Het wonder der liefde
(1931)–Carel Scharten– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
Eerste hoofdstukEEN oogenblik hield de dokter stil op zijn dagelijkschen klimtocht naar het oude ‘fort’ van Montalto. Eene ruïne leek het, zoo tusschen de boomen door gezien, waar het stond op zijn heuvel geheven, warmgrijs aan het diepe luchtblauw, - het middeleeuwsch kasteel, dat nu gevangenis was. Hier, van een zekere hoogte al uit, overzag hij ook heel het stadje aan zijn voeten, het plein van waaierpalmen, fonkelend in de Mei-zon, en achter de wemelend-groene vlakte, in de verte, het azuren geschitter van de zee. Dokter Lapi was een nog jonge man, een prettige, rustieke kerel met een kortgeknipt, zwart snorretje, dat zijn lippen zeer rood deed uitkomen, en blauwe, zwart-omwimperde oogen in zijn gebruind gezicht. Maar in het droomerige dier oogen, en in den aardigen trek rond den mond, werd de gevoeligheid openbaar van dit landelijk-robuste wezen. Een wijle nog bleef zijn blik gevangen in het vizioen der zonnige wereld onder hem. Hij had erover loopen filosofeeren - graag spelemeide hij | |
[pagina 6]
| |
met zijn invallende gedachten - wat eigenlijk het geluk uitmaakte. ‘De vrijheid’ had hij gemeend, omdat hij op weg was naar de gevangenis. Maar dat denkbeeld had hij aanstonds weer laten varen: dan zou immers het huwelijk geen geluk kunnen inhouden? ‘De liefde dan?’ vroeg hij zich af. Maar vaak was de liefde een kwelling, inplaats van geluk! - Of was het beste geluk zoomaar de onbewuste vreugde aan gezondheid en aan zon en aan den lekkeren mei-wind? Er bestond toch een hooger geluk? Wat was in waarheid de staat van geluk? Eindelijk keerde hij zich af van de vrije, zoeltedoorzongen ruimte, en besteeg langzaam, zijn oude panama in de hand, het laatste, steile wegeind naar het tuchthuis.
Een zware poort, het schuiven van zware grendels, het òm-klotsen van zware sleutels, en dan het verweerde verwulf, schemerig verlicht door de openstaande vertrekjes van portier en wacht en administratie. En het openwijken van andere, zware deuren op het inwendige van het voormalig slot, den wijden, bekeiden binnenhof met daar en ginds, onregelmatig, zijn tralievensters, zijn poorten. Hardblauw was hier de lucht aan de witte, blakerende muren, en in de heete zon binnen deze het | |
[pagina 7]
| |
licht weerkaatsende beslotenheid, waren, op een rij, zes gevangenen bezig, de bare steenen-vlakte aan te bezemen. Zij staakten aanstonds het overbodig werk, stonden in 't gelid naast hun bezems en hadden een vagen groet. Achter de tralies der benedenvensters loerden de leege oogen van wie, in de twee groote zalen, bij de ramen hingen niets te doen. Dokter Lapi en de bewaker trokken naar de infirmerie; en toen zij wat later opnieuw het binnenplein overkwamen, stonden, enkele meters verder dan een kwartier geleden, daar nog altijd de zes gevangenen, die met hun ijdele bezems geen stof hadden op te jagen.... ‘Voortmaken, hé? luie zebra's!’ grauwde de bewaker, zijn wat averechtsche toespeling makend op de overlangs gestreepte gevangenispakken, koffie-bruin-en-grijs, die den kerels om de leden flodderden. De dokter meesmuilde. Hij was heelemaal niet zoo kwaad voor zijn volkje, deze Gaetano; deed maar alsof.... omdat zóó nu eenmaal de toon was: beter rauw dan te toegeeflijk. Tegenover dat donderbeest boven, den giftigen Casimiro, wou Gaetano geen doetje schijnen.... En toch deed een goed woord dikwijls zooveel méér.... Haastig stevende de dokter door. 't Ergerde | |
[pagina 8]
| |
hem, dat hij alweer in de strafcellen noodig bleek. Vaak hadden de bewakers den tact niet, om hun mannetjes mak te houden. Dadelijk, als een persoonlijk pleziertje: rapport; hoewel ze heel goed wisten, dat de directeur om den haverklap met eenzame opsluiting strafte. Even zwenkten zij nog terzijde, naar de vrouwenafdeeling. Ver in het gang-verschiet zagen zij aanstonds de dikke cipiersche verschijnen en haar rake armbevelen geven naar het troepje binnen... Dokter Lapi betrad de lange, smalle zaal. In de diepte was een raam, dat achter zijn houten bak niet al te veel licht doorliet. Bij de deur begon de reeks der slaapplaatsen, en voor de eerste vijf dier omhoog geslagen britsen waren, onberispelijk in postuur, vijf vrouwen opgesteld, de pink op den naad van de rok. De dikke Alfonsa zelve stond bij de deur te buigen, of zij de eer van een circus-nummer in ontvangst nam. ‘En geen nieuwe klachten?’ informeerde de dokter, kijkend naar een onooglijk verschrompeld wijf in 'r vaal-zwarte plunje. Doch voor die nog antwoorden kon, had de dikke Alfonsa het reeds gedaan: ‘Alles best hier, dokter!.... alles in orde!’ Het oude mensch keek vóór zich; haar verbeten, kwaadwillig gezicht zei niet, dat ze met het antwoord tevreden was. De dokter scheen het wel. | |
[pagina 9]
| |
‘Mooi zoo....’ kwam hij. ‘En dus ook geen geschreeuw verder, 's nachts.... begrepen?’ Even keek hij nog de rij der vijf boosdoensters langs: het oude dierage, dat brand had gesticht bij haar schoonzoon; de twee kippen-dieveggen, jonge meiden, kinderen bijna nog, in 'r Zondagsche spullen leek het wel - de vrouwen-afdeeling droeg geen gevangenis-goed - en met nieuwsgieriglachende gezichten, of ze voor een pretje uit waren; en een ander oud wijf, dat bij het vervoer van minderjarigen naar een bordeel in Genua was betrokken geweest, en dat hij ook al een paar maal had moeten behandelen. ‘En die pokdalige uit Spezia?’ vroeg de dokter. ‘Doorgezonden naar Perugia... nul op 't rekest bij 'r hooger beroep....’, zei met voldoening de cipiersche. Dan, bij wijze van grap: ‘Maar vijf blijft nu eenmaal mijn rantsoen. Nauwelijks is er een verdwenen, of een andere heeft weer wat uitgehaald.... Vijf schijnen er te moeten wezen....’ Dokter Lapi wou niet vragen, wie deze nieuwe vijfde was; maar verwonderd bestaarde hij nogmaals dat kordaat en open gezicht boven de rijzige gestalte in 'r nette, pintere kleeren. Hij vond haar bekoorlijk óók, met dat prachtige, roodblonde haar en die heldere, blauwe oogen. | |
