| |
| |
| |
Achttiende hoofdstuk.
I.
Het was de veertiende April.
Door de als van dauw frissche morgenstraat, vol zon-en-schaduw en vol voorjaarsgeuren, kwam Célestin met zijn karretje meubels naar ‘le cent-dix-huit’ gereden. Hij zelf, in zijn fluweelen pak en met zijn flambardje achter op het rood-bezweete hoofd, duwde tusschen de disselboomen; en het opgeschoten jongetje van de menschen, bij wie hij zijn atelier-zolder had gehad, trok voorop in het zeel. Het was een bleeke jongen in een blauw-en-wit-gestreept tricot truitje, eng om zijn schriele lijf, en met een pet op, die hem te groot was. Hij trok uit al zijn macht, liep als een schippersmaatje in tweeën gebogen over het touw, want hij hield van Célestin en wou goed helpen.
- ‘Doucement, doucement, Gustave!’ riep die telkens. Het ijzeren ledikantje, met de vier pooten de lucht in, lag bovenop de ladekast, en de stoelen en de schragen van de schraagtafel, daartusschen tot een kunstig balkgevaarte door elkaar heen gebouwd, torenden in top, kantelig bij elke wagendendering. Als een zware rij van wit-papieren orgelpijpen staken de tallooze teekenrollen op-zij naast het ledikant, en in de brandstoffen-kist - de kolomkachel had
| |
| |
hij overgedaan - schemerde een lamp en een bronzen pleisterbeeld.
Célestin, druk en breed en heet, hield heftig zijn handen om de disselboomen geklemd, - en klein en krom voor de opgestapelde karrenvracht, zeulde het scharminkelige jochie als een clowntje in den dop.
- ‘En voilà deux qui vont à la foire de Pantin!’ riep luid langs het trottoir een jonge kerel naar zijn kameraad, die juist van hem weg was gegaan.
- ‘Ils déménagent la tour Eiffel!’ riep die, zich nog even omdraaiend, terug.
Twee vrouwen, bij een visch-kar, lachten uitbundig.
Célestin, al duwend en acht gevend op zijn boeltje, kreeg in een wonderlijke ontroering den blanken huisgevel met de roomgele onderpui van ‘le cent-dix-huit’ in 't oog...
Het doordringend vreemd-hevige, dat hij nu voortaan dáár wonen zou, op de kamer van Aristide, die verhuisd was, - de zelfde kamer... de kamer van Jozette...!
Als onaangetast door de winterbuien, hoogde het huis, versch nog en glanzend in zijn verf van 't vorig jaar, een heldere schijn tusschen de vaalheid der naburige woningblokken, waarlangs hier en daar de eerste gesteigerten voor de verplichte wijk-verving begonnen te verrijzen... Aan ‘le cent-dix-huit,’ op dit vroege morgen-uur, stonden al de witte jaloezieën reeds opengeklapt weerszij de ramen, als aan een huis vol bedrijvig leven en werkzaamheid; en beneden, naast de wijd-open voordeur, blonk matgouden de groote naamplaat van de hoedenzaak.
En naderbij komend, onderscheidde Célestin, achter het balcon-hek aan den nok, een eerste teere bloemekleuring, iets roze en wits, een azalea of een hyacint, die daar met het luwe lenteweer waren buiten gezet...
| |
| |
Hoe droef ver-af leken hem nu de dagen, dat hij altijd van hier in de straat naar boven keek, of niet een wit of een rood meisjesblousje schemerde tusschen de ijzerspijlen.
Célestin had nog eens een haastigen dwaal-blik, het breede en hooge gevelvlak langs... zoo vreemd, zoo vreemd... straks zou hij daar wonen, hoog boven die stapeling van menschenlevens onder hem, hoog in dat ééne kleine doosje van een kamer, waar zoo lang al de hoop en al de vreugd van zijn leven had geleefd. Als in een vizioen, fel en weer weg, zag hij dat huis bloot en open, een wriemeling van vreemde wezens in hokjes en gangen, en daarboven, in een hokje alleen, stil en eenzaam, hij, Célestin...
- ‘Doucement, doucement, Gustave!’ riep hij verschrikt tegen den jongen, die met een plotselingen aanruk in het zeel, de disselboomen deed opschokken in zijn nalatige handen.
Dan stonden zij stil voor ‘le cent-dix-huit.’
Madame Carpentier, nieuwsgierig, kwam naar buiten gekuierd; met een rappen oogopslag - het oog van de concierge, die weet, dat dáár de waarborg van haar huur ligt - monsterde zij het vrachtje meubels, zei dan, met een van de grove grapjes die zij vaak had:
- ‘Eén maandje crediet, Monsieur Boulard, langer niet!’
Célestin, hoe vreemd week bewogen hij ook was in zijn hart, hield toch zijn kop bij elkaar; wat zenuwachtig lachend vroeg hij: ‘et ça? et ça...?’ met vertoon op zijn teekenrollen wijzend.
Dan sjorden het jongmaatje en hij de touwen los en laadden de stukken af.
- ‘Ik had u al eerder verwacht,’ zei de concierge
| |
| |
nog, ‘monsieur Baroche is al meer dan een week weg... denzelfden dag als madame Legüenne... die hebt u toch nog gekend?’
- ‘Mijn huur dáár was nog niet om, en 'k had niet veel tijd,’ zei kort Célestin, terwijl hij, met een werkmans-zucht, een schraag op zijn nek schoof. Overdreven druk was hij in de weer; zijn baardige bas, vreemd uit zijn maar even dun overknevelden mond, ging rumoerig de straat over en de gang door:
- ‘Ici, Gustave!... vite, Gustave!... à gauche... à gauche!... Gustave, mon fils, débarque-moi ça!... voilà!... non! non!... comme ça... ah fichtre!... enfin!... ça y est!’...
Als een hoog mirlitonnetje peep daar dan telkens de schrille jongensstem dwaas tusschendoor.
De Duitsche leeraars-vrouw, het zware blonde haar in dikke knoedeltjes op haarspelden gedraaid, kwam over de ondergordijntjes van den eenen rez-de-chaussée gluren; aan den anderen huiskant, voor het raam naast de loge, gluurde madame Guillard langs de gekleurde glas-schilderijtjes, die daar den inkijk benamen.
