| |
| |
| |
[Hoofdstuk 7]
Kalm ontwaakte hij. De zomerzon scheen met prachtigen praal over de korenakkers, straalde het torenvertrek binnen door het vensterglas van verdroogde regendroppels dof, en verlichtte met kleurige vonkjes goudachtig de vele spinraggen in de hoeken. Het licht stemde hem weemoedig, gelaten en tevreden. Hij ontweek de blikken van wien hij tegenkwam. Na met veel geduld zijn paard verzorgd te hebben reed hij naar de bosschen, naar de bergen, langs de rivier, overal waar hij zich herinnerde moeizame uren doorgebracht te hebben. Des middags bezocht hij den abt, die den ganschen nacht aan het schrijven van den brief had besteed en hem vriendelijk ontving. Een paar monniken, die al eens naar Rome geweest waren, deelden met veel omslachtigheid hem allerlei nuttige dingen mede, welke hem te pas konden
| |
| |
komen op zijn reis. Hij hoorde hen aan met vage blikken, als spraken zij van iets dat niet tot zijn bewustzijn drong.
De abt liep gauw Ermgarde het nieuws vertellen. Ze was verrast, werd rood en zweeg. Na het heengaan van den abt zag haar oude voedster haar eerst een poos, met gebogen hoofd en binnenwaarts getrokken lippen, ijverig de naald in de zijde steken en uithalen; dan opstaan en voor het hooge raam lang, heel lang strak naar buiten staren, naar de glooiende heirbaan in 't zuiden; zoolang dat Hadewy de zonneschijn op het tapijt gaan zag; en zoolang dat Hadewy zachtjes begon te weenen; toen keek de edelvrouw om en zette zich weer kalm aan het borduurwerk. -
Voor het eerst van zijn leven was Drogon verlost van kwelgeesten en verheugde hem het zonlicht. En hij voelde een groote goedheid in zich om arme menschen, die droefheid in de oogen hadden, gelukkig te maken; een liefde die gelijk een vrucht steeds rijpte in zijn hart en die zich dra zou openbaren.
In de schemering had hij moeite zijn tranen te be- | |
| |
dwingen, met gloeiend aangezicht doolde hij rond. De hemel westwaarts over de heuvelen scheen als donker paerelmoer in wisselende kleur, de zwoele lucht was loom van den geur van versch hooi; in het gehuchtje zong men een eentonig lied met sleepend referein. Verwijderd, in een vlierboom voor het nonnenklooster, klonk aanhoudend het slaan van een late wachtel.
De vaagheid om zijn wezen trok op, zijn weemoed zwol aan, het droevig verblijdend gevoel van liefderijkheid deed hem onzeker stappen, met warme starende oogen. Hij liep het bosch in, in de schaduw van het dichte beukenloof waar het frisch hem tegen geurde van boomschors en oud mos; het was zoo stil dat hij de bladeren, den ganschen dag in de hitte geblakerd, door de werking der dampen buigend of trekkend, ritselen hoorde. Telkens als hij het vonkje van een glimvliegje zag dwalen, bleef hij staan en luisterde, wachtte of er een fee zou verschijnen. In zijne nabijheid borrelde en klokte het water eener bron; hij zocht de plek op: vier groote steenen lagen gestapeld bij een bassin, waarin de blanke kiezels lagen welke de feeën bij hun bezwerin- | |
| |
gen gebruikten; een smal vlietje, waar gouwe en akoniet langs groeiden, voerde het water af.
