| |
| |
| |
VIII
De commandeur Ripperts vroeg in den raad een duidelijk begrip van de overeenkomsten en bondgenootschappen, van de oorlogen ongeregeld of openbaar, om te weten hoe en waar de roerigheid op de verscheiden plaatsen te onderdrukken was. Daar lagen de veertien schepen, van kartouwen, allerhande stukken en buskruit wel voorzien, hij was gereed te schieten als hij maar wist dat hij geen vrienden raakte, en hij had haast, er werd ook elders gewacht op orde, en zulke groote schepen konden niet te lang zonder lading voor retour. Maar het was een warboel van strijdige stammen in de Molukken, men wist er geen weg in welke eilanden en landschappen van Ternate hoorden, een Islamvolk, welke van Tidore, waar men varkensvleesch at. Hier waren het Maleiers en Javanen die rijst aanvoerden en met nagelen gingen, daar Makassaren; Papoea's zwierven en roofden, Alfoeren plunderden de bosschen van Loehoe voor de Arabische vaartuigen. Vandaag kwam een orangkaia van een negorij met contract en geschenken op het kasteel, morgen sloot hij zich aan bij een negorij die niet leveren wilde. Het hielp niet of men de sagoboomen kapte, de bevolking verhuisde naar het gebergte waar zij overvloedig specerij vond, een negorij bouwde en zich verbond met een ander opperhoofd.
| |
| |
Het ging om gebied, het ging om rechten, om geloof, om oude veeten, bovenal ging het om nagelen want er was veel zilver te winnen, van de Spanjaarden, de Portugeezen, de Hollanders. En die hadden de meeste schepen, de vlugste, vol goederen en vol buskruit. Maar, hoezeer de handel van alle anderen ook tersluiks moest gaan, zij hadden talrijke prauwen, kora-kora's, tingtangs, jonken die stalen zooals de musschen, een pikol hier, een pikol daar, men kon er geen wacht op houden, en Manilla zond groote ladingen naar Lissabon. De commandeur had het besluit gereed: straftochten naar de eilanden rondom, boomen vernielen als het moest, volk verdrijven. Hij zelf zou naar Ternate en Tidore, vragen naar vriend of vijand; hij hoopte er Spanjaarden te treffen, forten te bouwen, garnizoenen te leggen. Van nu aan werden de hongi-tochten menigvuldig, de inboorlingen werden weggehaald en moesten roeien, gehoorzaam en ontevreden. De Hollandsche soldaten kwamen nu in streken die zij niet kenden en menigeen liet er het leven.
Het was stil op Victoria met het garnizoen op vijftig man, de anderen gewoonlijk op straftocht uit. Het zou er ook rustig geweest zijn, want de kapitein Mooy hield niet van twist en de sergeant de Stercke werd gezet van het slapen, als de korporaal het niet lastig had gemaakt.
Het rad van de fortuin draaide gunstig voor de
| |
| |
Brasser, maar hij kon de vernedering en het onrecht niet verdragen.
Reinier Maartensz was op Ambon geplaatst, bevorderd tot koopman en fiscaal, een man die te bevelen had op het kasteel. Toen de Brasser hem ontmoette had hij vriendelijk gegroet, niet eens naar het chevron gekeken of opgemerkt dat het weer katoen was. Het hinderde hem, want natuurlijk kon Maartensz nu met recht denken dat hij een onruststoker was en zijn straf had naar verdienste. Hij voelde zich onbehagelijk met een zwaarte in het gemoed.
De gunstige tijding uit Jacatra ontvangen liet hem onverschillig. Yen Pon had zijn bediende Mau Teng gezonden met verzoek om veel kruidnagelen daar hij wel drie pikol in een Hollandsch schip kon laden; hij had twaalfhonderd realen meegegeven, de helft als winst voor zijn genoot, de helft om waren te koopen voor hun handel op Ceylon en China. De Brasser wist niet wat hij hem zenden zou voor zulk groot bedrag, noch op welke wijze, en zooveel zilvergeld gaf hem maar last. Mau Teng had gehoord van een plaats waar men paarlmoer kon krijgen, hij zou er heen varen met zijn prauw en op den terugweg een zeker eiland aandoen; de korporaal had slechts aan den sabandaar Chinees het geld te geven voor de specerij, de eenige waar die stil moest blijven. Zijn hoofd stond niet naar negotie, dus
| |
| |
deed hij zooals gezegd werd. De paarlmoer zag hij toen Mau Teng na een maand terugkeerde, den kruidnagel niet.
