| |
| |
| |
| |
[Een eiland in de Zuidzee]
I
De tijd is nog kort voorbij dat er in den grooten oceaan vele eilanden lagen waarvan in Europa niemand ooit gehoord had. Enkele scheepjes, uitgezonden om voor machtige koningen en heeren het Zuidland te ontdekken, voeren er soms maandenlang van Oost naar West en zij gingen kusten langs, bergen, vulcanen, koraalriffen waar slechts de purperstruik groeit, maar de scheepjes waren zeldzaam en de menigte der eilanden is misschien nog niet geteld. Er zijn er misschien nu nog waar nooit een Westerling geweest is. Maar zeker niet vele, want toen de booten
| |
| |
met de rookende schoorsteenen over die wateren begonnen te kruisen moest er hier een opslagplaats voor kolen zijn, ginds een station voor de kabel en al wat er met geld te meten waarde had moest meegenomen worden. Eerst kwam de zeevaarder, dan de zendeling, beiden met goede bedoeling; daarna de koopman met het belang en de gevolgen daarvan. Voor de schatten van het Zuidland tusschen de oude en de nieuwe wereld, al eeuwen lang verzonken, kwamen zij te laat.
Waar over dien wijden oceaan de zon rijst ligt onder den evenaar een gordel van tientallen lage eilandjes, klippen, riffen, overblijfselen der kust van het verdwenen land; de zeevaarder die ze het eerst zag noemde ze Gevaarlijke Eilanden. Er groeiden kokospalmen, naar het Westen gebogen door den wind, er wonen
| |
| |
zeevogels en schildpadden, maar menschen zijn er schaars.
Een uur later daagt het licht over groene heuvelen en bergen, opstijgend uit de zee, eerst sommige alleen, dan enkele in een groep te zamen. Aan den klarenden hemel drijft de rook van den vulcaan Tohivea op Mo'orea en rook drijft ook uit den duisteren einder van den anderen vulcaan Maupiti op Borabora. Tusschen beiden verrijst, omgeven van zijn minderen, de machtige berg van basalt Orahena, groen bijna tot zijn dubbele kroon; beken en watervallen storten langs zijn hellingen, aan zijn voet glooien vlakten naar de zee, een blauwen spiegel binnen den wal der riffen.
Het is het grootste eiland van de groep die eertijds Te Tahuhu heette, een der schoonste en hoogste door Ta'aroa, den god
| |
| |
der zon van de Zuidzee, in den duisteren aanvang uit den zondvloed geslagen. Veertien liggen er, maar vijf ervan waren boosaardige manen van den nacht geweest die den levenden zooveel kwaad hadden gedaan, dat Ta'aroa ze gegrepen had en in het water geworpen waar hun vuur gedoofd was.
In het begin der tijden, toen er geen geluid bestond dan van de zee, wind en regen, woonden er enkel goede geesten op Orahena. Zij bouwden de watervallen en de geulen der beken langs de rotsen. Daarna maakten zij van licht en water een kleeding voor de bergen, van de toppen tot aan den oever. Boven, waar de wolken hem vaak verborgen, lieten zij Orahena naakt en sierden hem slechts met mos in bruine en grijze tinten. Verder legden zij niet meer dan de behoefte eischte, maar
| |
| |
gekozen uit het weldadigste dat er groeit.
Hoog boven allen verheft zich de ficus, de reus der boomen, die met zijn bladerkroon de gewassen aan zijn voet voor het geweld der slagregens behoedt. Hoog stijgen ook de kokospalmen, maar slank en buigzaam, zoodat zij groeien met de richting van den wind, meestal uit het Zuidoosten waaiend. Groote boomen zijn ook de geurende pandanus, wiens bladeren wanneer de wind er ook maar licht over strijkt, een geluid van metaal maken, en de broodvruchtbóom, breed vertakt en schaduwrijk zooals de esch. Bescherming tegen de rechte stralen der zon geven voorts de banaanboom, de moerbezieboom en een andere die kleedingboom genoemd werd. Daaronder tieren eenige heesters met kleurige, welriekende bloemen, de roode hibiscus, de witte ilang-ilang, de
| |
| |
gardenia, en lager varens, kruiden, knolgewassen, yam, zoete aardappel, taro. Meer was er voor Tahiti, ver van den handel der volkeren gelegen niet noodig.
Het lag zoo ver en de vlakte van het water was zoo uitgestrekt dat er geen dieren konden komen, zelfs nauwelijks vogels. Eenige ratten en kleine varkens hadden zich op den top van den berg uit den vloed gered; eenige groote donkergekleurde vlinders, groene duiven en kleine papegaaien; vliegen en muggen. En de hagedis, geheimzinnig en bemind op de duizend eilanden. Allen geruchtlooze, bescheiden dieren.