Langzaam zette hij zich neder bij een steenblok; de hemel boven hem lichtte van sterren, in de verte blaften honden alsof zij spoken zagen; het leek een zelfde avond als toen de bruiloft werd gevierd van Ermgarde en Amalric en hij herinnerde zich het huilen der honden bij den brand. O, alle menschen die hij eens kwaad had gedaan wilde hij wel innig om vergeving smeeken - en al dat kwaad en al dat verdriet had niet hij gedaan, oneindig waren de dagen gekomen en waren gegaan met zwaarmoedigheid voor hem, zoo lang was hij gekluisterd ge weest door den Booze, dat het hem voorkwam dat hij langer had geleefd dan andere menschen.... Maar nu voelde hij zich verruimen, spoedig zou zijn ziel, pijnlijk van het snerpende geeselen, geen leed meer dragen: hij zag in zijn verbeelding den warmen, zonnigen hemel van een zuidelijk land en boomen waar geurige balsem afdroop. En hij vroeg zich niet af hoe hij aan die vastberadenheid tot heengaan kwam, maar weende, weende als een kind dat overmatig blij is: ja, hij zou heengaan, heen- | |
| |
gaan, eindelijk heengaan; mild vloeiden de tranen.
En naast hem knielde een zwarte, smalle gestalte, een meisje met ovaal gelaat en vouwde voorzichtig heur handen op zijn borst. Schreiend vlijde hij zijn vermoeid hoofd tegen haar schouder, zij omarmde hem gelijk eene moeder haar kind om het in slaap te zuien. Verheugd dat hij eindelijk haar niet ontvluchtte, schreide ze ook en kuste hem.
‘O, Ursulla!’
‘Ja, Drogon, ik hou van u,’ fluisterde ze met weenende stem, hem vaster omhelzend als vreesde ze hem te verliezen. De wind streek lichtkens langs de toppen der boomen.
‘Ik ga heen hier vandaan, zult ge aan mij denken zuster?’
‘Ga niet heen, Drogon, o ga niet heen!’
‘Wilt ge voor mij bidden?’
‘O ja!’ en zij hield haar open mond op zijn borst om haar heviger snikken te temperen.
‘St! stil Ursulla, ik hoor iets, 't zijn de feeën, stil!...’
Eensklaps zweeg ze en luisterde met opgericht hoofd.
| |
| |
Het was of langzame, langzame schreden, licht als de wind, ginds in de duisternis over het mos schoven, onhoorbaar gleden ... De kiezelsteentjes in de bron morrelden, eene ster spiegelde als een oog zich in het klare, bobbelende water...
‘'t Is de wind.’
‘Neen... ik hoorde dat het een fee was die den Ring heeft!’
‘Den Ring?’
‘Van 't Eeuwig Leven - stil!’
Zij hoorde niets dan het suizen van waterdampen; hij had zich van haar losgemaakt en luisterde in zittende houding. Zij zag hem luisteren, omhelsde hem weêr, kuste hem en snikte; doch hij bleef in de richting zien waar hij iets gehoord had.
‘Drogon, kus mij toch!’
Hij kuste haar en, de wangen aan elkander, hielden zij de hoofden gebogen, proefden de ziltheid der tranen bij de samenkomst der lippen. Het was of een vredebrengende stilte als een sfeer van den hemel daalde een stilte waarin regelmatig een zware, kalme ademha- | |
| |
ling bewoog: tegelijk richtten zij hun hoofden op, hoog stond de gestalte van den grijzen Karo voor hen in een lichtpaarsch lang priesterkleed. En zij schrikten niet.
Hij sprak met een geluid dat klonk als verstervende echo's in onderaardsche gangen, ijl als was het niet meer van deze wereld:
‘Hoe kunt gij schreien, jonkman, om de droefheid uwer ziel? hoe kunt gij schreien om uwen god, om de wereld, om de menschen en ach! om u zelf? Wel is het een geluk zoo jong te zijn dat gij nog schreien kunt; maar weet, dat met uw droefheid en uw tranen gij niets meer kunt erlangen dan een graf - en wanneer uw graf u tot niets meer dient zijt gij zoo hoog in de eeuwigheid gestegen, dat uwe aardsche smarten zijn uitgewischt of zij nooit hadden bestaan. Schrei niet, schrei niet, zeg ik u, zoo doen slechts domme kinderen. Aldus luidt het gebod der verdreven goden wien deze fontein is gewijd: Schrei niet, sterfling, uwe tranen doen ons meer leed dan u zelf.