- ‘Wie is dat bedaarde baasje, dat wij het plezier zullen hebben in huis te krijgen?’ vroeg fijntjes spottend de sénateur, terwijl hij zijn zwaarrood gezicht van heereboer-op-jaren door de logedeur stak.
Maar madame Carpentier, verschrikt, lei hem sussend uit: - ‘O! een heel ordentelijke jongen... een vriend van den schilder, die hier een jaar met zijn meisje woonde... die heeft nu een groot atelier in de Rue Falguière... maar aan dezen is verhuurd op ‘zonder dames.’ Hortense maakte een knipoogje.
- ‘Monsieur Carpentier moet maar oppassen,’ zei de sénateur met zijn onkieschkeurige dorps-galanterie,
| |
| |
‘... une femme de votre taille...’ In een hoestbui van zwaarlijvigheid proestte hij vuurrood uit.
- ‘Ja... als ik er nog de “belles couleurs” van Monsieur le Sénateur bij had... dán...,’ kwam madame Carpentier; in alle eerbiedigheid kon zij met den wat ongelikten buitenman altijd uitstekend opslaan.
De sénateur, hoestend nog, wuifde met een slap handje van: je kunt ze gestolen krijgen, die ‘belles couleurs,’ en ging, een weinig gebogen, de voordeur uit.
Toen Célestin met zijn eerste vrachtje boven kwam, was het hem, of zijn voeten den drempel van het kamertje weigerden over te gaan...
Triestig vaal verlept bij het fel invallend morgenlicht, plooide in den hoek het turkooizen gordijn, dat Aristide niet meer de moeite waard had gëacht mee te nemen, en aan den kalig-verkleurden papierwand tegenover het raam was, met onzeker-afgelijnde, half-verbleekte strepen er om heen, de versch blauwgrijze plek van het groote schilderij, - een opene wijde wonde.
- ‘Pose-les là... pose-les là, Gustave,’ zei Célestin met een rauwe stem tegen den jongen, die, zijn arm vol teekenrollen, hem ná was gekomen.
Hij keerde zich bruusk om en haastte weer naar beneden.
Een uur lang werkten het jochie en hij aan het naar boven sjouwen van de zware stukken; dan gingen zij samen, als kameraden gelijk-op, een glas wijn drinken bij den charbonnier uit de buurt, die een ‘zinc’ hield. Zij werkten nog een tijdje... om elf uur was alles geborgen.
Met een gezicht zoo bedrukt of al het plezier uit zijn leven nu voortaan heen was, nam de jongen
| |
| |
afscheid; onverschillig liet hij de twee francs, die Célestin hem gaf, in zijn broekzak glijden, trok zich het zeel weer om de borst en denderde met zijn leege karretje de straat uit.
Célestin, nog troosteloozer, toog de trap op en zette zich boven met een verwoeden ijver aan het regelen van zijn boeltje.
Dien avond zat Célestin met naast zich op de schraagtafel zijn kleine studeerlamp en zijn werk gereed gelegd om te beginnen, maar hij werkte niet. Zijn handen onder zijn hoofd, zat hij, en keek, en kon het ellendige denken niet laten. Het kamertje was wel gezellig geworden met zijn bed half achter het turkoois gordijn, de commode waar de rustbank had gestaan, en op den schoorsteen zijn bronsgroen borstbeeld van Dante; weerszijden den spiegel hingen photographieën uit den Louvre, en achter hem, boven de commode, een aantal eigen teekeningen, - maar onder dat helgekleurde en blank-omrande wist hij de donkere schaduw, die daar niet weg wou. Zijn hart was vol van een schrijnenden weemoed, die hem zou hebben doen schreien als een kind, had hij zich niet geschaamd voor zichzelf.
Dit was niet de radelooze ontredderdheid van dien afschuwlijken avond, toen Jozette plotseling verdwenen was en hij zijn verdwaasden zwerftocht door Parijs ondernam; het was ook niet de vlijmende foltering van dien anderen avond, toen, voor de eerste en eenige maal, tusschen het weelderige cocotten-gewemel van de Caves de l'Olympia, hij haar terugzag... Het leed van dezen avond, het was minder en het was meer tegelijk, dieper onherroepelijk en wreeder klaarbewust, maar gelatener ook.
| |
| |
- ‘Je zoekt nog altijd dat oude liefje van Baroche?’ had een studie-kennis hem op een morgen gevraagd... ‘ga 's nachts na twaalven eens in de Olympia kijken, beneden...’
Drie avonden had hij gewacht; hij durfde niet... Dit was gruwzamer nog dan het gaan naar de Morgue, waar hij telkens, de eerste dagen van haar verloren-zijn, was heengedreven en die hij toch niet in had gekùnd... Dit, al wilde hij zich wijsmaken, dat het een vergissing zou wezen, dit, dat voelde hij, was wáár. Toen hij eindelijk, den vierden avond, gegaan was, toen, dadelijk bij zijn binnenkomen, had hij haar herkend, en dadelijk, in éénen blik, had hij geweten...
Op een hoog tabouret, waarlangs, onder een grijswitten avondmantel uit, de gras-groene zijde afhing van haar rok, en met een groen-gazen hoed vol zwart-paarse papavers, schel en somber op haar zwarte haar, zat zij aan de koperen toonbank-stang geleund en dronk haar dampenden américain. Twee jonge mannen en een oudere in 't licht-havana en met een cylinder achter op 't hoofd, waren bij haar; zij zei iets, er werd luid gelachen; toen keek zij om... Célestin wist niet, of zij hèm gezien had... hij háar maar al te hevig! Hij zag haar gezichtje, hooghartig uitdagend, koel en fel tegelijk, met den raadseligen glimp in haar oogen, dien hij wel kende, maar met een nieuwen, koud-wellustigen lach om de schrille, heet-rood geverfde lippen, rooder en schriller bij den groenen weerschijn, die over haar matbleeke voorhoofd viel.
Toen had de oudste der drie mannen spelenderwijs den fijnen gouden haak van zijn rotting gestoken in het zeer laag décolleté, dat uit den openstaanden mantel kierde...
| |
| |
Als een waanzinnige was Célestin de straat weer opgeloopen.