Toen kwamen de menschen, vanwaar weet men niet. Sommigen zeggen dat de eersten, gelijk zoovele volksstammen van de oude wereld, gedreven om hun geboortegrond te verlaten, scheepjes bouwden en
| |
| |
zeevaarders werden tot zij de eilanden ontdekten en er woning vonden. De wijzen onder hen zelf vertelden een ander verhaal. De gebieder die voor alles bestond, Ta'aroa, kreeg vier kinderen, drie zoons van wie er twee vogels waren en één een hagedis, en een dochter, Sina, de maan genoemd omdat zij blank was. Toen deze uitgehuwelijkt en naar een der eilanden gevoerd zou worden zeide haar broeder Pili, de hagedis, dat hij te veel van haar hield om van haar te scheiden en met haar mee zou gaan in de gestalte van een kleine hagedis, in haar korfje verscholen. Tot drie keer toe redde hij de zeevaarders van hongersnood door haar toe te fluisteren waar in de groote kano voedsel was verborgen. Toen de zeevaarders haar van een kwade toovermacht begonnen te verdenken, nam zij de hagedis en wierp hem in
| |
| |
zee. De twee vogels, zijn broeders, redden hem en brachten hem op een eiland. Hier leerde hij den planten en den visschen voort te brengen voor de levenden. Maar toen de planten en de visschen dit deden wist niemand er het goede gebruik van te maken. Pili steeg op naar zijn vader Ta'aroa en hij werd weer uit den hemel neder geworpen in de gestalte van een mensch, de eerste die kennis had. Van hem stammen al de volkeren die in de Zuidzee wonen; zij zijn allen verwant, hoe zeer zij ook verschillen en van elkander gescheiden zijn en bij hen allen is de hagedis bemind en vereerd. Van hem kwamen ook de menschen van Tahiti.
Van den maker der wereld wisten zij niet veel, want Ta'aroa woonde te ver achter de hemelen en de goede geesten, de Aitua, openbaarden zelden iets van
| |
| |
hem. Hij zag hen, zij hem niet. Van de slechte geesten, die hem verborgen en ongeluk brachten, tegenspoed in den krijg, ziekte, aardbeving, cycloon, watervloed, waren de nachten vol; uit de eindelooze stilte achter het gerucht van den regen, van de zee en van den wind loerde altijd een ontzettend oog. Veel verhalen van wat er vroeger geweest was kenden zij evenmin, want de dagen vloten zoo stil dat er weinig voor de herinnering bleef. Alleen wisten zij dat de geest die in hen woonde voortleefde na het aardsch bestaan en daarom sterk en gezond moest zijn.
Eeuwenlang woonden zij naakt onderden hemel, man, vrouw, kind, zonder behoefte die niet bevredigd kon worden. De boomen en de wortelen gaven spijs, de watervallen drank. Veel beschutting hadden zij niet noodig in dit land waar het
| |
| |
heel het jaar lang Juni is, de zon schijnt gelijkmatig mild, fel slechts in het midden van den dag. Van de zee komt gestadig frissche lucht en de wind verheft zich zelden tot een storm. Des nachts konden zij onder de sterren slapen. Maar de berg Orahena, die een vriend der wolken was, riep ze van heinde en ver en zij brachten water, zoodat de regen vaak overvloedig viel.
Alleen om voor de regen te schuilen moesten de eilanders woningen bouwen. Op een verhooging van aarde legden zij platte steenen, die in de bosschen menigvuldig gevonden werden, misschien door een volk waarvan geen heugenis meer bestond voor tempels gemaakt. Gestampt koraalgruis voegde de steenen te zamen. Een deel van het terras, aan den voorkant der woning voor waranda bestemd, werd
| |
| |
met een laag staketsel omtuind. Bamboepalen, met dwarsbalken van licht hout verbonden, maakten de voor- en zijgevels, waarlangs bij stortregen, aan den kant van den wind, opgerolde matten neergelaten konden worden. De achterwand, lager dan de andere, stond schuin en uitwaarts gerond, terwijl het dak van saamgevlochten palmbladeren aan de zijde daalde tot vijf voet boven den grond. In zulk een woning, die een vogelkooi geleek, beschut voor den regen, woonde een gezin van een paar mannen, vrouwen en kinderen.