‘Ik weet, er zijn menschen die geboren worden onder een kwaad gesternte, menschen die alleen verlangen
| |
| |
wat niet te krijgen is en die in hunne jeugd de wereld haten en vloeken gelijk gebrekkige kinderen hun ouders. Maar evenals die gebrekkigen later berouwvol tot inkeer komen en hun pijn verbergen onder een lieven lach, zoo moet ook de met het ongeluk geborene niet slechts berusten, maar voortdurend aandachtig bidden en jegens andere menschen verdraagzaam zijn. Alleen het gebed kan tot de goden u heffen - schrei niet, schrei niet, maar bid tot de goden.’
Verreweg blaften de honden gelijk zij altoos bij helderen nacht doen. Drogon lag in de armen zijner zuster en luisterde:
‘Zoo gij te zwak tot bidden zijt, getroost u: de verdreven goden wien deze fontein is gewijd en die nog in hun ellende over de menschen waken, verstaan ook de vroomheid van den stervende die alhaast een doode is gelijk zij zelven zijn, verstaan ook den doode - hoe zouden zij den verdoemde niet verstaan? In de heilige boeken staat geschreven: De groote vijand zal der wereld zwarte rampzaligheid brengen, de menschen zullen smartelijk zich buigen, wee! - En wie in droef- | |
| |
heid sterft, sterft door den grooten vijand. Maar verder staat geschreven: O, wanhoopt niet, de jonge Mithras zal u bevrijden!
En stierft gij ook nog dezen nacht, schrei niet, schrei niet om wie u het lijden, het ongeluk bracht - de goden schreien zelven niet!’
De honden, schor wordende, blaften steeds nog in 't gehucht en woedender dan te voren. Karo hief een bosje gedroogde kruiden, welke hij in de plooien van zijn gewaad geborgen had gehouden, nu hoog in de linkerhand en eensklaps flapten er blauwe en gele vlammetjes uit, een zwarte, bedwelmende walm zeeg langzaam neêr. Op de plaats draaiende in een kring greep hij telkenmale in zijn kleed en strooide met een zwaai van de rechterhand graankorrels rondom zich, in een vreemde taal tooverspreuken murmelend. De vlammen wierpen een zwak licht op de naastbij zijnde boomstammen, op de verbijsterde, bleeke gezichten van Ursulla en Drogon, leunende tegen een steenblok, op het borrelend water, op den smook waar roode vonkjes in warrelden. Toen de kruiden uitgebrand waren ontstak hij een vetkaars
| |
| |
en knielde neder om te zien hoe de graankorrels verspreid lagen. Er werd niets gehoord dan het blaffen. Eindelijk stond hij op, blies de kaars uit en sprak:
‘Wie in droefheid sterft, sterft door den grooten vijand. Getroost u, jonkman, het verschil tusschen u en den sterksten paladijn is maar gering. En wie geboren is onder een kwaad gesternte is den armen zwerveling gelijk die naar zijn graf moet zoeken. - Wee!... Drogon, o zie uw gesternte zich spiegelen in het gewijde water dezer bron! Sta, sta op, zeg ik u, vlied van hier, zoek of ge uw graf kunt vinden!...
‘Maar wanhoop niet, de jonge Mithras zal u bevrijden!’
De dweepzieke stemverheffing waarmede hij dit laatste uitriep deed de beide neêrliggenden plotseling verkillen tot een ijzige koude. Rondom hen zweefde de walm, in het gebladerte piepte een ontwaakt vogeltje. Karo was verdwenen. Het eerst richtte zich Ursulla op: tusschen rimpeltjes en berstende belletjes sidderde de weerkaatsing van een ster; zwijgend wees zij hem er naar. Hij stond op en haar bij de hand vattend zeide hij:
| |
| |
‘Komaan, zuster, laat ons gaan. Ik zal Ermgarde vergiffenis vragen. Laat ik vroolijk zijn, want ik wil niet sterven. Morgen ga ik heen. Het is me of ik bevrijd wordt, ik voel een nieuwe kracht in me. Kom.’