Dagenlang had deze verschijning van Jozette, die niet meer Jozette was, hem als bezeten; altijd zag hij dien lach, dien oogen-glimp, en het wulpsche gebaar van den man, die bij haar was.
Dan, langzaam-aan, was dat alles verbleekt; het was niet minder afzichtelijk geworden, maar onwezenlijker, een booze droom. Hij kon weer denken aan Jozette, zooals hij ze gekend had, een gansch jaar lang, - met diep in zijn hart nog telkens knagend het onverwoestbaar nachtgezicht...
Nu, hier, op dit oude kamertje, waar hij Jozette had zien leven dag aan dag, voelde hij weer, hoe lief hij haar had gehad! Vóor hem op tafel lag het zwartglimmende miniatuur-notitie-boekje, dat zij altijd in den hoek van het raamkozijn had liggen; - Aristide had het daar vergeten.
Met een potloodje zoo fijn als een spijker, dat in de drie gleufjes langs de snede stak, had zij daar in haar gedrongen achteroverliggend schrift, tusschen huishoud-uitgaafjes, allerlei opgeteekend, dat haar inviel of waar zij aan denken wou... daar waren dingen bij van een ontroerende kinderlijkheid: ‘bloemen water geven’, ‘bloemen water geven’ las hij bovenaan een aantal blaadjes na elkaar; hij herinnerde zich, hoe boos Aristide eens was geweest, toen zij, door nalatigheid, een glas Oost-Indische kers op den schoorsteen had laten verwelken. ‘Witte aardbeien’ las hij op een ander blaadje; zij had die zeker willen zien te koopen, want hij wist nog hoe, als jongen reeds, Aristide een wonderlijken hang naar die vruchten had gehad.
‘Choufleur au gratin’ las hij weer: - dat was een lievelingsschoteltje van Aristide... Dan was er
| |
| |
een blaadje, waarop zij, in de dwarste, zoo mooi als zij kon, met slanke, aanzwellende letters ‘Aristide’ geschreven had, en nog eens ‘Aristi’, ‘Aristide’ en een blaadje verder ‘Baroche’ ‘Baroche’ en op het zijdje van 9 September, in wilde hanepoten: ‘Reviens, Bibi, oh! reviens vite, je n'en peux plus, je 't aime, oh! je 't aime!’ - Er was ook een krabbeltje van een mannen-profiel met een heel groot oog erin, en er stond een rijmpje onder:
En dan volgde er ‘sigaretten koopen (roze)’... die rookte Aristide gewoonlijk; - Aristide, altijd weer Aristide...
Célestin dacht aan hem, maar zonder bitterheid. Aristide had nu den wensch van zijn hart: hij woonde op een heusch atelier, tusschen een rij van andere ateliers, hij leefde nu met enkel artisten... hij ging met den nieuwen cursus naar de Beaux Arts over... in Roubaix hadden zij zich laten winnen voor zijn gewijzigde idealen, en hij zou zeker wel door zijn toelatings-examen komen... van kennissen wist hij, dat Aristide pas weer een bestelling had, ergens in de Avenue de Friedland, bij een vriendin van die Duitsche barones, en dat hij er over dacht eens te gaan exposeeren; Aristide zelf had hem er ook iets van gezegd, maar zonder dat hij er recht naar luisterde, de laatste maal, dat hij hem zag, - een toevallige ontmoeting op de Place de l'Observatoire, die aanleiding was geweest, dat hij, in een plotselinge vervoering, dit oude kamertje van Jozette was gaan huren...
| |
| |
Toen, bij dat laatste gesprek, had nog een harde onwil voor Aristide hem vervuld; zonder hand geven zelfs waren zij gescheiden, maar het onderhoud was zoo vluchtig geweest, dat het niet als een breuk behoefde aangezien te worden.
Thans, in dit bezonken avond-uur, doorvoelde hij zoo duidelijk het wezen van Aristide, - Aristide, zooveel vlugger dan hij en zooveel fijner ook... alles ging hem zoo vlot en zoo zwierig af, en hij wist zoo gemakkelijk zich aan te passen... Aristide zou het ver sturen: hij zou komen waar hij wou, Aristide werd een Parijsche beroemdheid...
Dan, met bijna een spijt nog in zijn hart en met een vagen afkeer, zei Célestin het hardop: - ‘een Parijsche beroemdheid...’
- Ja, dàt zou Aristide wel worden... hij had daar alles voor...
- Maar een groot schilder, dat werd hij nooit... Célestin voelde dát óók... iets in Aristide's geest, misschien nog meer, iets in zijn karakter, ontbrak hem daartoe.
- Nee, herpeinsde Célestin, - een groot schilder wòrdt Aristide niet... Hij dacht aan het schilderij van Jozette... Aristide was te veel ‘artiste’... Om waarlijk gróót te worden, moest je een voller mensch zijn dan hij... met groote, heel groote gebreken desnoods, maar een voller mensch toch...
- En hijzelf?... mon Dieu! hijzelf... hij zou een goed werkman worden... een blokker, een werkezel met wel wat aanleg... teekenaar op een der groote weverijen in Roubaix... of ergens anders... misschien bleef hij in Parijs... maar hij zou wel naar Roubaix teruggaan... Een flink vakman... als hij hard bleef werken, zou hij 't daar wel toe brengen...
Het was zoo wonderlijk, zoo pijnlijk klaar in zijn
| |
| |
hoofd, dezen avond... Hij zag zich door het leven gaan, een degelijk en bescheiden mannetje, met een beetje lawaai aan de oppervlakte... en later, hij zou niet anders zijn dan de anderen, hij zou wel een braaf meisje trouwen... hij zou wel van haar houden...
Maar hij voorvoelde het zoo fel: daar zouden droomen zijn, in verre onbestemde nachten, van een zoo vreemde vlijmende zoetheid, waaruit hij ontwaken zou met die oude knauwende pijn... er zouden toevallige oogenblikken zijn in de dagen, altijd weer, plotseling, na jaren... er zou altijd die zeere plek blijven in zijn hart... Jozette... Jozette...
Dan hoorde hij eensklaps weer de woorden, die het bleeke vrouwtje van den érotomane eens tegen hem zei over Aristide: ‘wanneer men zich in verhoudingen begeeft als uw vriend...’