Voor kleeding was vroeger niet meer noodig geweest dan een stukje van het kleed van den boom, zijn schors. Maar er waren sterken en zwakken, grooten en kleinen, slimmen en dommen, en zij die iets beter dan anderen konden doen, acht- | |
| |
ten zich meer en verhieven zich. Het eerste teeken van dit onderscheid was een merk dat zij op het lichaam zetten, nauwkeurig afgemeten naar ieders recht volgens kracht of verstand. De nauwkeurige maat heette ta-tau. Zij werd in sierlijke lijnen aangebracht op rug, borst, lendenen en dijen, met een scherp getande schelp, die gaatjes in de huid prikte, waarin het aftreksel van een noot gewreven werd.
Wanneer de wonden geheeld waren was de man, die de langdurige pijnlijke behandeling ondergaan had, met zijn getatoueerd kleed waardiger getooid dan menigeen die later met een schip kwam. Een vrouw had minder recht op onderscheiding dan een man en kreeg gewoonlijk niet meer dan een blauw stipje op de bovenlip en een paar lijnen op de schouders en de enkels.
| |
| |
Bij de vordering der tijden werd deze kleeding onvoldoende. De vrouwen die het zware werk niet hoefden te doen, hadden in hun bezigheid geleerd de boomschors sierlijker en doelmatiger te bereiden. De schors van den moerbezieboom bleef hard en was goed voor de matten, maar die van jonge takken van den pandanus kon zoo zacht als linnen worden. Die binnenste vezels, bevrijd van den bast en van de harsachtige vezels, werden in groote bladeren gepakt eenige dagen onder een waterval gelegd tot zij week werden en van de harde deeltjes gezuiverd. Dan, uitgespannen en op boomstammen op elkander gelegd, laag over laag, werden zij. met houten hamertjes lang en geduldig geklopt tot zij zich door een strengelden en vaste lappen doek vormden. De zon bleekte die helder wit.
| |
| |
De vrouwen hadden ook verfstoffen, rood, geel en bruin, maar wit was de gewijde en geliefkoosde kleur voor tappa. De matten en de fijne doeken waren de eenige kostbaarheden op die eilanden en een ieder had door vaardigheid rijk kunnen zijn indien er geen opperhoofden, geestbezweerders en mannen van den raad geweest waren, die geboden dat de fijnste matten en kleederen voor hen gemaakt zouden worden. Maar het werk werd gemakkelijk gedaan als een verlustiging.
Bij het eerste licht kwamen allen uit hun woningen en allen gingen achter elkaar het stijgend pad op in het lommer der bloeiende boomen naar den vijver onder den waterval, de zeer ouden die moeilijk liepen en de kleine kinderen door anderen gedragen. De witte tappakleederen lagen in de schaduw verspreid
| |
| |
en allen dartelden en zwommen, de waterdroppels glinsterden op de blauwe lijnen van de ta-tau. De moeders speelden zacht met de zuigelingen aan de borst, de jongelingen worstelden en doken, zij buitelden van de hoogte in den vijver of lieten zich langs de bemoste steenen glijden, zij dompelden elkander onder en de meisjes dansten in den kring onder den waterval. Na het eerste bad zalfden zij zich. Een pasgeboren kind had een licht olijfkleurige huid en dit was de tint die de eilanders het liefst zagen, maar ondanks de schaduwen der boomen maakten zon en lucht hen bruin nog voor zij volwassen waren indien zij zich niet beschermden.
De vrouwen persten een dik groen sap uit vruchtjes en wreven zich daarmee in, de huid bleef er zacht van: de mannen gebruikten kokosvet. Die zalven lieten zij
| |
| |
tot het middagbad op het lichaam.
Op den terugweg plukte een ieder zijn voedsel van de boomen; klimmen kon iedereen, man en vrouw, maar wie den stam van den kokospalm te steil vond riep een der jongeren toe éenige noten voor hem neder te werpen. De broodvruchten waren gemakkelijk te bereiken, omdat die boom vele takken heeft ook laag aan den stam.
Zij waren sterke menschen en daar zij slechts een enkele maal iets anders dan vruchten aten, moesten zij er vele plukken, de kracht immers die uit vruchten komt vergaat sneller dan die uit tarwe of rijst of vleesch. Een ieder had voor den dag tien of twaalf broodvruchten noodig, drie of vier kokosnoten en eenige bananen. Een broodvrucht heeft de grootte en den vorm van een kleine net-meloen met een
| |
| |
donkergele schil; wanneer zij gebakken is smaakt zij als brood versch uit den oven.