[pagina 10]
| |
- Zeker geen engeltjes-maakster, zooals haar voorgangster, dacht hij nog. Hij had een laatsten rondblik, gereed om te vertrekken. De dikke Alfonsa gebaarde, of ze een dirigeerstok hanteerde, en de vijf vrouwen voor haar vijf britsen herstelden het verzakt parade-postuur. Bij de onbekende vijfde was het een houding van groote waardigheid; de eene kippen-dievegge streek tersluiks haar opzichtige strikken recht, de andere zuchtte; het oude wijf van het bordeel teemde redeloos een: ‘God zal het je vergelden!’ Buiten de deur schoot Gaetano in een lach. De dokter haastte zich weg. Zoodra hun door een tweeden bewaker het ingewikkelde stel gangen was ontsloten, waarop de dubbele deuren der strafcellen uitkwamen, en Gaetano was heengegaan, kwam er nog een derde uniform-pet te voorschijn. Dat was Casimiro. Hij ging de cel-sleutels halen. ‘En wie is hier de patiënt?’ vroeg de dokter kortaf aan den bewaarder. ‘PaolinGa naar voetnoot1).... uit Lungomare.’ ‘Ah zoo....’ verwonderde zich de ander. ‘Paolin....!’ Iedereen in het land van Montalto en Carrara kende Paolin, de beruchte strooper van de streek, | |
[pagina 11]
| |
een visscher en een strandvonder, voor geen storm bevreesd, - een legende bijna. ‘Wat heeft hij uitgehaald?’ ‘Nou, de minnaar van zijn vrouw.... een paar kogeltjes, he? Maar misgeschoten.’ ‘Ja, dàt weet ik,’ zei ongeduldig de dokter; ‘ik bedoel, waarom zit hij in de strafcel?’ ‘Lastig geweest in de mis.... eigenlijk een ding van niks,’ vergoelijkte de bewaarder; ‘maar de Directeur mag hem niet, om z'n malle verhalen. 't Is al de derde keer, dat hij hier logeert.... eerst een paar nachten, nou is 't een week. Vannacht had hij wis en zeker de koorts.... een opwinding!.... en met je permissie....’ ‘Die kerels kunnen alle ziekte's krijgen, die het ze belieft te hebben,’ smaalde Casimiro, die met zijn sleutelbos aankwam; ‘aanstellerij!.... hij is nou als een lam.... en de dokter heeft hij net zooveel noodig!....’ ‘Maak u geen zorg’ kwam hij nog bazig-beschermend achteraan, terwijl hij, de eerste deur al opengesloten, aan het slot van de tweede wrikte, ‘natuurlijk ga ik met u mee’. Dokter Lapi lichtte het luikje in die tweede deur op, keek door het tralievierkant een oogenblik onderzoekend de schemerige ruimte binnen. | |
[pagina 12]
| |
‘Dank je,’ zei hij dan; ‘ik kan 't hier alleen wel af.’ Hij ging de cel binnen, trok tot op een handbreedte de deur achter zich dicht. De man, een midden-dertiger misschien, zat ineengedoken op de lage schabel, die voor zijn houten brits stond. Er was geen ander voorwerp binnen het enkele vierkante meters groote hok, met zijn reep vuil tralievenster tegen het verwulf. Van uit die grauwte keken in een brandende afwachting de groote, bruine oogen den bezoeker tegemoet. ‘Zoo, Paolin....’ kwam de dokter fideel, ‘ze zeien, dat je me noodig hadt.... biecht eens op, man!’ En alsof hij heelemaal geen haast had, zoo rustig zette hij zich neer op een hoek van de brits. Paolin keek hem vorschend aan, met een onzeker lachje. Misschien had hij wel, met het oog op dit doktersbezoek, in zijn lange, eenzame uren een soort aanspraak geprepareerd, maar die hem nu in den steek liet. ‘Och....’ mopperde hij alleen, ‘die vervloekte kost hier.... en dan tegen den avond....’ ‘Dat begrijp ik,’ zei de dokter bijna hartelijk, ‘een konijnebout en een kwart liter wijn zouën je beter aanstaan....’ | |
[pagina 13]
| |
En als het gezicht tegenover hem wat opklaarde: ‘Ouwe zondaar! heb ik je daar nou eindelijk tusschen mijn klauwen! Hoe vaak heb je niet op mijn land liggen donderjagen!.... vaker dan me lief was! En als de boer je maar niet betrappen kon, heb ik zelf ook wel op je geloerd....’ ‘En me nooit te pakken gekregen, hé?’ kwam de ander plotseling los. Zijn donkere oogen tintelden vanonder de zware, zwarte brauwen, zoo ongetemd, of hij nog over 's dokters terreinen zijn slag liep te slaan, inplaats van hier op zijn nagels te zitten bijten in een kot, waar nauwelijks te ademen viel. Zijn forsche bovenlijf bolde zich, en in het openvallend, grauwe hemd kwam zijn gebronsde borst bloot; zijn lach trok wijd om de twee rijen gave tanden. Wat een prachtkerel! Alleen zijn gezicht had een gevangeniskleur. ‘Heel wat hazen,’ zei de dokter met een wijsgeerige gelatenheid, ‘die misschien voor mijn maag bestemd waren geweest, zijn in de jouwe verdwenen, en heel wat vrachtjes hout, die bij mij hadden moeten branden, hebben jouw schoorsteen laten rooken! Als ik je had kunnen betrappen, zou ik je hebben aangegeven. Maar daarom even goeie vrinden, hoor. - Wat was dat dan, met die koorts vannacht?’ | |
[pagina 14]
| |
Goedvertrouwend kwam de breede, harige pols zich leggen tusschen de toegestoken vingers en duim. - Kom, koorts.... dacht de dokter, - dat liep wel los.... 't gewone liedje.... excitatie van 't zich opgesloten weten... Met aandacht beschouwde hij die hand, uitgespreid vlak onder zijn oogen. Hij had in de zeven jaar, dat hij de gevangenispractijk waarnam, heel wat handen te bestudeeren gekregen: verraderlijke handen, gedegenereerde handen, moordenaarshanden.... Dit was een ruwe knuist, maar van een franke, royale ruwheid. Dit was geen misdadigershand. ‘'k Begrijp best, dat iemand zijn plezier kan vinden in strooptochten en avonturen,’ zei hij op den man af. ‘Maar ik begrijp niet, dat je je tot een werkelijk misdrijf hebt laten gaan. Dat is me van je tegengevallen, Paolin.’ Paolin zweeg. Dan, met een nog grooter wijsgeerige gelatenheid dan die van den dokter daareven, zei hij: ‘Wat ik vaak heb gedacht.... Ze hebben me hier achter slot en grendel gezet, omdat ik zoo stom ben geweest om mis te schieten.... want de andere keeren, toen het goed raak was, god-in-den-hemel! wat een mooi weer!.... geen wolkje aan de lucht!’ | |