En dát was misschien de wondendste gedachte, die dezen ganschen avond bij hem opkwam: de gedachte, dat het béter was, dat hij Jozette niet had getrouwd; het weten, dat een meisje als Jozette toch in zijn klein-burgerlijk leven niet zou hebben gepast; dat het liefste, wat hij kende op de wereld, toch aan zijn diepste wezen vreemd was.
Célestin zag het huis, waar hij was opgegroeid, in Roubaix, de groote, oude kosterswoning in de schaduw van den St. Martin; zijn oom, een oud zwaar man, hij leek een eerbiedwaardig priester, zooals hij, in zijn lange zwarte kostersjas en met het zwart zijden kalotje achter op het kalige hoofd, bij het lage ruitjes-raam zat met zijn courant -; en zijn oude nicht Barbe, die in het groote, roodgeplavuisde keuken-vertrek voor 't fornuis stond -; zijn tante Augustine, met haar jicht, lag boven in haar wijde, blank-omplooide bed, of zij zat, met haar vredige, bleeke, nog jonge gezicht, in den
| |
| |
diepen stoel voor het andere lage ruitjes-raam en verrichtte een handwerk... Nog andere beelden bewogen door zijn hoofd: in de verte der Kathedraal, zijn oom langzaam stappend op en af de trappen van het altaar, en met zijn langen lont-staf aanlichtend de hooge kaarsen - even buigt hij de knie, waar hij voorbij het Heilige gaat -; achter de zware tochtdeuren, in zijn eiken bank, zit weer zijn oom, droomerig, en reikt de wijwaterkwast; - op het bleekveld, onderlangs de zonnige kerkmuren, loopt hij, een grijsaard, maar rozig, en hoog van gestalte, het zwart zijden kalotje recht op het hoofd nu geschoven, en ziet naar zijn hoenders en zijn broeibakjes, of hij begiet met den groenen gieter de fuchsia's, die bij de open keukendeur staan op het keienstoepje, met een oud jaartal ingelegd.
In dit huis, in deze omgeving, daar was het licht hem het zuiverst om alles, daar was de geur het zoetst, de lucht het kalmendst aan zijn hoofd.
Hij zag er Jozette... zij werd hem nog oneindig liever, als hij haar daar zag... Twee voorstellingen waren altijd in hem opengegaan, zóó, in één oogwenk, maar in dien oogwenk diep-vol van teere sfeer en fijnste glanzingen: onder den bloeienden kerseboom op 't bleekveld, Jozette in een laag stoeltje, iets verstellend, dat blank verglijdt tusschen haar kleine, werk-verweerde handen... Jozette in de open keukendeur, op het geschuurde waschbankje, haar zwarte muiltjes op een stoof, en een bollende schort vol erwten, die zij knappend dopt... zij kijkt op naar buiten; 'r haar is luchtig weggestreken van haar voorhoofd; zij peinst en lacht... wit kreukt haar gesteven matineetje aan het dofwarme rood der gebarsten plavuizen...
O, hoe engelachtig had zij er kunnen zijn, in
| |
| |
dat oude huis... als het gekund had! Want hij zag óók het verdriet van die ouden, de strenge terughouding van zijn oom, het stille treuren van zijn tante Augustine... het had niet gekund... Het was beter, dat hij Jozette niet getrouwd had... maar hij wist: ondanks dat alles, met een algeheele verloochening van zijn eigen innigst zijn, hij zóu haar getrouwd hebben, als zij had gewild; hij zou haar getrouwd hebben met een zalig hart...
Wonderlijk, het leven, benauwend-onberekenbaar, dom, verdwaasd... nu zat híj híer op hún oude kamertje; daar stond zijn oude trijpstoel, wanstaltig, voor den verschen afdruk van hun kastje; daar stak zijn ijzeren bed als een zwart geraamte uit het turkoois gordijn te voorschijn... hij wist nog den uitdrager op den Boulevard Montparnasse, waar Aristide en hij het hadden gekocht;... en het turkoois gordijn... Jozette! oh! Jozette!... hij zag haar verdrietige lachje, eens, toen zij toastte naar hem: ‘- Bouboule, op je nieuwe hoedje!’... hij zag haar lach, dien avond, in de Olympia... dien wreeden lach van verkilde wanhoop en zelfvernietiging.
En voorover op de schraagtafel, het hoofd in zijn armen, begon opeens Célestin te huilen als een kleine jongen.
| |
II.
In het bijna leeggedragen appartement op de vierde étage - de verhuizers, zeer in de vroegte gekomen, waren gaan schaften - stonden Jeanne en madame Lourty bedrukt en aarzelend tegenover elkaar.
- ‘Allons, Jeanne, allons!’ zei dan, uiterlijk zich overwinnend, het vrouwtje, - ‘'s Zondags kom je mij opzoeken, met je man... jullie gaat naar het
| |
| |
Bois of naar St. Cloud, en op den terugweg kom je Boulogne door...’
In de buurt van haar pensionnaat had zij, bij burgermenschen, in een dorpelijk huis van maar twee verdiepingen een paar groote vroolijke kamers aan straat kunnen huren; de overtollige meubels mocht zij bij hen op de vliering bergen.
- ‘Van uit den éénen raamhoek zie ik de eerste boomen van het Bois, en van uit den anderen de Seine en het aqueduc van Montretout,’ zei ze nog fleurigjes.
Toen kwamen haar de groote, stekende tranen in de oogen geschoten.
't Was harder nog dan zij gevreesd had dat het zijn zou, dit heengaan uit de woning, waar zij de laatste zes huwelijksjaren van haar leven, hoe droeve dan ook, had gekend.
De slaapkamer was reeds geheel ontruimd; hol gaapte het vierkant van gelige papierwanden; een donker-grijze spinrag-flard, half losgerukt, half kleven gebleven, beefde langs het muurstuk, waar de spiegelkast gestaan had... In de eetkamer stak nog, verlaten, het buffet in de stoffige ruimte vooruit, en het entrée'tje lag vol stroo en plukken houtwol. Alleen tikte, boven de deur, met een haastig zuchten tusschen zijn tikken door, het Zwitsersche klokje.
Jeanne, om haar aandoening te verbergen, boog zich, raapte een handvol stroo bijeen, wierp die in een hoek...