Eén maakte het vuur door met een steen op een stuk droog hout te wrijven, telkens het schraapsel op de warme plek samen te schuiven en zoodra dit begon te gloeien er op te blazen. Die rondom stonden en wachtten kregen ieder een vlammetje en weldra rookten hier en daar de vuren, waarin afgeslepen steenen geplaatst werden. Wanneer die steenen gloeiden legden zij de broodvruchten er op, in bladeren gewikkeld om ze van asch en kool zuiver te houden. Dan droogde en barstte de schil, het blanke vruchtvleesch kwam bloot, het verloor de wrangheid van het sap en werd vast.
De kinderen waren intusschen naar het strand gegaan om schalen van kokosnoten met zeewater te vullen, iets anders, dat
| |
| |
genot geeft aan den smaak, was er niet dan dit zoute vocht, waarin iedere bete gedoopt werd. De mannen hadden de kokos geschaafd en in een vijzel gestampt tot het vettige sap boven dreef.
Wanneer de spijs gereed was werd het stil op de mala-e, de open plaats waar de woningen om heen lagen. En ieder nam zijn deel en ging er mee onder een boom zitten van de anderen afgezonderd. Voor de eilanders was het eten een behoefte waaraan kieschheidshalve in de aanwezigheid van anderen niet voldaan mocht worden, behalve door de opperhoofden, gewijde wezens. Deze mochten zelf het eten niet aanraken, zij werden gevoed en wie dit deed moest zich daarna wasschen om zelf weer een gewoon mensch te zijn. Onder iederen boom zat iemand op de gekruiste beenen met vier of vijf broodvruchten voor zich,
| |
| |
een notenschaal met kokosbrei, zoet en zout water. Voor, gedurende en na het eten wiesch hij de handen en spoelde den mond. Op een afstand zaten de honden te wachten, er was niets te hooren dan het wuiven der palmbladeren en het ruischen der branding in de verte.
Na het ochtendmaal begon een ieder zijn bezigheid, een spel dat zoo goed gedaan werd dat het fraai en degelijk werk voortbracht. De mannen gingen naar het strand om kano's te maken, groote voor den krijg en kleine voor de vischvangst. Een oorlogskano, die groot genoeg moest zijn om vijftien man te vervoeren, werd met houten en steenen werktuigen gemaakt van saamgevoegde boomstammen, en zij was zoo smal dat zij slechts in evenwicht bleef hetzij verbonden met een andere kano, hetzij recht gehouden door een
| |
| |
uitlegger. De bouw van zulk een boot, waarmede zij ver op zee konden varen, duurde maanden en er waren er voor de oorlogen tegen de menschen van Huahine soms wel honderd noodig. In het maken van kano's, de voornaamste bezigheid der mannen, waren zij bedreven als de beste scheepsbouwers der wereld.
Anderen maakten de wapens, lansen met steenen punten, steenen bijlen, knuppels, slingers van haaienleer, en de netten voor de visscherij, gevlochten met draden en zeelen van boomvezels. Anderen gingen de bergen op en keerden bij den avond met gekapte boomen en takken. En die uit geweest waren met de booten brachten visch, koraal, schelpen thuis. De zachte koraal diende tot het maken van kleine werktuigen, de schelpen eveneens en bovendien voor sieraad,
| |
| |
want vele, vooral de slakkenhuisjes, geslepen, gepolijst en saamgeregen, hadden de groene en purperen glansen die de duiker op de riffen onder water ziet, even mooi als van edelsteen.
De bewerking der sieraden werd door de vrouwen gedaan. Een enkele dunne spiraalschelp, geel en bruin gevlekt, geregen aan een fijn gevlochten snoertje, was het zuiver juweel voor een licht bruinen hals. De jonge meisjes maakten van allerlei dingen kleinoodiën, van roode, gele, paarse pitten, boontjes zwart als git. Voor haarbanden en voor franje aan de tappa-rok vonden zij witte en blauwe vedertjes van zwaluwen die in grotten boven op Tata'ua nestelden. Roode vederen waren zoo zeldzaam dat alleen het opperhoofd en het staatsie-meisje, de taupo'u, ze droegen, zij werden soms na
| |
| |
een langen tocht van verre eilanden gebracht.