Hij deed zijn dienst geregeld, maar ruw. Wanneer hij in het pakhuis een lijst moest maken van de vivres voor de buitenkwartieren, kwam het papier bemorst bij den assistent, de woorden gespeld of hij pas had leeren schrijven, en bij de vraag wat er stond keerde hij zich ongeduldig om. Gewoonlijk stelde hij geen belang in de bezigheid van anderen, maar als hij het deed keek hij met minachting toe. Bij de ochtendexercitie op het plein liet hij het musket van den schouder bengelen tot de loop over den grond sleepte, soms gaf hij de bevelen binnensmonds. Maar hij werd straf tegen de jongens. Een soldaat die omkeek of fout ging in den pas werd onbetamelijk uitgescholden. Zelfs Draet gaf hij op voor arrest voor praten in het gelid.
De opstandigheid jeukte hem. Hij was verkeerd gestraft, de menschen moesten het voelen. Bij Andries in huis zeide hij dat hij vriend was, maar ook korporaal. Als Andries vond dat hij te streng was moest hij maar denken dat hij er van leeren kon om vooruit te komen, men was nu eenmaal meerdere om hard te zijn tegen minderen. Een officier die zich misdroeg betaalde twintig realen, een sergeant die het minder erg deed betaalde et drie per maand voor onbepaalden tijd. Draet mocht eens letten op de
| |
| |
verschillen tusschen groot en klein, zonder een leelijk woord dief of woekeraar te noemen. De Maleier die uit zijn prauw rijst verkocht voor anderhalven stuiver de kattie en er maar de helft op won, werd aan den paal gezet en gegeeseld; een zekere hooggeplaatste verkocht rijst per pikol en won viermaal meer, maar niemand wist ervan. Had hij niet gehoord wat de Compagnie voor de rijst in Grisee betaalde en had zijn vrouw hem verteld hoeveel er van zijn gage aan het eten ging? De handel mocht verdienen wat hij kon, maar als den mageren zwarte de sago werd afgepast, de rijst opgedrongen, om een winst van zevenmaal te krijgen, was het zoo vreemd niet een negorij te zien verloopen. Draet was niet dommer dan de anderen die het niet zagen, maar hij had toch wel van de ontevredenheid onder de zwarten gehoord. In allerlei negorijen op de eilanden rondom werden soldaten gelegd, hier twee man, daar vijf, soms wel een enkele, men noemde dat garnizoen, en bijna iedere week had men bericht dat er doodgeslagen waren, gewone jongens, niet minder dan zij zelf, die hun huis niet terug zouden zien, om den kruidnagel en om de rijst. De Brasser nam het niemand kwalijk die wegliep naar het binnenland en onder de inboorlingen ging wonen. Er waren onlangs zes tegelijk overgeloopen. De gouverneur droeg geen schuld, hij volvoerde stipt wat uit Jacatra bevolen werd, en de opperkoopman
| |
| |
Avedeel had van de inlanders geen benul, hij noemde ze bedriegers kortweg. En dat kon Draet, die ze nu beter kende, tegenspreken.
De Brasser werd driest tegen den sergeant, tegen den luitenant, zelfs tegen den kapitein Mooy, alle drie lakse menschen die hem lieten praten. Hij stond bekend voor een braaf soldaat, eerbiedig bij den predikant, zij geloofden hem niet als hij zeide dat hij ook wel eens drossen kon, zij hielden het voor de gewone moppertaal van een ieder die de wapens droeg.