[pagina 15]
| |
En als de dokter vragend-verwonderd keek: ‘Ja, u praat nou van dat misdrijf.... net of 't er één is geweest.... maar ik heb er zoovéél achter den rug.... een heele rits!.... eens drie in één week.... drie!’ De twee voorvingers en de duim van de harige knuist gingen in een uitdagend gebaar omhoog tot vlak voor 's dokters gezicht. ‘Luistert u niet naar hem....’ waarschuwde Casimiro, die de celdeur weer opengestooten had en tegen den post hing. ‘Met die ongare verhalen kan hij den Directeur ook zoo kwaad maken....; op de zaal is 't allang verboden.’ De dokter zag, dat Paolin's gezicht en oogen saamtrokken, of hij niet van plan was verder iets meer te zeggen. En daar het geval hem interesseerde, opperde hij: ‘Kom, Casimiro, schiet eens op, man....; ik heb er jou niet bij noodig.’ De wachter maakte een gebaar, van dat iedereen dan ook maar moest weten, hoe gek of hij wou zijn, en slenterde de gang in. De dokter ging opnieuw de deur aandrukken. ‘Vooruit, wat zijn dat dan voor verhalen, Paolin?’ ‘D'r gaat niets van af,’ zette Paolin koppig door, ‘hoe of je telt of niet telt, ten slotte waren | |
[pagina 16]
| |
't er drie in één week.... een 's Maandagsavonds, een 's Woendags en een den Zondag erop....’ Dokter Lapi dacht een oogenblik, dat de ander aan het malen was geslagen. Bezorgd bezag hij hem. Doch met een onderdrukte stem, die heet en toch vast op zijn doel afging, was Paolin begonnen te vertellen. ‘De eerste, die zie ik nog precies voor me.... 'k Was alleen.... Ik liep langs den boschrand.... de maan zat nog achter de boomen.... niemand zag mij en ik zag de heele streek af.... En met dat ik het bosch uitkom en het open pad wil nemen.... in den greppel.... daar zit iemand. Hij zat rechtop, met zijn rug tegen den greppelwand, een geweer tusschen zijn beenen. In het halve maanlicht zag je duidelijk zijn schrille oogen.... je zag het wit blinken.... Hij keek me strak aan... Ik dacht: hij vermoordt me, ik ben er bij; en als ìk schiet, ben ik verraden. Toen, zonder bedenken... ik had geen tijd om me te bedenken... gooi ik mijn geweer neer, en met m'n mes zoo den greppel in... en raak, vlak in 't hart... met zoo'n kracht, dat ik het mes niet meer terug kon trekken. Hij bleef rechtop zitten, bleef me strak aan kijken. Ik heb zijn geweer gegrepen, en 't mijne, en toen het bosch weer in.... hollen, in angst voor die oogen, die me nakeken, begrijp je?.... Maar na een vijftig | |
[pagina 17]
| |
meter dacht ik: 'k kan zoo m'n kans niet laten verloopen. 't Andere geweer heb ik achter een boom verstopt, en ik ben weer teruggegaan.... den greppel langs.... Hij lag onderuit gezakt, opzij.... Z'n ééne oog zag je nog schriller dan eerst. 'k Heb later wel eens gedacht, dat hij al dood moet geweest zijn, toen ik hem ontdekte.... Maar eigenlijk doet er dat niet toe.... de mes-stoot was er niet minder raak om.... En de tweede.... nou, dat was pas een echte....’ Fel zat hij onderuit te kijken; zijn oogen broeiden, of er nu werkelijk een kwade koorts op komst was. Even werd het den dokter onrustig om het hart. Hij hield hem serieus in 't oog. Hij hoorde Casimiro niet meer.... Waar zat die vent?.... ‘Zeg 's even, Paolin....’ wou hij beginnen. Maar Paolin liet zich niet onderbreken, vertelde door als in een trance. ‘Nee, nee.... nou de tweede.... Op een morgen, dat het nog maar schemerde, hadden een kameraad van me en ik een eend gestolen.... een mager beest.... Maar als je honger hebt.... 't Was op een boerderijtje, dat we wisten, dat leeg stond. En we hadden gemeend er eendegekwaak te hooren. We vonden het dier achter de deur, in een krat. En wij 'r van door! Maar laat ik me nou omdraaien om dat ouwe karkas van een huis er nog | |
[pagina 18]
| |
eens op aan te kijken.... voor een klein bovenraam, een kop, die weer wegduikt.... Als de bliksem wij terug, het huis in.... Als we doorgeloopen waren, hadden we een schot in den rug kunnen krijgen. 't Was net, of we in een val waren geraakt. De eend was de nek al omgedraaid.... die kon ons niet meer verklikken. Ik maakte de kansen op. Zaten er verscheidene boven, dan moesten wij het allicht afleggen; was het er één, dan zou de sterkste zijn, wie het meeste geduld had. Want kwamen wij het eerst buiten, dan kon hij ongedeerd schieten, als hij een wapen had; maar gaven wij het niet op, en kwam hij beneden, dan waren wij met ons tweeën hèm de baas. Wij wachtten: vijf minuten, tien minuten. M'n kameraad wees, we zouën probeeren ons door het achterhuis uit de voeten te maken. Daar zag ik geen heil in. Geduld! Dat duurde nog vijf minuten, nog tien. 't Werd al volle dag. Opeens hooren we de trap kraken. 't Was een trap, achter in het voorhuis, en die we eerst niet gezien hadden. Of hij dacht, dat we verdwenen waren? Misschien wou hij vluchten en hulp halen. Ik had plotseling de ingeving, dat hij alleen moest zijn. Wij stonden vrijwel in 't donker, achter de deur. Een paar laarzen kwamen de trap af: een tree, nog een tree.... toen gluurde een kop onderuit. 't Was de kop, die ik daar straks ook gezien | |
[pagina 19]
| |