Het sieraad dat bovendien een ieder had, man, vrouw, kind, was een bloem. De een plukte een roode hibiscus en stak die achter in het haar; een ander vlocht een slinger van de zoete ilang-ilang die over schouder en lendenen werd gelegd of wel zij maakte een blanke gardenia boven het oor vast, bloem en oor geleken elkaar in lijn, en wat het oor niet verstaan kon wist de bloem. Een feestelijken dos gaf het blad van een dacaena dat voor het verwelkt gloeiende roode tinten krijgt, het werd langs de nerf opengesneden en als een kraag om den hals gelegd zoodanig dat de breede punt achter het hoofd opstak. De meisjes die bijzonder op bevalligheid gesteld waren zaten een uur lang bezig met het maken van een kunst- | |
| |
bloem samengesteld van fijne groene bladertjes. Iedere goede heldere zon wilde getooide blijde menschen zien.
Bij de feesten, en die waren talrijk want heel het dorp vierde een geboorte en een huwelijk, werden de pronkstukken vertoond door het opperhoofd en de mannen van de fare-ulu, het huis gebouwd van het roode hout van den broodvruchtboom, waar de wijzen vergaderden. Het waren kleedingstukken van geslacht op geslacht voortgegeven, rokken van de fijnst gestrengelde tappa, met lange franjes, verscheidene over elkaar gedragen. De voorwerpen en staatsie-kleederen die door geen onreine handen ontwijd mochten worden droeg de taupo'u, een meisje dat als kind al voor die waardigheid was gekozen en haar behield tot zij trouwde; zij hield den waaier van heilige onbekende herkomst
| |
| |
en haar hoofd was getooid met een hoog sieraad, gemaakt in den vorm van een voorover gebogen blad, van honderden schitterende schelpjes dicht samengeregen.
Woning, voedsel, kleeding bleven onveranderd eeuw na eeuw. In hun dorpen, nabij elkander gelegen rondom het eiland, leefden de menschen gezond en tevreden, zonder begeerte of hebzucht, want ieder kreeg waar hij naar behoefte recht op had. En licht was de heerschappij der opperhoofden die niet meer dan fijne matten eischten en arbeid om de morai te bouwen. Sedert heugenis werden er geen menschen gegeten zooals op andere eilanden. Alleen een oog van een verslagen vijand at het opperhoofd opdat hij in het ander leven versterkt mocht zijn door den geest van dien strijder.
| |
| |
De kinderen speelden naakt. Als zij zeven jaar waren, te rekenen naar het aantal manen, kregen zij een lendenschortje, en zij bleven spelen tot de meisjes begonnen te helpen bij het maken van kleeding en de bereiding van de broodvrucht, de jongens bij het visschen of het bouwen van kano's. Dan leerden zij ook de spelen zooals zij de grooten zagen doen, hoe een jongeling en een meisje hand in hand naar het koelste lommer dwaalden om naar de duiven te luisteren. Dit was een spel zonder uitbundigheid, wang aan wang. Den kus kenden zij niet, maar de opgesnoven geur van den speelgenoot gaf een even zoet behagen. En wanneer er twee dit gevonden hadden, maakte de jonge man matten om aan haar ouders te geven. Daarna begon hij boomstammen en bladeren te kappen, en allen hielpen
| |
| |
hem de steenen voor den vloer te zoeken, zoodat het niet lang duurde of er stond een nieuwe woning in het dorp. De voorwaarde van het huwelijk was een feest voor allen, waarbij allen de vruchten zamelden en bereidden en het opperhoofd een varkentje liet bakken en den kavadrank maken. Terwijl meisjes onder aanvoering van de taupo'u de groote schaal, een uitgehold blok hout, en de drinkschalen wieschen en wreven, gingen jonge mannen het bosch in om wortels van de kava-plant te halen. Het waren lange hoekige wortelstokken, die geschild werden en aan kleine stukjes gesneden. Dan zetten de meisjes zich in een kring rondom de groote schaal met water gevuld en ieder had een schaal water naast zich om dikwijls den mond te spoelen. Zij namen stukjes van den wortel en kauwden die tot propjes die zij in
| |
| |
de groote schaal wierpen. Telkens na een kauwsel werd de mond gereinigd. Van de propjes, die zich in het water uitzetten, kwamen de fijngemalen deeltjes vrij en het water werd wit of het met melk vermengd was. Als de vezels er uit genomen waren stond de taupo'u op en riep dat de kava gereed was, waarop allen uit de woningen kwamen en juichten. Mannen droegen de schaal op de veranda voor de woning van het opperhoofd, de taupo u vulde den beker en een oude man riep: Dit is de kava voor Eriti, het opperhoofd! Zij bracht hem den drank waar hij op zijn matten zat met zijn vliegenwaaier en als hij gedronken had wierp hij den beker met het overgeleverde gebaar schuin van zich weg op den grond. Die beker was tapù en werd nooit meer gebruikt. Alleen voor de raadsprekers schonk het
| |
| |
staatsie-meisje, voor het gewone volk deden het gewone vrouwen, maar een ieder wiens naam geroepen was en die gedronken had wierp den beker zooals het opperhoofd gedaan had, hoewel de gewone bekers weer gebruikt mochten worden. De kava maakte de menschen vroolijk, zooals de wijn, en wie er te veel van dronk voelde loomheid in de beenen, duizeligheid en sufheid in het hoofd en viel in een langen zwaren slaap.