- ‘Ik ben blij, dat Madame het zoo goed getroffen heeft, maar ik zal toch altijd Madame blijven missen,’ zei ze schor.
- ‘Ik jou ook, Jeanne,’ zei het vrouwtje eenvoudig; en dan, lief-bezorgd: - ‘maar jij zelf... nu madame Dutoit weggaat?’
| |
| |
- ‘O! ik!’ zei Jeanne, ‘ik vind wel weer wat, hier in huis of in een ander huis uit de buurt. En madame Dutoit gaat ook pas met Augustus weg...’
Zij stonden weer even als bedremmeld.
- ‘En zul je madame Dutoit nog eens hartelijk bedanken voor al haar liefheid met Etienne? ik had het graag zelf willen doen, maar ze zal het wel begrijpen...’
Eensklaps ging madame Lourty het nog onaangetast salonnetje in, wenkte bedeesd achterom.
Jeanne trad binnen. Even had zij een huiver; vreemd, dacht ze, dat alles hier nog was als altijd... met een groote aandoening en als met nieuwe oogen keek zij rond... alleen waren er enkele kussens en kleedjes en snuisterijen weggenomen en op het naakte tafeltje voor de canapé stond een halfafgebrande kaars en een medicijn-fleschje. Alles leek haar vol beteekenis. Zij trok nog witter en haar onderlip begon te beven.
- ‘Jeanne,’ zei madame Lourty... Zij had haar een klein aandenken gekocht... een rood juchtleeren portret-albumpje, met een speeldoosje achterin... want zij wist, dat Jeanne verzot was op muziek...
Met een schuchter gebaar van kinderlijke blijgevendheid, bij al haar droefenis, reikte madame Lourty het Jeanne toe, wachtte even, zag naar haar gezicht, en toonde haar de kleine bizonderheden.
Het muziekdoosje speelde een air uit Mignon en een air uit de Carmen, dat stond ingevuld op een étiquetje beneden het glas, waarachter het gouden stekel-rolletje tegen de stalen tandjes lag... En in het eerste groote albumblad was een portretje gestoken, van Etienne en zijn moeder, toen het kind zes jaar was... daaronder waren drie regels geschreven schrift...
| |
| |
Jeanne, eerst wat verward, zonder veel blijdschap, had dat onverwachte onder haar oogen aangeschouwd; dan, plots, lichtte er een glans van opgetogenheid over haar gezicht: zij had het blad met het ingestoken portret gezien...
- ‘Madame! Madame!’ zei ze.
Haar oogen werden diep-zwart van geluk, wijd beefden haar neusgaten open, haar lippen plooiden in een lach...
Het sloeg negen uur op het hangklokje, dat nog in de entrée hing. Madame Lourty maakte een klein verschrikt gebaar van waarschuwen: negen uur! Het was het oogenblik van afscheid nemen.
- ‘Adieu, Madame, adieu!’ zei Jeanne heftig. Zij greep de hand van madame Lourty, kuste die herhaaldelijk, het hoofd diep erovergebogen, met een zelfvergeten, wilden drang.
Maar het vrouwtje, zacht, onttrok zich aan die nederige en hartstochtelijke liefkoozing; zij lei haar beide handen op Jeanne's schouders, zag haar vol en diep in de tranen-blinkende oogen, en zei:
- ‘'t Zal jou nog geluk brengen in de toekomst, Jeanne, wat je geweest bent voor mij.’
Toen kuste zij haar tweemaal op de eene wang.
- ‘Adieu, Madame, adieu,’ stamelde Jeanne nog eens, en als was het een vlucht, zoo haastte zij plotseling weg, de deur uit, die zij liet aanstaan. Met het albumpje bloot in haar hand, joeg zij naar beneden.
Madame Dutoit zei niets, toen zij binnen kwam. Die was den laatsten tijd in een áánhoudend stilvergenoegde stemming, welke haar grillige behoeften aan discussies en overrompelingen deed uitblijven; ook had zij erg te doen met madame Lourty, en zij liet Jeanne, die toch zoo'n goede ziel bleek, maar een beetje haar gang gaan.
| |
| |
Jeanne, in haar keukentje, waar zij sinds weken tusschen den rommel van al het daar weggezette en weggehangene gerei, de stof nog had laten verdichten, zat een oogenblik met het open album in haar handen. Zij tuurde op het portret; zacht streek zij met een vinger over dit lieve, toen nog zooveel jongere gezicht... zij zou het hebben willen kussen, als zij niet bang was geweest, dat de aanraking van haar lippen er den glans van zou bezoedelen... Voorzichtig veegde zij met haar schort den dunnen wasem weg, die haar heet ontroerde adem over het glimmend karton had gejaagd... Naar Boulogne gaan, 's Zondags, met Robert... dat bleef als een naïeve troost in haar naleven.
En plotseling, of zij 't nu pas gewaar werd, zag zij de drie regels geschreven schrift, onder het portret... wat stond daar? wat stond daar? Even poogde zij zich nog tevreden te stellen met een vaag het heerlijk vinden... Madame, die dat daar zelve ingezet had... Madame's schrift... Zij liefkoosde het met haar vingerstreeling.
Maar dan, als een kwelling zoo hevig, brandde in haar het verlangen te weten, wát daar stond, wát Madame daar voor haar neergeschreven had.
En in een alles vergeten voor dat ééne fel-gewilde, liep zij eensklaps met haar open albumpje naar het ‘magasin.’
- ‘Madame,’ zei ze, met een gespannenheid, die al haar schroom overwon, ‘ik kan het niet lezen... wat staat hier?’
Madame Dutoit keek verrast op. 't Was de eerste maal na vier jaren heimelijken strijd van betrappen en ontslippen, dat Jeanne zich gevangen gaf.
De vrouw in den kantoorlessenaar, met haar frisch blozend gezicht boven de rood-opschijnende
| |
| |
karmozijn-zijden blouse, had even een spotprettig triompheeren in haar sterke bruine oogen. Dan, toekijkend, verzachtte haar gelaat.
- ‘Dit is madame Lourty?’ vroeg zij.
En als Jeanne knikte, zei ze weer:
- ‘Een lief gezicht.’
Jeanne zou dat zeggen nooit vergeten en er madame Dutoit altijd dankbaar voor gezind blijven.