had, aan 't raam.... Op 't zelfde oogenblik krijgt hij ons in de gaten.... En hij beenen maken weer naar boven. Toen heb ik mijn geweer gepakt, en als een kat ik 'm achterna.... Boven stond hij, met z'n rug tegen het raam, de oogen strak naar de trap-opening. 't Leek een boerenpummel. 'k Kon alleen zijn groote, rooie gezicht zien. 'k Lag tegen de treden op, m'n kop net aan den bovenrand.... En toen, met één schot.... hij stuikte zoo in mekaar. M'n kameraad heeft zijn zakken doorzocht.... alleen een halfleeg pakje sigaretten. Hij had zoo'n soort buks bij zich, maar geen patronen. Ik had er geen plezier meer in. In de eend ook niet. Te mager. Die hebben we aan de officierskeuken gebracht.’ ‘Maar kerel!....’ riep de dokter verlucht, ‘dat dacht ik al.... je discht oorlogsverhalen op!’ ‘Natuurlijk,’ zei Paolin, ‘maar wat zou dat? Oorlogsverhalen of niet, 't is allemaal precies gebeurd, zooals ik het u vertel.... “De eene eend is de andere waard,” zei onze kapitein, toen hij hoorde, dat wij er een Oostenrijker voor hadden doodgeschoten; “jullie zijn brave jongens, hoor!”.... En nou de derde moord.... die van Zondagavond....’ ‘Nou, móórd....’ temperde de dokter. Hij voelde zich wat onbehagelijk. | |
[pagina 20]
| |
‘Noem het dan een heldendaad.... zooals u wilt.... Hij was er schunnig genoeg voor! Maar die vonden ze nu juist zoo mooi, dat ik veertien dagen naar huis mocht!’ Hij lachte schamper. ‘We lagen sinds een paar dagen in onze moddergeul, nog geen honderd meter van de anderen af.... En dat was nou eenmaal zoo de gewoonte.... als er een van ons, of van den overkant, naar buiten kroop... voor zijn behoefte, begrijpt u... dan werd er niet geschoten.... dan dee je maar net, of je 't niet zag. Maar eens was er een kerel, die daar misbruik van maakte.... die kroop veel verder dan noodig was.... ze zeien, dat hij spionneerde.... 't was net, of hij ons tergen wou, zoo lang als hij werk had. Een van onze luitenants lag het eens op te nemen. Plotseling wordt hij woedend. Hij steekt me z'n kijker toe: “zie je dat?” En dan zijn revolver: “jij hebt een raak schot.... mik goed!” Ik moest lachen om de grol.... je geeft immers nergens meer om! Ik schoot.... erg mijn best doen om te mikken deed ik niet eens.... en ik schoot toch goed. Hij moet pardoes voorover zijn gevallen.... een uurlang, in de maan, zagen wij de donkere hoop liggen.... zijn eigen dikke volle maan bovenop.... En onze kerels grinniken en moppen tappen!.... Toen schijnen ze hem te heb- | |
[pagina 21]
| |
ben weggedragen. De luitenant heeft me aangeschreven voor veertien dagen verlof. Ik wou wel.... ik had mijn jongen niet meer gezien sinds hij tien maanden was.... En toen ik dan eindelijk in Genua kwam....’ ‘Ja, dat weten we uit het proces,’ sneed de dokter ruw af. Hij was zijns ondanks onder den indruk. Dan bezon hij zich ook. Het boeide hem plotseling, hoe Paolin zelf zijn zaak zou voordragen. En met een jacht, of er alles voor hem van afhing, was Paolin alweer een eindweegs in het nieuwe verhaal, dat door de uitvoerige verslagen der couranten algemeen bekend was in het land: hoe hij in Genua allerlei voorraad had ingeslagen, om een feestelijke thuiskomst te hebben; hoe hij op 't stationsplein van Montalto dien nijdas van een Carlo had gezien, dien ze Carlo Dolci noemden.... de dokter wist wel, die de tweede maand van den oorlog al met zijn gehavende ledematen was naar huis gestuurd.... Of die jaloersch was geweest, een ander heelshuids te zien terugkomen?.... Dadelijk was die aan het hoonen gegaan.... veertien dagen verlof? hoeveel hij er dáár wel voor had moeten om zeep helpen.... of toetakelen, zooals hij was toegetakeld.... maar of zijn vrouw 'm met plezier zou zien komen?.... 'r neef, die met het schele oog, die hield haar van | |
[pagina 22]
| |
den morgen tot den avond gezelschap.... en waar hij van den avond tot den morgen uithing, wist niemand.... Toen was hij, Paolin, begonnen rood te zien, als zoo vaak aan het front....; die schele gluiperd had hem altijd al dwars gezeten. Opeens was hem 't plezier van thuis te komen vergaan. Hij was door geloopen. Maar halfweg Lungomare was hij in de herberg van Het Wilde Zwijn blijven hangen... Hij had ze uitgehoord... Ze hadden gezichten getrokken, om je een ongeluk te laten begaan... Nou ja, die schele, die kwam wel bij zijn vrouw... maar als je ook een neef was, en bij de meisjes altijd bot ving.... Hoe meer ze vergoelijkten, hoe meer hij rood had gezien. Ze leken ook allemaal meer te weten, dan ze zeien.... In den avond pas was hij opgestapt, en thuis had hij alleen 'r oude moeder gevonden. Aan haar gezicht had hij dadelijk gezien, dat zijn komst geen nieuws meer voor 'r was. - Elvira.... ja, die had naar Spezia moeten gaan, naar een tante.... En 't kind?.... 't Kind was natuurlijk met 'r mee. Wanneer ze terugkwam? Het oude mensch had de schouders opgetrokken. Wanneer ze vertrokken waren? Dien morgen. 't Adres? Dat kende ze niet uit d'r hoofd.... Hij had het pak gekocht goed in een hoek gesmeten, was op het zoldertje zijn | |
[pagina 23]
| |
revolver gaan halen en was de deur uitgeloopen. Hij had in 't bosch geslapen; of niet geslapen.... Den volgenden morgen was hij naar Spezia gegaan. Hij had Spezia doorzocht; hij had de tante ontdekt; geen Elvira.... Hij was weer teruggereisd; maar toen ze aan het stationnetje van Carrara stil stonden, had hij buiten het hek de schele zien langs gaan. En hij den trein uit, den ander achterna, die den binnenweg naar Montalto insloeg.... Al gauw waren ze aan het zeesparren-bosch gekomen; de schele hield den rijweg, hij liep verstoken aan den boschrand - net als bij die nachtelijke verkenning. Tot driemaal toe had de kerel omgekeken: z'n kwaje geweten! Die slappe, slungelige gang ergerde en tergde hem trouwens al genoeg! Op een gegeven moment had hij hem aan den kant van den weg zien gaan, om zijn behoefte te doen. Toen was de kolder hem in den kop geschoten; hij had gedacht aan dien Oostenrijker, voor wien de luitenant hem een kogel had gecommandeerd.... dat had dan een spion mogen wezen, dit was een verrader.... Hij had gemikt, en terdege. Maar zijn hand beefde. Het eerste schot ging tusschen de beenen door, het volgende schampte af op den boom. Er zaten maar twee kogels op z'n revolver.... De schele was het bosch ingevlucht. Hijzelf was als een gek den grooten weg teruggeloopen, | |