Maar beter dan de kava was de dans, die gedachten aan de mooiste en liefste dingen wekte. De krijgsdans van de mannen, ter eere van een opperhoofd of van den aitua van den oorlog, de heldendaden der vaderen voorstellend, vertoonden zij alleen op buitengewone feesten, maar de dans der meisjes, die al wat uit de liefde komt zoo duidelijk voor de oogen laat zien
| |
| |
dat de verbeelding gaat gloeien, kon nooit ontbreken omdat de vrouwen zelf er nooit genoeg van hadden.
Twaalf meisjes, gezellinnen van de taupo'u en door haar aangevoerd, allen in witte rokjes en van het hoofd tot de enkels en de polsen met slingers van kleine bloemen getooid, schreden achter elkaar tot het midden van de mala-e bij het handgeklap der toeschouwers in een wijden kring rondom. Eerst vertoonden zij den gezeten dans. In een rij zetten zij zich neder, het eene been gebogen, het andere uitgestrekt. De taupo'u stond of knielde tusschen zes aan iedere zijde. Met bewegingen van het bovenlijf, met gebaren van armen, handen van vingers alleen, stelden zij voor wat gebeurt in de natuur en in het leven der menschen. Hoe de maan met de sterren in
| |
| |
een boog langs de hemel daalt en de zon met een wijden gloor den hemel opent: hoe de golven op het rif breken, de morgenwind blaast en de palmbladeren wuiven; hoe de doffer nederstrijkt met gezwollen borst, met buigend kopje rondom de duif loopt en hoe zij samen trekkebekken. De muziek die begeleidde gaf slechts de maat op een trom en een tweetonige fluit en het kunstige van den dans was het rythme waarin allen het kleinste gebaar, het draaien van het handvlak, het heffen of het buigen van een vinger, tegelijk maakten of zij poppen waren door den taupo'u met een enkelen draad bewogen.
De dans in opgerichte houding, op de plaats het schrijden, het trippen, het huppelen of het haastig vluchten nabootsend, was aan de spelen der liefde gewijd.
| |
| |
Hij vertoonde alle aandoeningen van minnenden, hun verlangen, droefheden en zaligheden, van den eerste blik tot de vervoering waarin de wereld vergeten wordt. En daar alles van de liefde geluk was, werd er niets verborgen.
De dansen, afgewisseld door de maaltijden, duurden heel den dag en als de maan vroeg opkwam tot in den nacht. Van de warande van het opperhoofd hingen takken beladen met kleine pakjes van banaanblad waarin stukjes van een varken of gebakken visschen gewikkeld waren en een ieder kon nemen waar hij lust in had.
Bij zonsondergang zochten de ouden rust op hun slaapmatten, maar de jonge toeschouwers bleven de handen klappen om nog meer dansen te zien. Er werden fakkels aangestoken. De meisjes stelden
| |
| |
het liefste voor dat zij verzinnen konden, het verlangen strekte de armen ver en recht, de lust om te behagen bewoog golvend door de schouders en de lendenen. Wanneer de lichten flauw werden en de sterren helder, wanneer de taupo'u door haar bewaaksters naar haar slaapwoning was gevoerd, verdween er wel een paar wier oogen veel te zamen waren geweest, stille vage schaduwen in het duister der boomen. Zij vonden ook des nachts het pad naar een der hutten, dakjes van palmbladeren, voor minnenden gebouwd. En wanneer zij den dag daarna niet teruggekeerd waren wist heel het dorp dat er gauw weer feest zou zijn.