En wat verwonderd, als vragend den uitleg der woorden, die zij sprak, las madame Dutoit:
‘...une soeur et une amie, mais plus encore...’
Met haar beide bevende handen drong Jeanne het albumpje uit de vingers, die het hielden, en zonder een woord, langzaam, met een snik, die zaligheid was, ging zij het ‘magasin’ weer uit naar haar keuken.
Toen zij tegen elven nog even naar boven sloop, was madame Lourty al vertrokken. Juist kwam de conciergevrouw met den behanger de trap op voor de ‘remise à neuf,’ die de nieuwe huurders als voorwaarde hadden gesteld.
| |
III.
- ‘Emile,’ zei madame Carpentier opgewonden, zoodra haar man dien middag, even na twaalven, de loge binnenkwam: - ‘Emile, madame Dutoit gaat weg!’
- ‘Fichtre de...’ Carpentier bleef steken in zijn uitroep, - ‘comment? comment?’ vroeg hij dan met een dwaze vervoering. Maar Hortense trok nijdig de schouders op:
- ‘Madame la baronne heeft straks bij 't huurbetalen haar congé gegeven,’ zei ze vinnig.
En vóór op een stoel bij de tafel neergevallen,
| |
| |
begon ze te vertellen, met veel bits-overdreven gebaren, waarin haar verkropte boosheid zich eindelijk lucht gaf:
- ‘Net heb 'k de gang aangeveegd van die Lourty-verhuizing, of daar stevent ze binnen... zóó... 'r kop in den nek... met die wije rooie blouse aan... ‘Madame Carpentier,’ zegt ze, ‘dit is de voorlaatste maal, dat ik u een terme kom betalen...’ Ik dadelijk: ‘best...!’ 'r Manke heup in de lucht en de knuist op 'r stok, staat ze daar, (al zittend mimeerde Hortense de houding)... en 'n kurassiersstem, dat ze opzet!... ‘met September kunt u over het appartement beschikken... ik verhuis in den loop van Augustus...’
- ‘Comment? comment?’ vroeg Carpentier weer, maar in een benepen verbouwereerdheid nu; zijn zieke ooglid lag plat dood neer over de blinde pupil, of het nooit meer op zou kunnen.
Hortense, prikkelbaar-ongeduldig, bauwde hem na: - ‘Comment?... ze gaat een magazijn in de Rue Drouot opzetten, een groot magazijn, met spiegelruiten aan straat en dat tweeduizend franken huur doet... mooi dat 'k er dát nog heb uitgekregen...’
- ‘La canaille,’ zei Carpentier.
- ‘En Herz?’ vroeg hij dadelijk daarop, met een doorschietende vleug nog van hoop op iets goeds.
- ‘Nou ja... wat?... Herz...’ zei Hortense gebeten, - ‘die gaat ook weg, zou ik denken.’
Getergd door de triumpheerende meerderheid van madame Dutoit, had zij, in een van haar onbeheerschtbrutale uitvallen en met haar plotselinge lolligheid van de andere in moeilijkheden te brengen, eveneens gevraagd: - ‘Et monsieur Herz?’
- ‘Indien u dat belang inboezemt, zou ik u raden
| |
| |
bij monsieur Herz zelf naar zijn plannen te informeeren,’ had rustig madame Dutoit geantwoord, met een zoo klaar-sterken blik van haar fel-bruine oogen, dat, betrapt, Hortense de hare had moeten neerslaan. Zij kleurde nu nog van ergernis en spijt bij Emile's gelijkluidende vraag.
- ‘Ja...,’ zei Carpentier bedrukt, ‘Herz zal natuurlijk met haar meegaan...’ Hij trok met een paar mummelende smakjes zijn onderlip ver over zijn borstel-snorretje en ging neerslachtig de ingekomen huren in de spiegelkast nakijken.
Monsieur Reuilly kwam vroeg opdagen dien middag. Carpentier had een heet hoofd vol klachten en bezwaren en hij was onrustig, want de huuropzegging van Dutoit zat hem dwars. Maar Reuilly scheen gehaast; even had hij korzelig gekeken bij Carpentiers verhaal, dan, als die wou gaan uitwijden over dat groote magazijn in de Rue Drouot, zei hij kort-aangebonden: ‘Zoo, nu, het doet me in ieder geval genoegen, dat madame Dutoit om redenen, onafhankelijk van dit huis, vertrekt; maar dadelijk te huur hangen, nietwaar? Laten we hopen, dat het weer even gauw weg zal zijn als de twee andere appartementen.’
...‘Is er niemand geweest voor den sous-sol?’ vroeg hij nog terloops. - Het geld was in een ommezien afgedragen en om half drie reeds zat Carpentier met zijn vrijen middag voor zich aan het loge-raam, in een plotselingen terugslag van rust, die tevens een ontnuchtering was.
Zulk een ontnuchtering onderging hij min of meer na elk bezoek van den eigenaar; nog nooit had hij eens zoo breedvoerig en zakelijk als hem dat een behoefte was, al zijn moeilijkheden kunnen uiteenzetten en al zijn plannen te berde brengen.
| |
| |
Voor een huisheer was monsieur Reuilly wel wat tè laks en tè goedmoedig. 't Kwam misschien, omdat aan Hortense en hem zoo zonder zorg het beheer kon overgelaten worden, maar een weinig meer steun van den kant van den eigenaar zouden zij toch wel gewenscht hebben. Hoeveel gewichtige punten had hij nu vandaag weer niet ééns kunnen aanroeren: het acethyleengas van Valency, de vitrophanie voor de portaalramen... Madame Guillard... En dan het weggaan van een mensch als Dutoit jammer te vinden! 't Had er tenminste veel van...! Hoe kòn zoo'n man nu praten van ‘ik ben blij, dat ze uit haarzelve vertrekt!’ Er ontbrak nog maar aan, dat hij er hùn de schuld van zou hebben gegeven!
In de lichte lente-loomheid van het zwoele Aprilweer, zat Carpentier voor zijn open loge-raam en herademde van al de bereddering, de verhuis-drukte die liefst om zes uur in den morgen was begonnen, en de opwinding van heel dezen ‘grand terme.’ Hortense was uit; nu de oude Antoinette niet meer inspringen kon, moest ze zijn thuis-zijn waarnemen. De vier middagen in 't jaar, dat monsieur Reuilly kwam, nam hij vrij van zijn atelier.