[pagina 24]
| |
had niet eens gezien, dat er menschen vóór en achter hem waren, die zich uit de voeten maakten. Een kwartier later was hij al opgepikt. En eerst in de gevangenis had hij gehoord, dat zijn vrouw over drie maanden bevallen moest. ‘Maar het is voor het gerecht toch nooit goed duidelijk geworden,’ zei de dokter, ‘of die neef het werkelijk met haar hield....’ ‘En waar is het kind dan vandaan gekomen?’ vroeg Paolin heftig. De dokter ging er niet op in. ‘Hij heeft trouwens 't heele proces niet meer beleefd,’ ontweek hij. ‘Gestorven aan den schrik!’ hoonde Paolin; ‘als 't nog geweest was om mij een poets te bakken.... maar daar was de lafaard niet eens toe in staat.... Zenuwziekte!!....’ Paolin zelf was prachtig op dat moment, zijn breede, gebronsde borst vooruitgestoken, zijn breede, sterk-geteekende kop uitdagend in den nek. Een grenzenlooze minachting voor den zwakkeling, die ‘stierf aan den schrik,’ lag er om zijn trotschen mond. ‘En dus,’ besloot hij plotseling, ‘vier jaar gevangenis, toen ik misschoot, en veertien dagen verlof, toen ik raakte....’ ‘Wil je je brutale bek wel eens houden,’ snerp- | |
[pagina 25]
| |
te plotseling Casimiro, wiens giftige tronie om de celdeur stak. En tegen den dokter: ‘Moet je zooiets nou rapporteeren of niet?.... Zijn vrouw is al wel zes maal aan de gevangenis geweest.... die huilt, dat je ziel ervan smelt in je lijf.... Hij wil ze niet eens zien!’ De dokter zweeg. Casimiro, nijdig schouderschokkend, slofte de gang weer op. Paolin's gezicht bleef een masker van hoon. Maar als dan ook de dokter scheen te willen heengaan, greep met een hartstochtelijken drang de gevangene plotseling zijn hand vast. ‘Nog even, dokter.... Nog even.... Op de vrouwenzaal, daar zit die blonde uit Marina, met die groote, blauwe oogen....’ ‘Ja, die knappe meid,’ vergat zich de dokter. ‘Wat die wel uitgehaald mag hebben?’ ‘St! Dat wou ik juist aan u vragen,’ drong Paolin, en met een fellen glimp keek hij naar de kierende celdeur, waarachter Casimiro's verbeten frettenprofiel nog altijd zichtbaar was. ‘Ze willen het me hier niet zeggen. Ik dacht, dat u het misschien wist....’ In een hevige begeerte blaakte zijn gezicht den ander tegemoet. - Wat een mooie kop! dacht die. - Wat een pracht van een kop! En dat was nu de kwaadbe- | |
[pagina 26]
| |
faamde wilddief, waar iedereen een schrik voor had, en die wegens poging tot doodslag veroordeeld was.... Doch als Paolin nog altijd met dien heeten trek hem als naar zich toezoog en dringend fluisterde: ‘Vraag het voor me... vraagt U het voor me...’ toen dacht hij opeens: Halt! zoover kon hij niet buiten zijn boekje gaan.... met den eenen gevangene praten over de andere.... Wat bruusk trok hij zijn hand terug. ‘Die onlekkerheid, Paolin, die komt over een paar dagen wel terecht, als je op de zaal weer wat meer beweging kunt nemen.... Maar ik zal je wat geven, voor 's avonds.... En houd je nou maar kalm.... Je ziet me nog wel....’ Haastig ging hij heen. Hij zag niet meer om. Hij zag maar nooit meer om, als hij een cel uitging. De oogen, die hem dan nakeken, hieven hem anders den ganschen dag bij. Toen Casimiro de beide deuren weer deugdelijk in hun slot had gewrikt, kwam hij haastig den dokter achtena. ‘Brutale kerel....’ hijgde hij, ‘te beginnen over dat mensch, dat de heele boel hier in opstand brengt. Er zit nog een ander voor 'r op water en brood.... twee cellen verder.’ ‘Addio!’ zei de dokter. Hij was wel benieuwd, | |
[pagina 27]
| |
maar hij mocht dien Casimiro niet. Hij zou beneden aan Gaetano vragen, wat er gebeurd was. Maar Gaetano wist het niet precies, en haalde er een van de wachters bij, die 's Zondags in de mis waren geweest. De bewaarder deed niets liever dan zijn mooie verhaal nog weer eens opdisschen. ‘O!’ vertelde hij.... ‘een klucht! Mijn zaal was al present en zat netjes in de banken, toen Alfonsa - ze had zich verlaat - kwam binnenstevenen, haar vijf ooilammen achter zich aan, en Casimiro, die den stoet sloot. De nieuweling liep de laatste, en 't schijnt, dat Casimiro haar in den rug heeft gepord. Toen is ze kwaad geworden en heeft “Blijf van me af,” geroepen. “Stilte,” commandeerde de majoor; maar twee kerels waren opgesprongen, Paolin en nog een ander uit Lungomare, die voor valsche getuigenis zit. Paolin vooral was nieuwsgierig als een jongen, die nog niet droog achter zijn ooren is. “Zitten!” commandeerde de majoor weer. Toen heeft Paolin zachtjes gefloten, en die lange uit Marina heeft omgekeken. En hadt u dien Casimiro moeten hooren aangaan! In de kerk! Maar de vijf waren al in de kapel opzij van 't altaar verdwenen, en Alfonsa zat er voor, als een kloek voor 'r kuikens. Ze had zulke dreigende oogen, dat wij allemaal best hadden kunnen inrukken. Maar toen ik, na afloop van de mis, met mijn kudde | |
[pagina 28]
| |
wou wegtrekken, kon ik Paolin op een bepaald punt niet vooruit krijgen.... 't was daar, waar hij, langs het altaar heen, die verleidelijke druif in 't oog kreeg.... en de Valsche Getuigenis leverde me precies hetzelfde. Toen gingen die twee nog bijna aan 't ruziemaken.... Nou, en toen is er rapport van gekomen....’ ‘Waarom moeten ze die kerels ook tempteeren met een knappe meid,’ zei de dokter, ‘de arme drommels, ze hebben het soms al kwaad genoeg met zichzelf....’ Hij wou nog vragen, wat die knappe meid eigenlijk had uitgehaald, maar verwonderd was de bewaarder ingevallen: ‘Wat zou u dan willen?.... dat ze nog een mis apart voor 't vrouwvolk lieten lezen?.... 't Is toch al mooi genoeg, dat Onze-Lieve-Heer, elke week weer aan, voor dat boeventuig op het altaar moet komen....!’ Hij draaide verontwaardigd zijn knevels op. De dokter ging heen.