Een huwelijk was goed en vreedzaam. Wie van de jeugd aan samen hadden gespeeld kenden elkander, ieder vlekje van het lichaam, iedere gril van het hart. Er
| |
| |
was weinig dat ergernis of tranen in de woning kon brengen. Als de man door een andere vrouw bekoord werd, nam hij ook haar bij zich in de woning en als de eerste vrouw zich daar niet gelukkig voelde, ging zij naar haar ouders of naar een man die haar meer behaagde. Evenzoo kon de vrouw een tweeden man in de woning noodigen en als de eerste niet deelen wilde ging hij. Het hart dat twee menschen kon liefhebben vond geen belemmering. Ook had het kind er geen nadeel van, het was het kind van de moeder. En soms niet van haar alleen, want als zij een kinderlooze zuster had of oude verwanten wier kinderen heengegaan waren, als zij er zelf twee of drie had gaf zij er een, dat geen melk meer behoefde, aan hen om het groot te brengen. Soms kreeg zij zelf het kind van een andere. En het gebeurde wel
| |
| |
dat twee moeders na eenige jaren het verschil niet zagen tusschen hun kinderen, zij waren beiden hun beiden even lief. De regen viel met hevigheid, maar droogde spoedig. Erbarmelijk klonken de weeklachten der vrouwen wanneer een van hen haar kind naar een ander dorp bracht, maar bij haar terugkeer zongen zij haar toe dat het daarginds even gelukkig zou zijn, de tranen op haar gezicht droogden en zij lachte met de anderen.
Zij waren zelf kinderen, gauw bedroefd, gauw verblijd. Kwaad deden zij elkander niet. Zij hadden geen bezit dat zij beschermen moesten. De woningen, door allen tezamen gebouwd, stonden voor allen open. De geplukte vruchten kon een ieder gebruiken, immers de boomen hingen vol en het plukken was een aangename bezigheid. Wat diefstal was wisten zij niet. Er werd
| |
| |
niet geruild of gekocht, niet getwist noch recht gesproken. Wel kibbelden de kleinen soms en ook de grooten wanneer de zon al te fel scheen of de regen te langdurig viel, maar de boosheid verging onder het lachen der anderen.
Alleen de opperhoofden hadden bezit en zorg, hoewel hetgeen zij meer dan de gewone menschen bezaten slechts bestond in de macht tot bevelen en eenige fijne kleedingstukken en matten ten teeken hunner waardigheden. Zij stamden af van de eersten die zich verheven hadden en met de macht erfden zij de zorg er voor, want er waren andere opperhoofden op het eiland die zich soms hooger waanden en meer macht begeerden. Dat gaf in de fare-ulu dagenlange zittingen van de wijzen over de vraag van de titels. De titel verleende het recht tapù uit te spreken. Als het
| |
| |
opperhoofd hoorde van een boschje waar de broodvrucht vroeger rijpte of van een plek waar pandanusboomen in de schaduw stonden met rechte lange twijgen, geschikt om fijne vezels voor de tappa te maken, verklaarde hij ze tapù. Een der sprekers verkondigde het op de mala-e: het boschje waar de twee groene steenen lagen in de beek was tapù. Niemand mocht het betreden op straffe doodgeslagen te worden. Niemand deed het, tapù was heilig, geëerbiedigd ook door het opperhoofd der andere dorpen. Een opperhoofd was machtiger dan allen op het eiland, omdat hij den titel had die recht gaf het een of ander tapù waar ook uitgesproken, ongeldig te verklaren. Wegens de heiligheid van zijn titel zou niemand aarzelen hem te gehoorzamen, zijn wil werd gevolgd zonder geweld. Maar de eene fara-ulu zond zijn
| |
| |
raadsprekers naar de andere om te overleggen, er werd kava gedronken in waardigheid en gesproken lang en moeilijk, omdat voor ingewikkelde rechtsvragen de taal niet was uitgevonden.
De taal had weinig woorden, er waren weinig dingen, weinig namen. Van de onzichtbare dingen kenden zij alleen de aitua, geesten van kwaad, goed, ziekte, angst. Het getal hoefde niet verder dan tien te gaan, hoewel de wijzen het begrip van veel wel tot honderd toe konden tellen. Het woord was eenvoudig als de mensch. Het meervoud gaf moeilijkheid: meer dan één boom kon beteekenen twee boomen of vele of alle boomen. Dat een boom een eigenschap had kon een kind begrijpen, dat was zijn geest, maar als zijn geest naast dien van een anderen gebracht werd kon men moeilijk zeggen welke meer
| |
| |
en welke minder was; het onderscheid tusschen meer en minder was gelijk aan dat tusschen wel en niet, daarom kon men alleen zeggen deze boom is goed of hoog, maar die is slecht of laag. De hoogste boom heette te atili mau-alungi'ulu, de geweldig hooge boom. Ook als men sprak van iets dat gedaan wordt moest men onderscheid maken tusschen vandaag, morgen en gisteren, waarvoor maar overgebleven stukjes van woorden noodig waren, want het naakte woord kon lachen en schreien, groot of klein zijn, al naar den toon; e alofa oia met een diepen toon gezegd beteekende: hij heeft gisteren bemind, en met een hoogen: hij zal morgen beminnen. Soms was het verschil in toon zoo gering dat de sprekers van het eene dorp bij hun eigen menschen wel en bij die van een ander dorp nauwelijks verstaan werden.
| |
| |
Evenals kinderen een woord hebben dat alleen de ouders begrijpen, een gewoon woord, maar op bijzondere wijze gezegd, gezongen of gefluisterd. De wijzen hadden met het spreken een moeilijke taak, zij verdienden hun fijnere tappa-kleeding wel.