Een geur van ontbottend groen en van muurbloemen stond uit de donker besproeide straat, die lang vocht bleef in den bedekten dag, naar binnen. Het deed hem goed, die zoele frischheid en die stilte van den namiddag en van het als ingeslapen huis.
Met zijn vierkante vingertoppen, eeltig van al het leer-hanteeren, rolde hij zich met een treuzelig geduld een aantal sigaretten, lei die vóór zich op tafel, leunde dan, zoetjes-aan er een oppuffend, achter in zijn stoel en tuurde voor zich uit.
| |
| |
- ‘Legüenne... Lourty... Dutoit...’ dacht hij. Er was iets welvoldaans in hem en iets wrangs tegelijk.
- Dat manke karkas van een Dutoit, die als een groote dame zoo maar twee maanden van haar huishuur schieten liet, daar kon hij toch niet goed overheen komen... Intusschen, hij kreeg wel zijn zin: hij wóu haar eruit en zij gíng eruit. Zij hadden haar dan ook genoeg te verstaan gegeven, dat een vrouw van haar positie in een huis als 't hunne niet op haar plaats was. 't Pleitte misschien nog voor haar, dat zij ten leste dat toch gevoeld had...
- En dat schilders-juffie dito!... een knappe meid anders! een bliksems knappe meid!... maar goed voor de rust van Hortense, dat ze 't hazenpad had gekozen; die was waarachtig jaloersch geweest!
Om half vier, van den laat dien dag langskomenden venter, kocht hij een ‘Patrie.’ De kerel, een magere sla-dood, die altijd beenen maakte of de politie hem op de hielen zat en uit zijn rooien kop schreeuwde als een bezetene, had een oogenblik de straat vol alarm gemaakt. Dan viel de vooravond-stilte weer in.
Carpentier, gezapig gedoken in zijn diepen trijpstoel, las nu het hoofdartikel van Millevoye: ‘La France et les Francs-Maçons’... Nou ja, dacht hij, die scheiding van Kerk en Staat, dat zou wel zoo'n vaart niet loopen... Als dat wijf van Dutoit nog een magazijn van tweeduizend franken huur in de Rue Drouot kon opzetten... nee, de macht van Rome, daar viel vooreerst niet aan te tornen...
Wat dommelig van zijn lekker-luie houding, staarde hij dan, met afwezige gedachten, boven een stuk van het feuilleton, dat hem niet interesseerde...
- Hoe was er onder zijn beheer al weer niet veel veranderd sinds het begin van dit jaar... Dat juffie... Dutoit... de Legüenne's weg... De Lourty's
| |
| |
weg... Hij zag het zich nòg schrijven, dat briefje van de huuropzegging, dien middag toen Hortense was aangevallen... Die vrouw en dat kind, die waren wel onaangenaam en ongepast lastig, maar toch onschadelijk; doch wie verzekerde hem, dat de man zelf niet den een of anderen dag uit het gesticht werd gehaald en weer thuis kwam!... nee, nee, hij had best gedaan, die vrouw de huur op te zeggen.
- Die Lourty had hem wat een angst gekost, indertijd! Hij was in staat geweest, de menschen in hun appartementen te overvallen! Had Hortense hem niet betrapt op een morgen, terwijl hij naar de vijfde sloop, om het jonge vrouwtje Giraud te gaan opzoeken? En voor Hortense ook; eens dat hijzelf 's avonds wat laat was uitgebleven - 't licht in de gang brandde nog, maar Hortense was vast naar bed gegaan - had Lourty wel vijf minuten op de gesloten deur staan tikken... Soms ging Lourty nog óver elven de straat op! En als hij dan vanuit de al donkere gang dat rare kuchje hoorde met dat schaamachtig ‘cordon s'il vous plaît,’ dan had hij vaak zoo'n zin gehad, niet open te trekken! En branderig-wakker in zijn warme bed, had hij zich wel voorstellingen liggen maken van wát er dán gebeurd zou zijn... hoe Lourty, razend van drift over de weigering, de glazen van zijn loge zou hebben ingeslagen, en hijzelf zijn voeten te bloeden trappend in de scherven, uit het raam om hulp zou hebben geroepen, koud in zijn nachthemd, worstelend met den intusschen binnen geklommen en zijn vrouw aanrandenden Lourty - hij zag van diens gewonde vuisten de roode vlekken over het beddegoed - tot eindelijk de agent, die altijd 's nachts door de straat op en neer stapte, op zijn geschreeuw en de vreeselijke gillen van
| |
| |
Hortense toegeschoten zou zijn en den gek gevangen nam... Dan zou er wat ànders in de kranten hebben gestaan dan nu dat onnoozele half verkeerde berichtje in de Patrie: ‘Un fou Place de l'Observatoire,’ een berichtje van vijf regels, met hun náám er niet eens in! - Hij zàg al de courant, met ‘en manchette’ de misdadig vuil-zwarte letters: ‘Le drame de la Rue Barral,’ en daaronder, iets kleiner, maar nog erger, want dieper in het drama doordringend: ‘L'Héroisme d'un Concierge.’
- Jammer;... ja, ze waren er nog genadig afgekomen...
- En Legüenne!... en Gabrielle met 'r proces...! Hortense en hij hadden hun plicht gedaan, ze nadden haar af willen houden van haar Sénégal, maar toen ze dan toch gaan wou, des te beter! Alleen, ze hadden wel gemak van het mensch... en nu Antoinette heen was gegaan... Enfin, een rotte plek minder, dat was óók iets. Want Legüenne zelf, een individu, dat je in dronkemans-partijen sleepte, als 't hem gebeurd was van 't winter, die hoorde hier niet.
- Vier gezwellen uitgesneden... en toch...!
Met een stroef scharnier-knarsje en een even glasrinkelen klikte het loketje in de logedeur open, de sénateur bukte zijn breed rood gezicht voor de opening, vroeg of er ook brieven voor hem waren.
Carpentier, gedienstig, rees dadelijk overeind, stapte naar het bed, waar over de kanten sprei de bestellingen van de twaalf-uurs-post gerangschikt lagen...