Met een kwaadwillig gezicht kwam Casimiro dien Zaterdagmorgen Paolin's cel binnen. ‘De directeur heeft je een dag kwijtgescholden,’ beet hij hem toe, en alsof hij met een stuk vee te doen had: ‘er uit!’ | |
[pagina 29]
| |
Paolin voelde een haat in zich opzieden; hij had den aterling een oplawaai kunnen geven, die hem slecht bekomen zou zijn; maar hij beheerschte zich. Zijn harige knuisten, geladen van vernietigende kracht, stak hij, uiterlijk tam, in de zakken van zijn buis. Casimiro, met een duw, deed hem voor zich uitgaan. Strak van ingetoomden toorn stapte Paolin de gangen door, de trappen af. ‘Tenminste uit dat kot weg,’ smaalde het in hem, ‘tenminste, beneden, een kooi waar je lóópen kunt.’ En toen hij daarop de zaal betrad, de lange, holle ruimte met de hooge, zwaar getraliede vensters open op de binnenkoer, en, aan den grauwen achterwand verloren, de zeven kleine slaapplaatsen - er doolde een rul licht, dat alles leeg scheen te maken, een bedwelmende verveling, een reuk van bederf - was alles er nauwkeurig zooals hij zich in zijn alleenige uren aldoor had voorgesteld. Bij het eene raam hingen de Valsche Getuigenis met zijn barstend rooden kop en uitpuilende oogen, en de korte, dikkige schoenmaker, in hun onvermijdelijk fluistergesprek verdiept. Het oude, miezerige makelaartje, dat met wissels had geknoeid, hing bij het andere raam te prevelen in zichzelf. Pacifico, de inbreker, als in een mallen sprong verstijfd, stond ergens midden in het vertrek, omdat | |
[pagina 30]
| |
hij blijkbaar zijn eindelooze knikkeren plotseling had stopgezet, toen hij een sleutel in het slot hoorde; - 't was een verboden spel. 't Leek alles zoo te moeten zijn. Alleen was de voorlaatste krib, waar de kerel had geslapen, die voor straatroof moest terechtstaan, onopgemaakt; en in den hoek der zaal zag Paolin een onbekende bovenop zijn bed liggen, languit, met zijn gezicht naar de zoldering. Hijzelf zette zich op zijn leger. Van dichterbij nu snoof hij de viezige lucht. Een pest, dat zijn brits zoo dicht bij 't privaat stond. Toch ondervond hij een soort bevrediging, iets of hij thuiskwam. Zijn dagenlange tochten over de naakte bergen of het verlaten strand, zijn slapen in de harsgeurige zeepijnbosschen, zijn zwemmen in de lauwe zomernachtzee, dat alles was hem nooit eenzaam voorgekomen. Maar na het zes dagen en zes nachten benard zitten in een hok, leek hem dit onguur gezelschap eer een vreemdsoortig vertier. Hij vond het prettig, dat de schoenmaker, schichtig weg uit zijn gesprek, hem een goedendag toe-nikte; de Valsche Gçtuigenis wuifde ook al met een slap handje, doch dat verwaardigde hij zich niet op te merken. Pacifico had omzichtig een knikker in zijn broekzak laten glijden en volgde met een schuin | |
[pagina 31]
| |
oog den anderen, die onder een krib was gerold. Casimiro keek onderzoekend rond, hij speurde vaag verbodenheden, doch zag niets, en verliet nijdig de zaal. Aanstonds glipte de inbreker onder de krib en mikte vandaar zijn knikkers den vloer weer langs: ‘Zeg, Paolin, ze loopen als hazen!’ Pacifico had zich die knikkers gemaakt van geweekt, gekneed en herkneed broodkruim, een eindeloos geduldwerk, dat een geheim is van vele gevangenissen. Anderen maakten er zich bloemen van, of damschijven; de schoenmaker had een zwart-en-wit miniatuurschoentje geknutseld, dat hij als een kostbaarheid in zijn achterzak verborg. Een van die knikkers had Pacifico bruin gekleurd met restjes koffie van het makelaartje, den anderen roze met rood vloerkrabsel. Een uurlang kon hij soms als een verdwaasde er achteraan draven; zijn geluidlooze sprongen op de linnen gevangenis-sloffen en het geslobber van zijn te wijde, gestreepte gevangenispak deden hem lijken op een mislukten clown. Vaak vergat hij zich, schreeuwde: raak! raak! telkens als de knikkers in een bescheiden tikje elkaar ontmoetten. Tweemaal had Casimiro hem betrapt en ze hem afgenomen; tweemaal had hij ze opnieuw gemaakt. - Hij moest zich lenig houden voor een volgend karwei, als hij over een | |
[pagina 32]
| |
jaar vrijkwam, placht hij te zeggen. 't Was een lange vent met een slap-bleek gezicht en fletse, blauwe oogen, doch die met plotselinge schichten gevaarlijk konden opflikkeren. Voor Paolin legde hij een aanhalige vriendschap aan den dag, alhoewel de man van bosch en zee zich weinig met hem bemoeide en op zijn indringerige toenaderingen nooit inging. Ook nu staakte hij al gauw zijn onnoozele spelletje, kwam wat verlegen bijgeslenterd en posteerde zich op den hoek van het bed. ‘Die met het rooie haar,’ vertelde hij, ‘is voor drie dagen naar boven verhuisd; hij had den grond in 't privaat bevuild, de lomperd... zoo'n schooier heeft geen manieren!’ Paolin gromde beämend. Den grond bevuilen, als een kat, die niet zindelijk is, dat dee je niet. Aangemoedigd door die instemming, schoof Pacifico een eindje naderbij. ‘De schoenmaker koopt 's morgens weer melk.... en hij heeft een kaars.... Vannacht heeft hij een gat in zijn laken gebrand.... Als daar geen “letter D” op zit....’ Paolin gebaarde, dat het hem niet schelen kon. De pan eten, die het makelaartje iederen dag gestuurd kreeg, en het pannetje van den Valschen | |
[pagina 33]
| |
Getuige, dáár watertandde hij soms naar. Maar melk, en een kaars.... ‘Als ze dát ongeluk eens den mond konden grendelen,’ begon Pacifico weer, met een driftigen hoofdknik naar het mompelende makelaartje. ‘'t Is nu al van de vroegte af, dat hij daar staat te dreinen. Wat die niet door zijn zoren kop haalt!’ Paolin gromde opnieuw toestemmend. Heel de zaal was gebeten op het makelaartje; ze waren jaloersch op het lekker eten, dat zijn vrouw hem dagelijks zond; op zijn twee boeken per week uit de gevangenisbibliotheek, alhoewel de stakkerd zelden las; terwijl zijzelf, als ze hadden willen lezen, evengoed boeken hadden kunnen vragen; - en ze werden tureluursch, als hij hun met zijn verhalen aan boord kwam, waar ze geen woord van begrepen. Dat ging over tarra en disconto en endossementen.... Eén voor één, als het gemaal in zijn hoofd hem te zwart werd, klampte hij ze aan; de Valsche Getuigenis luisterde soms toe, òf hij misschien iets snappen kon; anderen gaven hem een snauw; Casimiro en Gaetano lachten hem uit. Dan droop hij maar weer af en ging opnieuw aan zijn raam staan prevelen bij zichzelf. Paolin, in zijn gesloten kracht, begreep niet, hoe iemand zich zoo miserabel gedragen kon. Het ergerde hem. | |
[pagina 34]
| |