Hand in hand zochten zij het pad, voorzichtig in het duister tastend. Aan den zoom van 't bosch gekomen hoorden zij een zonderling gerucht, ras aanzwellend, als van een menigte lippen die spottend sisten en floten; zij verhaastten hun pas. In het gehucht scheen men veel bier gedronken te hebben, er werd aanhoudend eentonig en schreeuwerig gezongen.
Ursulla verliet in den voorhal haar broeder, die onmiddelijk tot Ermgarde wilde gaan. De voedster kwam hem tegen, zeggende:
‘Zijt gij daar eindelijk, heer Drogon? Mevrouw wacht u met ongeduld’.
‘Wacht zij mij?’ vroeg hij verrast.
‘Met ongeduld; reeds viermalen moest ik naar u uitzien.’
Toen hij de kemmenade binnentrad stond zij op van haar hoogen leunstoel; haar gelaat was rood en gen- | |
| |
zwollen van opwinding, haar oogen glinsterden koortsig. Hij wilde nader komen, maar ze maakte met den arm een gebaar als de lenige, zwiepende buiging van een toornige slang:
‘Blijf!’ Het woord, kort uitgestooten, klonk heesch, doordringend. Ik heb u laten roepen om u iets te zeggen dat gij niet vergeten moet op uwe reis.’
Zenuwachtig trilden heur bloedroode lippen, haar keel hijgde moeilijk. Hij werd grauw van iets angstigs, dreigends dat over hem neêrkwam als een stolp.
‘Ik wil u beleedigen om uw schande, onze schande, want die is ook de mijne, ofschoon gij er de oorzaak van zijt door uw valsche veinzerij. Herinnert ge u niet uw voorkomendheid, uw oprechtheid, uw hartelijkheid vroeger in 't bijzijn van Amalric? van Amalric uw broeder, dien wij bedrogen hebben, een eerlijk man, dien gij bedrogen hebt in zijne afwezigheid! bah, gij zijt nog valscher dan Judas!’
De deur stond wijd open, twee zwarte oogen van een nieuwsgierigen dienaar gluurden naar binnen, verdwenen weder. Terstond hernam zij en luider, heescher:
| |
| |
‘En is het niet genoeg dat gij mij in het ongeluk hebt gestort en ook Amalric en mijn arm kind, in het ongeluk, ja, voor altijd! - gij, die alleen om slechte dingen te doen niet te zwak zijt, gij wilt mij, een vrouw, nog vermoorden. Ja wèl, dat wilt gij wel, ik heb u al eenige dagen begrepen, waarom anders ontwijkt gij mij als het niet is om uwe lafheid te overpeinzen?’
‘Integendeel, Ermgarde, ik kom nu juist u om vergiffenis smeeken en afscheid van u te nemen,’ hoorde hij zich kinderachtig stotteren.
‘Vergiffenis smeeken? o lafaard, lafaard, lafaard! nu wilt gij heengaan, wegloopen, nu gij ziet dat ik u niet meer vrees.... wegloopen! Maar gij liegt, gij liegt lafhartig, gij komt geen vergiffenis smeeken, gij wilt mij vermoorden, omdat gij bang zijt dat ik Amalric uwe laagheden zal vertellen, omdat gij weet dat hij mij zal wreken - gij liegt! Zie mij niet zoo aan! O!....’ met opgeheven hoofd snoot zij rond om te ruiken: ‘gij hebt den scherpen stank van Satan bij u!’
Zij hield zich in, benauwd, en zag hem zwijgend aan; korte, binnensmondsche keelgeluiden van lachen of snik- | |
| |
ken klonken in het groote vertrek; ze voelde zich zwak worden, doch, haar eigen wil verliezend, gedreven door een macht buiten haar, zeide zij, eerst kalm, dan plots woest uitvarende als een hooiberg in vlammen opgaat: ‘Ja, lafaard, maar ik zal niet wachten tot gij mij verlaat.... of met uw vuile handen mij vermoordt, want ik veracht u, daar, daar, nu weet gij het, ik ver-acht u!’
En met gerekt, piepend geluid, in razernij, greep zij een slangdolk met snellen zwier van den stoel en stiet dien in haar hals; een dikke straal bloed spoot eruit, bespatte een zilveren handspiegel op de tafel, droop langs heur vingers. Zij draaide en viel.