Gelijk er bijna elken dag van de eene of andere plaats om hulp gevraagd werd, kwamen er eenige mannen van Amblau om bescherming. Hun voorraad gezamelde nagelen was geroofd door een prauw van Papoea's, aangevoerd door een Ternataan; zij vreesden de straf van de Compagnie en zij zouden gehoorzaam leveren zoo zij beschermd werden door een garnizoen. De kapitein durfde het kasteel niet te verzwakken, maar hij achtte het een gelegenheid om een onruststoker te verwijderen, het zou ook een verandering voor hem zijn. De Brasser werd er voor aangewezen met Draet. Hij verzocht om een anderen man, omdat er in het huis van Draet een kind verwacht werd, en die andere, Remigius Erkel, was groot en fiksch, versch uit Holland, tegen de warmte meer bestand. Van den pakhuismeester eischte de Brasser een grooten voorraad kruit en
| |
| |
kardoezen, een paar kisten vivres, ook vetkaarsen en een weinig brandewijn; het gezouten spek wilde hij niet hebben omdat het te oud was.
Zij werden naar het eiland geroeid en in een kleine baai bij een negorij op een helling aan land gezet. Er stonden maar weinig woningen tusschen bamboe en hooge boomen, beter onderhouden dan men gewoonlijk zag. De orangkaia, een oude man, begroette hen nederig en bracht hen naar een der woningen. Er lag een mat op den vloer, aan de wanden fijnere matjes om te slapen, kussentjes en een gordijn helder bruin en blauw.
Op Anoppan werd de Brasser een ander mensch, hij leerde er rust en eenvoud. Het was een vreedzaam, ijverig volk, vroolijk onder elkaar, vrindelijk en gul met de soldaten. De Iman Ali, de orangkaia, was geen inboorling, maar een Arabier die hier was blijven wonen, met een witten baard en een witten hoofddoek, zeer bemind en vereerd, want al zag men hem tienmaal voorbijgaan, niemand vergat de handen op te heffen tot groet. Hij had zijn huis naast de moskee, een gebouwtje van bamboe en ebbenhout, met een halfrond poortje omlijst met figuren van paarlmoerschelpen in leem gezet. Dien eersten middag, toen de Brasser er voor stond te kijken, knikte de Iman met behagen, hij liet door een kind een paar biezen sloffen halen en noodigde hem binnen te treden. Het was daar een galerij rondom een
| |
| |
binnenplaatsje met een vloer van witte en blauwe steentjes, even helder maar haast rustiger dan een begijnehof, men hoorde er alleen de bladeren van den klapperboom die er boven uitstak in den hemel en soms een papegaai. De Iman nam uit het kastje den Koran waarvan hij een eind openrolde om de gouden en gekleurde letters te laten zien. De Brasser had nog nooit een Islamiet ontmoet zoo vriendelijk als deze. Hij kwam daarna in zijn woning waar hij weer begroet werd op Oostersche wijze, de gastheer diende zelf met sagokoekjes, de vrouw en twee kinderen stonden verlegen aan den wand, maar de Brasser sprak hen toe en vroeg hoe zij heetten. Zij lachten, de Iman noemde hen bij de namen, de vrouw, het zoontje, het dochtertje Asjie met een kleinen papegaai aan een zilveren snoer.
En den volgenden dag kwamen de Brasser en zijn soldaat in alle woningen binnen, en overal kregen zij sagokoekjes, die zij niet weigerden om niet onbeleefd te zijn. De Iman bracht hun een jongen en een vrouw om hen te dienen, den jongen om te reinigen en te poetsen, de vrouw om te koken. Toen de kist geopend werd en zij er geen spek uit zagen komen noemde Iman den korporaal een grootmoedig heer, wien het wel zou gaan daar hij de negorij verschoonde van onreinheid. Nadat zij te zamen verkend hadden wees de Brasser de plaatsen aan waar een wachtpost moest staan om uit te kijken over zee en land.