Als echter Pacifico nog doorging met schimpen op het mannetje, verveelde hem dàt al evenzoo. Bruusk vroeg hij: ‘En die nieuweling daar, in den hoek?’ Doch over dien scheen Pacifico niet te spreken. In zijn fletse oogen flitste een valsche glimp. Hij zweeg. Voorzichtig schoof hij het laatste eindje bedrand op, dat hem nog scheidde van Paolin, en kwam vlak naast hem gedrongen. In zijn holle hand toonde hij de knikkers. Het waren er drie. Een, 'n zwarte, had hij er nog bijgemaakt in de week, die Paolin was weggeweest. En terwijl zijn oogen zonderling aanblonken, had zijn gezicht een uitnoodigende mimiek en fluisterde hij: ‘samen een spelletje?’ ‘Hoepel op,’ grauwde Paolin, terwijl hij humeurig uitweek. Hij zou daar achter een paar knikkers gaan aanhollen.... of achter een schunnigen inbreker.... Nogal net iets voor hem! - Rustig rekte hij zijn gespierde armen, en zijn gebronsde, zwart-bekroesde borst bolde in het opensplijtend hemd. Pacifico keek ernaar, belust en vol naijver. - Wat een kracht! Had hij ze gehad, die spieren, dan zou'en de agenten hem niet zoo gauw de baas zijn geweest!.... Maar als Paolin afwerend en onver- | |
[pagina 35]
| |
schillig bleef zitten kijken, voelde hij zich uit het veld geslagen en trok af. Een minuut later was hij weer achter zijn knikkers aan het draven; en nu hij bij Paolin toch nooit opschoot, loensden bij elken langsgang zijn dubbelzinnige blikken naar het schoenlappertje met zijn bolle kindergezicht en zijn onnoozel vriendelijke oogen. Schuw bleven die telkens gevangen in de schaamtelooze lonken van den ander. Hij had het kostbare schoentje uit zijn achterzak gehaald en stond er zenuwachtig en besluiteloos met den vinger over te aaien. De Valsche Getuigenis liep op en neer door de zaal; hij kreunde en vloekte van de maagkramp, en tusschen de vlagen door treiterde hij nog: ‘Kom, vooruit! wie vertelt er 'ns een mop.... dat een mensch nog eens lachen kan.... of Paolin.... zoo'n verhaal, waar hij rapport over krijgt.... dan zijn we hem meteen weer kwijt....’ Pacifico, gemelijk plotseling, raapte zijn knikkers bijeen en slenterde naar het raam, waar hij, het voorhoofd tegen de tralies, stond uit te staren op de doode binnenplaats. De makelaar balde de vuist aan zijn voorhoofd, of hij zijn jagende gedachten niet meer bij kon houden. De man op het bed in den hoek zat star overeind, en zijn groote, grauwe hand teekende in de lucht een soort plattegrond, | |
[pagina 36]
| |
waarnaar de saamgenepen oogen ingespannen tuurden. Een geest van verdwazing hing er door die holle ruimte, achter de zware, zwarte tralie-gordijnen; een geest van verwording en verderf, van ondergang-in-ledigheid. En daartusschen, rustig op zijn bed, zat Paolin, ruig en stoer, een gaaf natuurverschijnsel tegenover al die wrakken. Een huilerige stem was naast hem. Het makelaartje had zijn raam verlaten, kwam angstvallig geschoven op de plek, waar daareven Pacifico zat. ‘Als er dan toch renvooien waren, waarvan je de paraaf niet kon ontcijferen....’ Paolin had een gebaar alsof hij een lastige mug verjoeg. ‘Hoepel op, asjeblieft!....’ grauwde hij, nog barscher dan hij daareven tegen Pacifico was uitgevaren. Het makelaartje sprongen de tranen in de oogen. ‘Ik heb je daarstraks ook goedendag gezegd.... maar van mij heb je 't niet willen zien,’ verweet hij zielig. Paolin trok de schouders op; een wreede minachting groefde zich om zijn sterken mond. - Kon je ook nogal weten, dat hij goedendag wou zeggen, zoo'n malend scharminkel! | |
[pagina 37]
| |
En meteen, vóór nog het eten der anderen er was, kwam Gaetano binnen, met achter zich aan den keukenslungel - een gevangene ook - die de twee etenspannetjes droeg, welke iederen dag op dit uur verschenen; het grootste, blauwe, voor den makelaar; het kleinste, bruine, voor den Valschen Getuige. Het makelaartje liet haastig Paolin in den steek, schoot op de twee binnenkomenden af; hij vergat de tranen, die nog in zijn ooghoeken glommen; zijn stompneus snoof omhoog; de kleine, altijd rustelooze oogen hadden plotseling een vast doel; zijn mond smakte van verlangen. Eten was het eenige, dat hem voor een oogenblik soulaas en verstrooiïng kon geven. Met zijn kostbare pannetje, als met een buit, zette hij zich op zijn bed, en aanstonds begon het monsteren van den inhoud, het proeven. Een zucht van verluchting ontwelde hem. Hij at. Zijn hersens zwegen. Hij leefde in zijn verhemelte, in zijn tong; zijn lippen, slap en moe van 't moeizaam geprevel, herwonnen hun kracht; zijn kaken maalden met wellust. En een krib van hem af zat Paolin. De tanden opeengeklemd, keek die recht voor zich uit. Maar de braadlucht van 't vleesch dreef zijn gespalkte neusgaten binnen. Een weeklang had hij geteerd op water en brood. Nu, als een hongerig wild, op | |
[pagina 38]
| |
een schrale hei verloren, haalde hij den geur binnen van wat voedt en het leven redt. Hij wou niet opzij kijken; hij wou niet weten van wat en hoeveel; maar zijn diepste instinct begeerde, begeerde.... Als een knauw in zijn maag voelde hij elke reis van den vollen lepel omhoog, van den geledigden lepel weer neer in den overvloed. Als hij het krassen van dien lepel op den blootgekomen panbodem hoorde, ontsnapte hem een verwensching. Ook de Valsche Getuigenis was zoo gauw hij kon naar het raam geloopen, de vratige oogen puilend, of ze zoo uit zijn barstend rooden kop in het pannetje zouden springen. Vlak onder den neus van het hunkerende schoenlappertje schrokte hij bij groote happen de lange slierten roodbesmeurde macaroni naar binnen. Met verbeten vloeken at hij. De kost deugde niet voor zijn maagpijn. Toch at hij. De onnoozele oogen van den ander volgden verschrikt elke lading, die tusschen de brokkelige lippen verdween. Plotseling staakte de Valsche Getuigenis zijn gezwelg. Met een kwaden ruk stak hij den hunkeraar zijn bijna leege pannetje toe. Een glimlach van hoop streek over het bolle kindergezicht, een teleurstelling volgde. Humeurig schraapte hij de laatste slierten bijeen. Maar ze smaakten toch lekker.... | |
[pagina 39]
| |
't Gezicht van Paolin trok nog zwarter in elkaar, nog onheilspellender staarden zijn harde oogen voor zich heen. - Drie van hen zessen aten dan een hap christelijk voer.... straks zou hij voor zijn nap gevangenis-soep zitten, olie-soep met groente, die nooit gaar was.... Dit uur van den dag bleef telkens het zwaarste te verduren van Paolin's gevangenschap. Niet dat hij een gulzigaard was, of een lekkerbek; maar eten, dat was zoo de fleur van zijn vrijheid geweest. De verschalkte patrijs, waarvan hij de boutjes braadde op een rijzenvuur in een boschhol; de haas, dien hij verkwanselde om voor het geld een dollen maaltijd te verschranzen in een vrachtrijdersherberg, waar het vrouwvolk de keuken beheerde, of er iederen dag een pastoor moest te gast komen; de zoô fijne visch, die hij ving met levensgevaar, een stormnacht ver op zee; of, toen hij, in 't begin van zijn trouwen, wel eens een weeklang braaf in de marmergroeven had gewerkt, het koppel kippen, dat hij grootscheeps van de markt mee naar huis bracht - want ‘stelen’ deed hij nooit - en waarvan ze samen twee dagen aten, hij, lui, in de reep schaduw tegen den warmen leem-muur, zij, God beter 't! naast hem.... En toen, plotseling, de oorlogsjaren; het kale rantsoen, afgepast in zijn blikken keteltje. En nu, | |