Drogon leunde tegen den wand, voelde een donkerroode, zwoele nevel rondom zich misten en hoorde in de verte, als zich verwijderend, de stem van Ermgarde, door gorgelingen onderbroken: ‘Gonfrides, Gonfrides!’ - en plotseling dichtbij hem den kapelaan die schreeuwde: ‘Groote God, erbarm U!’ - Toen werd het stil, de papagaaien klapperden met de snavels; hij zag niets dan een ronde plek van het witte lamplicht in den nevel en het lijk op den grond, dat met het wit der oogen
| |
| |
schuins hem aanstaarde. Opeens zag hij niets meer, hoorde niets.
Langzamerhand week zijn verdooving. Op de rustbank zat Ursulla naar hem te kijken. Diep onder de grondvesten van het slot werd een kraken en rommelen gehoord dat zich holler voortzette in de onderaardsche gewelven. De honden huilden in valsche kreten. Eensklaps stond Ursulla overeind en luisterde...
Gelijk een somber geweld met dommekracht stuwend aandringt, kwam grommend het rumoer der vloekende, scheldende lijfeigenen nader, steeds nader, steeds duidelijker en geweldiger aangroeiend. Met vêerkrachtigen, onhoorbaren tred liep Ursulla de zaal uit, de tocht van haar rokken woei Drogon tegen 't gezicht... Het gejoel kwam nader, het jammeren der honden verhief zich steeds hooger. Hij stond bevangen van een loodzware bedwelming, durfde zich niet bewegen, wel wetend dat hij vallen zou; de lucht die hij door den open mond ademde was droogkoud.
Met een vaart snelde Ursulla weder binnen en hem forsch bij den arm grijpend:
| |
[pagina t.o. 117]
[p. t.o. 117] | |
| |
| |
‘Gauw, gauw, Drogon! 't Volk komt, de monnikken, zij willen u dooden. Gauw, ik heb de brug al opgehaald, wapen u, ik zal u helpen, kom!’ En zij trok hem mede de kemmenade uit, de donkere gang door, steunde hem daar hij wankelde, stootte de deur der wapenzaal open en ging er met hem binnen, Zij snelde weêr heen, kwam terug met een toorts die zij ontstak. De vlam wierp een bewegelijk rood schijnsel op de gepolijste wapenrustingen langs de wanden, in nissen; een smalle lichtstreep gleed over den vloer.
De lijfeigenen stonden voor de wallen met dreigend, verward misbaar. Het hondenhuilen klonk als schateren.
Kortdadig nam Ursulla een der rustingen een groot zwaard uit de ijzeren hand, geleidde toen Drogon naar een nis waar het roemrijke slagzwaard van den stamvader des geslacht aan een zijden koord te pronk hing. Hij kon er niet bij, het was te hoog. Fluks droeg zij een bankje aan, hielp hem erop klimmen; hij strekte de hand uit -
Op dit oogenblik werd het honend rumoer zoo overweldigend, dat het leek of het slot instortte....
| |
| |
- Hij raakte het aan, opende den mond, zwikte en tuimelde achterover. Het zwaard, door de aanraking, zweefde aan het koord in slingerende beweging.
Het was tien uur: in het konvent hieven de zusteren hun litaneien aan, reine, vierende galmen, die dra het schreeuwen der gemeenen, allengs verstommend, overluidden; en toen de abt had verkondigd dat hij dood was knielden allen buiten neder en baden in dankbaarheid.
Ursulla zat bij haren broeder gehurkt, luisterend naar der nonnen smeekgezang....; het slingerend slagzwaard zocht het rustpunt; roerloos stonden de ijzeren voorvaderen langs de wanden geschaard in het licht der doovende flambouw.
Eene ziel voer op naar den hemel der verdreven goden.
* * *
Sedert liet Ursulla, in het klooster gegaan, in schemertijd wanneer het volk van den akkerarbeid huiswaarts keerde, de klokjes luiden ter gedachtenis van haar ongelukkigen broeder.
|
|