| |
| |
Hij had niets te doen. En daar het volk vertrouwelijk was sprak hij met den een en den ander in hun bezigheid, weinig woorden omdat hij hun taal niet kende, maar zij verstonden hem; met de mannen bij het houtkloven, het snijwerk, het slijpen van paarlmoer, met de vrouwen bij het vlechten, hij kende ze weldra allen bij den naam. De kleine kinderen kwamen in het huis van de soldaten en kregen een brokje zwarte suiker, vooral Erkel was goedhartig met hen, hij maakte grimassen en draafde of hij zelf een jongen was. De Brasser, gewoon aan het leven op het fort, begon zich te voelen als in een huisgezin. Hij vertelde de kookvrouw dat hij een moeder had en zusters veel grooter dan zij en zij vroeg hoeveel kinderen hij had in zijn land, omdat hij gelijk een vader was voor de kleinen. Drie gunstelingen had hij eigenlijk heel den dag rondom het huis, een jongetje, het dochtertje van den Iman dat haar papegaai ergens vastbond, en een heel klein kind van een jaar of vier, Diekjah, door hem Dirkje genoemd. Hij ving vogels en kevers voor ze en maakte fluitjes, hij ging met ze naar de zee om vlugge krabben te vangen, soms schoot hij zijn musket voor hen af. Het was een kalme goede tijd, die niet verstoord geweest zou zijn als Erkel niet vreemd was gaan doen.
De kokkin kwam de Brasser roepen om haastig thuis te komen. Zij vonden Remi op den vloer,
| |
| |
geknield, snikkend, hij schudde zijn hoofd en wilde niet zeggen wat hem scheelde. In den nacht werd de Brasser wakker van het snikken en zuchten. Zelfs het bevel wilde Remi niet hooren, hij bleef zwijgen, lederen dag zag men hem huilend op de knieën, biddend en zich op de borst slaand. Maar eindelijk, terwijl zij samen onder een boom zaten, uitkijkend over de zee, begon hij zijn hart uit te storten. Hij zeide dat wie voor geld soldaat werd hem misschien niet begrijpen kon. Hij heette niet Erkel, hij was officier geweest en kwam uit het land achter Limburg, waar zijn vader een kasteel had, hij was een edelman. Hij had iets gedaan dat hij niet noemen wilde, zijn vader had hem vervloekt. Toen was hij voor soldaat gegaan, ver van zijn schande. Maar hier in de eenzaamheid begon hij den vloek te voelen, duivelen kwamen voor zijn gezicht als hij slapen wilde, het hielp niet of hij bad en al de heiligen smeekte. De hel riep hem, hij vreesde gek te worden. Hij moest naar huis, hij moest, om van den vloek verlost te zijn, want ook sterven hielp hem niet. De korporaal moest zich niet verwonderen als hij wegliep. Maar God wist hoe, Nederland lag ver, hij had geen duit.
De Brasser wist niets te zeggen. Het zou niet geven van bijgeloof te spreken, het zat den jongen te diep in het hoofd.
Soms scheen Remi verlicht te zijn en dan speelde hij vroolijk met de kinderen, maar allengs namen zijn
| |
| |
buien van droefgeestigheid toe. De Brasser werd wakker van het kermen, hij stond op om het niet aan te hooren en liep buiten onder de zwarte boomen heen en weer. Heel de negorij was er mee begaan, het jammeren klonk zoo luid dat de menschen uit hun deur kwamen. Eens dat de Brasser 's nachts buiten liep, voelde hij dat iemand zijn arm aanraakte, hij herkende den Iman aan de witheid van zijn hoofddoek. Hij wilde met hem spreken en leidde hem naar een plek voor de zee, onder de wolken lichtend of er diamanten schitterden. De Iman zeide dat hij de smart van Remi begreep. Een ieder had zijn duivelen, Christen, heiden, Islamiet. Hoewel zij beiden wisten dat de geesten, die Remi kwelden, hun geen kwaad zouden doen, geloofde hij zeker dat zij den soldaat verderven zouden. Het paste den broeder den broeder te helpen. Er was een geest boven den hemel die de wetten van de menschen niet kende. Barmhartigheid wilde dat zij Remi naar zijn land heten gaan. De orangkaia van de naaste negorij kon voor een vaartuig zorgen.