[pagina 40]
| |
de gevangenis-soep en de gevangenis-mik.... Misericordia! Maar lang duurde die mistroostigheid ook al niet. Zijn boonennat met wat spinazie en zijn homp brood verorberd, de etensgeuren, goede en kwade, vervlogen, dan was hij er alweer overheen. Hij, die nooit iemand naar de oogen had gezien, zou de slaaf van zijn maag wezen, of van zijn tong? En zeker niet, als hij daarmee háár in 't gevlei kwam. Nee en nee.... al bracht ze ook nog zoo vaak eten boven, al bracht ze drie portie's per dag, van die vrouw wou hij noch den aanblik, noch een aalmoes. Hij krepeerde nog liever van honger! En met een diabolische voldoening dacht hij aan de keeren, dat ook voor hem de keukenslungel zijn vrachtje aandroeg, het gescherfde, gele pannetje, dat hij dien eenen avond van zijn thuiskomst nog aan den muur had zien hangen, en dat hij terugstuurde, rechtsomkeert, zonder een woord voor wie het bracht. Zij wachtte buiten, zeien ze, zij huilde. Mooi zoo, dan had ze zout bij 'r eten.... En de gele pannetjes waren verdwenen, zooals ze kwamen. Hij had niet eens willen zien, wat erin zat. Ze zou lang kunnen grienen, de bleekneus, eer hij vergat.... En een ander gezicht kwam hem voor den geest, een struisch en frank vrouwengezicht, - een gezicht van een heel ander | |
[pagina 41]
| |
kaliber, een gezicht, waar geen bedrog achter stak! En hij dacht aan die eene maal, bij zijn eerste verlof van het front, dat hij dat gezicht en dat kranige figuur gezien had, op het strand van Marina, zonder te weten, wie ze was; en aan die andere maal erna, dat hij haar vluchtig nog eens zag, op den weg naar Carrara.... Hij werd vroolijk bij die herinnering; zijn stoere leden, die zelfs een jaar gevangenis niet hadden kunnen vermurwen, schurkten en spanden zich in het narrepak, dat hij, eenige mogelijkheid van vrijheidsgevoel, altijd open droeg tot op het middel. Hij kon bijna niet laten, luidkeels te zingen; zong toch, binnensmonds: ‘Een vogel floot, de lucht zag blauw....’ Dan riep hij naar de krib in den zaalhoek: ‘Hé, broer, laat je spraak eens hooren! We zijn hier gezellige jongens onder elkaar! We moeten toch kennis maken?.... Ik heb den minnaar van m'n vrouw uit den weg geholpen.... wat heb jij voor moois uitgehaald?’ Maar de kerel op het bed keek hem even met zijn genepen oogen hoovaardig aan, tuurde dan weer langs hem heen en vervolgde zijn eigen gedachten. De schoenmaker, die na zijn eten al een paar maal de zaal was rondgeslenterd, kwam juist bij | |
[pagina 42]
| |
Paolin langs. Hij hield zijn schuifelstappen wat in, fluisterde kleintjes-gebeten: ‘Heb je 't gezien?.... bijna al zijn macaroni met lever heeft hij opgegeten.... hij zou naar de ziekenzaal moeten.... maar hij wil niet.... hij wil het tot Zondag uithouden....’ ‘Waarom?’ viel Paolin uit, die een verdenking voelde opkomen. De schoenlapper schrok. Hij lachte schichtig en ging ijlings door. Voor niets ter wereld wou hij, dat de Valsche Getuigenis zijn beklag zou hooren. Den ganschen morgen had hij op die maagkramp gespeculeerd en gevlast op een extra overschot, 't geen hem zoo leelijk was tegengevallen. Hij was weduwnaar, en zijn getrouwde kinderen, gebelgd over den smaad, dien hij ze aandeed, stuurden hem niets; voor 't beetje geld, dat hij nog had, kocht hij zich melk en wittebrood, maar goed warm eten kreeg hij zelden over de tong. Niemand begreep, hoe dit kleinmoedig wezen, in een vlaag van drift, met zijn schoenmakerspriem den leerjongen was te lijf gegaan. Zes maandeen moest hij zitten voor die bedreiging. Weer kwam hij voorbijgeslifferd. ‘Hij wil niet, dat hem morgen de mis ontgaat,’ hitste hij nog geheimzinniger. Een minuut later herhaalde zich de manoeuvre. | |
[pagina 43]
| |
‘Hij heeft dien-van-de-desinfectie een vlinder in de hand gespeeld.... voor de blonde uit Marina...; morgen krijgt hij antwoord, zegt hij...’ Paolin gromde een verdoeming. ‘St!’ waarschuwde ontsteld de schoenmaker. ‘Als je je stil houdt, zal ik nog meer vertellen....’ De Valsche Getuigenis beende alweer kreunend de zaal rond; hij knerste van kwaadaardigheid. Plotseling sprong de nieuweling op van zijn bed en tierde, dat dat gejank nou eindelijk eens uit moest zijn.... Pacifico schoot toe en nam de partij van den aangevallene; zijn oogen hadden een giftigen schijn. - God hier en daar, waar bemoeide zoo'n onderkruiper zich mee? Hij vloekte boven het vloeken uit van de twee anderen. Een paar wachters schoten toe op 't kabaal, bulderden over alles heen. ‘Ze heet Rosa,’ fluisterde de schoenmaker, die andermaal langs Paolin omdrentelde. ‘En wat heeft ze gedaan?’ vroeg die heet naar den papzak heen. ‘Gedaan? Niet veel moois! Iemand met een koperen pan op zijn kop geslagen, dat hij er dood bij neerviel.... 't Was een dronkaard, dat wel, en hij had zijn zwangere vrouw een trap gegeven. Maar dat is nog geen reden.... De vrouw zelf heeft haar aangegeven!’ | |
[pagina 44]
| |
Paolin moest een oogenblik al zijn denken inspannen, om de beteekenis van 't plotseling gehoorde goed te verwerken. - Een dronken smeerlap, die zijn zwangere vrouw een trap gaf.... en die met een pan op zijn kop slaan.... nou! dat beviel hem! ‘Is ze getrouwd?’ vroeg hij nog feller. Schuw keek de schoenmaker om naar den Valsche Getuige; maar die stond nog naast Pacifico, met een laatste schimpwoord voor den nieuweling. De wachters vertrokken. ‘'r Jongen is in den oorlog gesneuveld. Toen heeft ze niemand meer gewild.... Er waren er anders genoeg achter haar heen....’ In Paolin's hoofd was het een lichtval over een lichtval. Een zoo woeste vreugde kwam er over zijn trekken gevaren, dat hij bijna angstwekkend werd om te zien. Hij sprong recht op zijn beenen, pakte den verbouwereerden schoenlapper om het middel en tilde hem drie voet van den grond; dan sprong hij op Pacifico af: ‘Geef hier die knikkers.... ik speel vanmiddag!’ En tot ieders verbazing bleef hij wel een kwartierlang rondhollen door de zaal, met sprongen en draaien zoo uitgelaten, als de inbreker zelf er nooit te zien gaf. |
|