hem te hakken en het was bekend dat hij ze wreed mishandelde. Op een ochtend dat er gedanst werd voor het huis van Fonseca kwam hij voorbij met zijn stok, gevolgd door een gevangene die een zwaren boomstam voortsleepte. Hij stond stil om te kijken. Toen hij verder wilde gaf hij den man, zooals men een trekdier aanzet, een paar striemen over den rug. De Brasser vroeg hem of men een Christen zoo behandelen mocht. Hij zei een grof woord terug en sloeg nogmaals. Plotseling kwaad rukte de Brasser hem den stok uit de handen. Zij worstelden en kregen ieder slagen. Tegen Fonseca zeide de Brasser later dat een Hollander geen onrecht kon zien; men vergat het wel eens en men deed het zelf, maar als een andere Hollander het zag vond men hem klaar om te vechten. Liemens zou hetzelfde doen als hij het van een ander zag. De meisjes vlochten bloemen om zijn hoed en Amacinha omhelsde hem.
| |
| |
Er ging onverwachts een gerucht over de eilanden, eerst van onrust, dan van angst. Op Lontor en op Roen, waar nog Bandaneezen woonden, werd hard gewerkt aan schansen en versterkingen. Rachman had gezien dat een Engelsch schip aan den zuidkant van Lontor geschut aan land had gezet. Ook op Roen waren vuurwapenen gebracht. Maar op Lontor was het volk meer bevreesd omdat er geen Engelsch schip lag dat de Hollanders tegenhield. Mohammedanen en heidenen hadden broederschap gezworen om tot het laatst toe te strijden en Bandaneezen hadden al eerder Hollanders overwonnen. Toen de vloot voor Neira was gekomen wilde de Brasser zich vrijwillig melden, zooals ook andere burgers deden. Dona Celinda hing aan zijn hals, het heele gezin Fonseca schreide. Van Kasteele meende dat alleen Lontor het doel was, want op Roen woei de Engelsche vlag, en met zulk een geweld van macht zou het eiland in een dag veroverd zijn. Hij ried de Brasser zich niet onnoodig aan te melden.
Het duurde langer. De Lontoreezen streden voor hun vrijheid tot zij niet meer konden en wie niet sneuvelden of gevangen werden voeren weg naar andere eilanden. Lontor had geen volk meer. Het was in het laatst van den natten moesson, de regen viel nog overvloedig en van de kust van Ai was soms de vulkaan niet te zien.
Van Kasteele was stil toen de Brasser hem bezocht.
| |
| |
Hij keek naar de wolken en hij vertelde dat er op het fort Nassau meer dan veertig orangkaia's gevonnist waren, gevierendeeld en onthoofd. Hij noemde dit geen handel meer, de soldaten hadden er van gewalgd, maar God zou richten. Hij zuchtte en hij herhaalde dat hij het niet zou kunnen vergeten.
Een paar weken daarna kwam de vrouw van Draet naar Laitsa gevaren met een zuigeling aan de borst, zij kwam de Brasser vragen of haar man bij hem mocht wonen. Hij was geen sergeant meer, want hij had, zoodra de vloot vertrokken was, zijn vrijbrief gevraagd. Sewira was angstig over hem, zij had voorteekenen gezien, en na dien dag, waarvan de Brasser wel gehoord had, durfde hij niet buiten te komen. Zij hadden ook geen geld voor rijst, maar zij wilde er werk voor doen.
De Brasser liet een woning gereed maken, hij zond de prauw en het heele gezin kwam op Laitsa, man, vrouw en zes kinderen.
De eerste dagen was Draet zeer opgewonden, maar toen hij kalmer werd dankte hij zijn vriend dat hij bij hem wonen mocht, hij zou als een bediende voor hem werken. Den vrijbrief had hij gevraagd omdat de dienst hem te zwaar werd. Op onverschilligen toon vertelde hij van de terechtstelling, dikwijls herhalend. Hij toonde aan zijn schoenen de vlekken van het bloed die hij niet weg kon krijgen, maar het zou wel slijten. Hij had toezicht gehad op het maken
| |
| |
van de omheining van bamboestokken, te klein berekend zooals men later zag. De Japaneesche soldaten hadden den heelen dag sabels geslepen, vlijmscherp. Hij had bevel. Hij had gehoopt dat het uitgesteld zou worden om het hondenweer, de regen stroomde zonder ophouden en de grond was toch al week. Hij had de gevangenen moeten halen, allen geboeid, hoewel er oude magere mannetjes bij waren zoo zwak van den honger dat men ze met den vinger om kon duwen. Den tel was hij kwijt geraakt, sommigen zeiden veertig of vier-en-veertig, volgens hem hadden het er honderd kunnen zijn, er kwam geen eind aan. De droppels van den regen spatten van den grond op of het bloed was. En de stumperds knielden zonder een kik en hielden den nek op om er gauw van af te zijn. De sabels werden bot. Men hoorde wel eens van een bloedbad, Draet had er een gezien en het zou hem heugen.
De slaven die er bij waren gekomen, luisterden of zij Hollandsch verstonden. Behalve zijn bleekheid was niets aan hem te merken, maar de inlanders zagen in zijn oogen ramp.
Draet werkte zooals de anderen, ook zijn grootere kinderen harkten den grond en zochten noten. Hij droeg geen kousen en schoenen; wel wreef en poetste zijn vrouw er iederen dag aan, maar hij wees altijd nog de vlekken. Soms keek hij scherp naar zijn voeten, haalde water en begon te wasschen. Hij
| |
| |
vroeg Doenkel waarom de slaven hem uit den weg gingen, hij had immers niets gedaan. Als Doenkel dan van malligheid sprak, kreeg hij een lachbui. Een andermaal ried hij hem niet te trouwen, de kinderen dienden toch maar om te slachten of geslacht te worden. De Brasser, die opmerkte dat hij zijn oogleden vaak gesloten hield en dat zijn vingers beefden, vreesde dat hij het zich te veel aantrok. Hij was nooit een flink soldaat geweest. Voor opbeuring wilde de Brasser hem meenemen naar de Fonseca's, maar hij bedankte, hij had het vroolijk genoeg met zijn gedachten.
Sewira werd bang voor hem en zeide dat zij niet in hetzelfde vertrek durfde te slapen, ofschoon zij niet kon zeggen waarom zij vreesde.
Toen Doenkel gezien had hoe hij tegen een boom stond te praten zonder geluid uit zijn mond, vroeg hij of het niet beter was den man, die zichtbaar begon te malen, op te sluiten voor hij kwaad deed. Die raad werd niet gevolgd.
Op een morgen toen het licht pas aan den hemel kwam werd iedereen opgeschrikt door kreten, gillend en krijschend: moordenaars, moordenaars, gehuil uit nood. De Brasser, Doenkel, de slaven renden naar de woning, kinderen vluchtten daar uit de deur. Sewira en de twee oudsten lagen er op den vloer met de kelen doorgesneden. Draet stak nog naar het jongste kind toen hij gegrepen werd, maar
| |
| |
hij hield het mes zoo vast in zijn hand dat zij het niet los konden wringen, en plotseling sneed hij zich zelf den hals door.
Toen zij de vier begraven hadden in het bosch vroegen de slaven verlof het huis te verbranden.
Kort daarna dachten zij dat ook de Brasser zou gaan malen. Zij zagen hem op het strand, met gebalde vuisten naar Neira uitgestrekt, schreeuwend.
|
|