De Brasser deed het op deze wijze. Eerst liet hij Remi zweren dat hij nooit tegen Nederland de wapens zou voeren, hem verzekerend dat hij anders vele duivelen er bij zou krijgen. Een uur later zei hij terloops dat Manilla niet ver weg kon zijn. Weer na een poos vroeg hij hoe lang de Spaansche schepen er over zouden doen naar Spanje te zeilen. Later
| |
| |
zeide hij den Iman dat hij den volgenden morgen naar het bosch ging om den nagelpluk te zien. Toen de dag was aangebroken bond hij twintig realen in een doekje en deed ze in den knapzak van Remi. Hij gaf hem de hand voor hij ging, zeggend dat hij niet voor den middag weerom zou zijn.
Bij zijn terugkeer vond hij een papier, uit zijn rapportboek gescheurd, met: vaarwel vriend, Remigius. Hij was verbaasd. De jongen lachte en zeide dat de soldaat voor hij vertrok den knapzak had geopend. In zijn boek schreef hij: voormiddags dato onbekend is de soldaat Erkel uit garnizoen afwezig geworden.
Drie maanden zat hij op Anoppan, de eenige blanke, een tijd die hem lang scheen omdat hij zich vreedzaam voelde. Ambon had het garnizoen vergeten, de voorraad vivres raakte op, behalve het gezouten vleesch dat hij niet lustte, had hij scheepsbrood dat hij liet weeken voor de vogels. Hij at sago zooals de inlanders, klapper, visch. Den wapenrok trok hij aan wanneer hij dacht dat het Zondag was. Hij dacht soms dat hij wel voorgoed zou willen blijven. Hier onder den verstandigen Iman was men broederlijk, beter dan ginds waar men altijd negotie deed, altijd ruzie had. De menschen hadden geen realen en zij spaarden niet. Maar het kon niet, hij moest ook negotie doen voor de menschen thuis, want al ging het misschien beter aan de Niezel, het zou er
| |
| |
niet dik geboterd zijn en het was een plicht oom Pieter te vergoeden alles wat hij gedaan had. Trouwens, men kon zich op zijn gemak voelen en verlicht eenigen tijd uit het geharrewar te zijn, men was bij de blanken ter wereld gekomen, men hoorde bij zijn volk en moest zijn lot daar dragen. Maar het was soms hard voor een soldaat geen mensch te hebben aan wien hij zich hechten kon. Men kon verkeering houden met een zwarte vrouw, maar van de wufte soort, want zij wisten dat een soldaat dikwijls veranderde van kwartier. En als men kinderen had, ze in het hart droeg en ze verlaten moest, wat werd er van ze? Mixtiezen, bij de blanken zoowel als bij de zwarten maar half geacht. De soldaat moest zijn hart vergeten. Dat van de Brasser lag toch ook in een verre stad. Maar van het volk van Anoppan had hij veel geleerd.
De moeder van het kind Dirkje bracht het in zijn woning voor den nacht opdat hij niet alleen zou zijn. De jongens kwamen iederen morgen voor zijn deur hun oorlogsdans vertoonen om hem genoegen te doen. Soms ook de jonge vrouwen, in hun roode sarongs, donkerblauwe kabaaien, met hun vrouwendans van buigende handen en knieën. Kinderen zongen een eentonig liedje dat de Iman voor hem verklaarde: De blanke heeft ons lief, laat hem niet weggaan, strooi bloemen op zijn bed, houdt hem vast in het huis van den kajoepoetieboom.
| |
| |
Toen de kora-kora hem kwam halen zag de Brasser dat zij eigenlijk allen aanhankelijke kinderen waren. Geen enkel die hem geen geschenk gaf, doosjes, waaiers, matjes, figuren van hout gesneden, vogelkooitjes, zilveren haarspelden, de kleinste kinderen brachten hem kinkhoorns en schelpen. De Iman riep hem in zijn huis en gaf hem een doosje met vijf gele diamanten, eenige paarlen en een smaragd; het dochtertje legde hem het snoer in de hand waaraan haar blauwe dwergpapegaai gebonden was. En hij had niets weerom te geven dan realen, kwartjes, koperen munten. Dirkje hield hem vast tot hij in de kora-kora sprong, het was stil op den oever.