De macht gaf den opperhoofden bovendien de zwaardere zorg haar te behouden na dit leven. Op de meeste andere eilanden verzamelden zij kracht om met een sterken geest voor Ta'aroa te verschijnen door het vleesch van moedige strijders te eten en zich bij het verlaten der aarde door eenige mannen, die geslacht werden, te laten vergezellen, maar op Tahiti bestond de harde gewoonte al lang niet meer. Wanneer het opperhoofd stierf moest hij, gezalfd, onder palmbladeren bedolven en met steenen bedekt, op de gewijde plaats gelegd worden waar Ta'aroa op nederzag. De man- | |
| |
nen sneden zich het haar af, hun liefste ijdelheid, en wierpen het verachtelijk weg, zij reten zich met schelp-messen de borst open, zij sloegen zich met steenen op het hoofd, opdat hun pijn hem vergezelde en hun kreten de slechte geesten verjoegen. Het ergste waarmede de vrouwen droefheid konden toonen was zich te verontreinigen en zij besmeerden zich met modder. Dan werd met luid misbaar de doode naar zijn morai gedragen.
Een morai werd er voor een ieder gebouwd, maar de grootste voor het opperhoofd. Het was in het bosch een ruitvormige open plaats, aan twee zijden door een lagen muur afgesloten. In het midden stond een pyramide, zoo hoog als een ficusboom, gemaakt van opgestapelde basaltblokken. Op den top stonden beelden van de aitua van de lucht en van de zee, een
| |
| |
vogel en een visch, van hout, vederen, schelpen, tanden, met groote roode oogen. Aan den voet was een deur waar het opperhoofd werd binnengebracht. De hoek van de open plaats voor de deur verbeeldde den voorsteven van een kano naar het oosten gericht en de pyramide een mast. Het opperhoofd voer naar de zon in den hemel. Aan de pyramide, waarvan iedere steen maanden arbeid vereischt had, kon Ta'aroa zijn waardigheid kennen en de macht die hij op aarde had.
Als hij sneuvelde in den krijg tegen de vijanden van Huahine, was hij verloren, want zijn lichaam werd door de overwinnaars gegeten en zijn geest zat in de eters gevangen. Vergelding voor de wandaden der kannibalen was de eenige reden van krijg. Onder hen zelf bestond geen strijd. Maar ver in het verleden hadden mannen
| |
| |
van Huahine mannen van Tahiti gedood, verslagen en gegeten. Daar was vreeselijke bestraffing op gevolgd door die van Tahiti, zij waren met vele kano's gekomen en hadden vijanden doodgeslagen. Die van Huahine hadden wraak genomen en zoo was de strijd, vergelding op vergelding, altijd doorgegaan. Die van Huahine werden veracht, zij behoorden tot een minder ras, afstammelingen der veroveraars die geslachten her van Tonga waren gekomen, donker van huid en met een reuk dien de mannen van Tahiti niet verdroegen.
Gelukkig was een oorlog zoo zeldzaam dat een man er niet meer dan een of twee gedurende zijn leven zag. Velen werden er niet verloren, omdat menige speer of knuppel brak voor er onheil mee gedaan kon worden, maar die er vielen waren altijd de sterkste, de moedigste mannen, de
| |
| |
beste van hun dorp.
Gelukkig ook hadden zij geen andere vijanden. De wereld was groot, veel grooter dan de mannen van Tahiti wisten, en hun eiland maar klein ergens in den wijden oceaan waar nog niemand het gevonden had. Er werd wel verteld van een vreemde kano die eens gekomen was, veel hooger en grooter dan zij konden maken met twee masten, met gebaarde plannen die veel sterkere wapens hadden, maar dat moest ver in den voortijd geweest zijn. er was niemand die er de waarheid over kon zeggen.
De berg Orahena lag ongerept midden in de zingende golven van den oceaan. En ongerept als hun boomen en bloemen dansten des avonds in het maanlicht mannen, vrouwen, kinderen onder de palmboomen op het strand.
|
|