Rustig en zachtmoedig keerde hij op Ambon terug.
Maar niet lang bleef hij daar. Hij moest mee op hongi-tocht om een negorij op Boeroe te bestraffen. De koopman Maartensz had de leiding met den luitenant Van Vieren onder hem, tien Hollandsche en dertig Mardijker soldaten, dezen onlangs in dienst genomen, gewillige jongens maar onbekwaam met schietgeweer. Nabij Kajeli was de bezetting van een kleine schans vermoord, veel munitie met musketten en oude stukken buitgemaakt, men wist niet of door het negorijvolk dan wel door roovende benden. Zij kwamen ongehinderd aan land iets verderop bij een andere negorij, daar vonden zij slechts eenige oude vrouwen die ver- | |
| |
telden dat de mannen weggevoerd waren, wijzend naar een spleet tusschen de heuvels. Maartensz besloot hen te achtervolgen zonder tijdverlies, hij zelf met den luitenant vooraan, de Brasser dreef met de achterhoede de dragers voort. Het was moeilijke grond in de nauwe dichtbegroeide spleet langs een beekje. Toen zij twee uur onderweg waren begon het te stortregenen. De een na den ander zochten de dragers schuilplaats, onder een overhangende rots of dicht aan een boomstam. De beek zwol plotseling aan. Maartensz, bevreesd voor watervloed, besloot terug te keeren, allen liepen haastig. Bij een groep boomen klommen een paar dragers hooger, allen volgden en zij verloren de richting. Toen de bui voorbij was ontwaarden zij onverwachts, door een opening in de bamboe, de schans. Er waren er twee, een kleine en hooger op den heuvel, iets terzijde, een grootere.
De Compagniesdienaren waren scherpe kooplieden, maar vaak onkundig in de krijgsvoering. Zonder de macht van den vijand te kennen, zonder te onderzoeken of het kruit goed droog was, besloot Maartensz aan te vallen. Er begon een gevecht binnen een half uur beslist. Toen de luitenant met de voorhoede de helling ging bestijgen werd van de kleine schans een steenstuk afgeschoten, door schieters die het niet konden, de vuurstraal week ver uit hun richting. Geen honderd schreden van de
| |
| |
schans hief Van Vieren zijn sabel en beval tot den storm. Hij viel. Een Hollander en twee Mardijkers vielen. De Brasser zette de achterhoede haastig aan, hij zag dat er uit de andere schans geschoten werd, klaarblijkelijk door weinig, maar goede schutters. Toen hij Van Vieren bereikte wilde hij soldaten, die terug kwamen, tegenhouden, er vielen er vier, anderen liepen weg. Hij kreeg een brandend schampschot boven de knie, hij bukte of hij zou vallen, de heele troep sloeg op de vlucht. De Brasser raapte de vlag op en volgde, zigzagswijze loopend.
Beneden, onder de boomen bij Maartensz, vond hij de helft van hun macht, zes Hollanders, de anderen Mardijkers. Dragers waren er niet. Hij zette de mannen achter boomstammen verspreid, zij zagen zijn rustigheid en harde oogen. Even stond hij zelf achter een boom te turen. Toen riep hij een man bij zich om vlag en musket te houden, nam brieven uit zijn zak, ging naar Maartensz en vroeg al het papier dat hij bij zich had. Dat waren eveneens brieven, die hij verfrommelde om het vochtig lont in brand te zetten. Hij haalde de vaatjes buskruit van de pakkage, opende ze en legde er de proppen bij.
Uit de groote schans kwamen de vijanden, vier bij vier, de meesten met roers gewapend, maar in ieder span was er een met een musket. De Brasser liet ze naderen binnen schot, toen aanleggen op de musketdragers en vuren. Hij beval achter andere
| |
| |
boomen te vluchten, hij zelf had geen haast. De vijand sloop vlug van beide zijden, terwijl de Brasser rustig bij zijn mannen kwam. Hij vond Maartensz op den grond met een schot in het been. Er klonken drie ontploffingen achter elkaar. Toen nam hij Maartensz bij den kraag en sleepte hem voort, dragen kon hij hem niet wegens de pijn aan zijn been, en zij konden ongehinderd gaan omdat de vijand plunderde. De moeiten om tot het strand te komen telden niet meer, evenmin de moeiten om met de gekwetsten en het aantal dragers de kora-kora voort te roeien op een woelige zee.
Voor Ambon vonden zij een machtige vloot dien dag hier gekomen deels van Jacatra deels van Ternate. Op voordracht van Maartensz werd de Brasser beloond met vijftig realen, maar toen de commandeur hoorde hoe hij met levensgevaar voorkomen had dat buskruit en vlag aan den vijand verloren gingen, verdubbelde hij dit bedrag en bevorderde hem tot sergeant. Er werd rijstebier gedronken, gebrouwen in Japan. Maartensz, die met hem klonk, dankte hem en zeide dat er voortaan tusschen hen geen geschil meer kon bestaan.
Er lagen dikke brieven voor de Brasser. Zijn oom Pieter schreef dat het allen gezegend ging, hoewel moeder en hijzelf den ouden dag al merkten met stijve beenen van den kouden vloer. In den winkel werd nauwelijks meer drogisterij verkocht, het was
| |
| |
nu kruideniersgoed waarvan veel, dank zij Jan, goedkoop verkregen. De oudste Aaltjen was getrouwd met een jongen van Spaarndam, zij hadden een goede zaak in een straat die Jan niet kende, de Huidenstraat genoemd. Ook zijn tweelingzuster was getrouwd, met Jan Ringelaar, van Edam gekomen, zij hadden al een zoon. Het ging hun voorspoedig met een ruime nieuwerwetsche nering op den Nieuwendijk. De winkel van Marrigjen en haar man was verplaatst naar een grooter huis in de Damstraat. De specerij die zij verkochten stond bekend, men kreeg ze uit Compagnies pakhuis niet zoo goed, vaak beschimmeld of te droog. Naar foelie kwam meer vraag, ook naar noten, gebruikt bij alle spijzen, het ossenvleesch kwam ook bij den minderen man eens in de week. De Brasser was tevreden, hoewel hij er de schouders over ophaalde dat er twee naar de Nieuwe Zij getrokken waren.
In fraai schrift dankte Pieter Hamer voor de kostelijke geschenken aan zijn echtgenoote gezonden. Hij had uit Jacatra vernomen dat de Brasser tot sergeant bevorderd was en het wel verder zou brengen. Door tusschenkomst van een verwanten raad van Indië liet hij hem een uurwerkje zenden, hetwelk hij zich een eer achtte hem aan te bieden.
De Silva berichtte dat hij getrouwd was met een zekere Lea Pinheiro en dat hij nu aan de Breestraat woonde in een nieuw gebouwd huis. Hij dankte
| |
| |
duizend maal voor het prachtig porcelein dat zijn woning sierde, bewonderd door de vrienden. Voor porcelein hield hij zich altijd aanbevolen. Zijn ouders, zijn broeders en zusters, van wie de tweede weldra trouwen zou, lieten hem hartelijk groeten. Namens hen allen bood hij een ring aan met een diamant in Amsterdam geslepen. Indien de Brasser juweelen kon zenden, gelijk hierbij beschreven, de handel zou voordeelig zijn. De goederen, uit Jacatra ontvangen, waren gunstig geplaatst, als per bij gevoegde rekening met bloeiend saldo.
De Chinees Mau Teng, thans ook zijn bediende, kreeg opdracht pakjes te maken van de geschenken: voor zijn moeder en de zusters ieder een diamant en een paarl, voor Lijntjen een smaragd, voor de Silva een diamant, voor zijn zuster twee paarlen. Yen Pon kreeg bericht om porcelein te zenden.
Het ging hun goed. De Brasser had wel zin naar de negorij Anoppan terug te keeren.
|
|