- ‘Alleen een courant, monsieur le Sénateur,’ zei hij onderdanig en als zich verontschuldigend. Met een buiging en een minzamen lach reikte hij door de kleine glasopening het drukwerk over. De
| |
| |
sénateur mompelde een bedankje, niet al te vriendelijk, want hij verwachtte sinds dagen een bericht dat niet kwam. Met zijn wat loomen gang liep hij, langzaam de courant open-vouwend, tot aan de voordeur, bleef daar nog even lezen.
Toen Carpentier weer in zijn stoel zat en hij het als door veel lichaamsarbeid moeizaam in de schouders gebogen statuur van den buitenman de straat zag oversteken, om naar zijn Luxembourg te gaan, dacht hij met een plotselingen schrik: ‘hij is oud geworden, van 't winter.’ De mogelijkheid lag op eens voor hem, dat de man op jaren zijn waardigheid kon neerleggen, Parijs verlaten... Dat zou pas een ramp zijn voor ‘le 118!’ Zijn Sénateur en mademoiselle Lefournier, dat waren Carpentiers glorie's in een huis, waar toch altijd wel weer met zwarigheden zou te kampen blijven. Als zij die twee huurders ten minste maar mochten behouden, zoolang hun beheer duurde...
- ‘Madame Guillard!’ riep eensklaps gebiedend een man in groen en grijs livrei, die onwillig ver van de logedeur staan bleef.
- ‘Rez-de-chaussée à droite,’ riep nog luider en even onwillig Carpentier terug.
Dan stond hij haastig op, ontsloot geluidloos de glazen deur en luisterde.
Het duurde lang eer er open werd gedaan; als het deurslot eindelijk knerste, was er gedempt en dringend een vrouwestem, de man stapte barsch naar binnen, trok brutaal de deur achter zich dicht.
- Daar hadt je 't weer, dacht Carpentier, de nieuwe schande voor zijn huis, dat hij een tijdlang bijna vrijgevochten dacht. Hij plukte aan zijn snorretje en zijn zieke oog knipperde met een zot-mistroostige grijns.
| |
| |
- Guillard! Valency met zijn kunsten! En de ellende met de nieuwe huurster van het appartement van Levèque... och, och, wat al een moeite weer en wat al getob...
Carpentier zuchtte. 't Was moeilijk om concierge te zijn...
- Madame Guillard, die vroeger op huiselijke concerten in de Salle Pleyel wel eens accompagneerde, had sinds den winter een engagement bij een dameskapel in een restaurant. Het mensch had hoe langer hoe minder lessen gekregen en zoo was het losse leven haar in het hoofd geslagen. Begin December, toen zij nog goede vrienden waren, kreeg Hortense eens drie nieuwe avond-toiletten tegelijk te zien, zwarte kant met pailetten en vieil-or zijde en groenblauw fluweel. En zoo was het doorgegaan, altijd weer wat anders, grijszijden schoenen, een mantel met kant en bont, handschoenen met een paar dozijn knoopen... tot de onbetaalde rekeningen waren losgekomen...! Toen had hij Hortense bevolen, de vriendschap af te breken... In vier maanden was er geen vrijbiljetje voor het kleinste concert op overgeschoten...
- Dàt was geen solide vrouw meer. Carpentier vermoedde zelfs, dat ze een amant had... 't moest aangekomen zijn met den Réveillon, toen ze vier heeren op een hazepastei had gehad en er gezongen was bij de piano en geklonken met glazen tot twee uur 's nachts... Laatst, in een humeurige bui, toen driemaal op één dag een kerel met dezelfde quitantie was teruggestuurd, had Hortense wat hardhandig Ninouche uit de loge gesmeten. Van dien tijd af was de vijandschap verklaard geweest. De tjingel speelde nu haar oefeningen geregeld op het uur, dat hij zijn dutje deed en hen beiden keek
| |
| |
ze niet meer aan... Madame Guillard zou er uit moeten op den duur... men kon nu eenmaal geen menschen dulden, die over een rustig en eerbaar huis de schande brachten van onbeschofte schuldvorderaars.
- En dokter Valency - ja, eigenlijk was hij nooit op dat Algiersche mannetje gesteld geweest, die al zijn kamers vol uitheemsche draperieën en portières hing of 't een harem was, en die er 's winters met zijn astrakan muts uitzag als een Siamees - dokter Valency had sinds Februari een gasfabriek in zijn keuken aangericht, brandde gas in zijn studeerkamer en in zijn salon. Carpentier had eerst niet geweten, wat die groote bus beduidde, die op een morgen twee mannen hadden binnengedragen... als een waakzaam concierge had hij zich verplicht geacht, dadelijk onderzoek te doen... Hortense was er op afgegaan... ja, zei Valency, gas alleen in zijn keuken, zooals dat hier in alle appartementen was, en hijzelf werken bij een armzalige petroleumlamp, die zijn oogen bedierf, dat was te dwaas... hij stookte nu ‘acethyleen’.
- Dien dag hadden Hortense en hij in een ononderbroken angst voor een catastrophe geleefd... wat was dat: acethyleen? acethyleen ‘stoken’...? In iedere bons hoorden ze 't begin van een ontploffing... en dat vlak boven de loge!... en was het dan weer langen tijd stil, dan ging hij luisteren boven op het portaal aan de deur, bang dat Dokter Valency zich had willen ‘asphyxieeren...,’ daar las je zooveel van, tegenwoordig... 's Avonds was hij direct den eigenaar gaan waarschuwen, doch die, koel-gemoedelijk, antwoordde maar weer: ‘hoor eens... een dokter... een wetenschappelijk man... dat was geen klein kind... zoo'n man was van
| |
| |
scheikunde en alles op de hoogte... die konden ze gerust laten betijen... overigens, hij zou informeeren, of acethyleengas-stoken ooit gevaar opleverde... en toen had hij nog gepraat van adagio en piano, pianissimo... 't Was bedroevend geweest, vond Carpentier.
- En hij zou er wéér over moeten beginnen, hàd 't willen doen dien middag, maar Reuilly liet hem nooit uitspreken... Voor een dag of tien komt madame Gros, spinnig, en vraagt wat dat voor stank was op den overloop... hij was gaan ruiken, en jawel, het kwam bij Valency uit... een lucht als van tien ‘aisances’... het acethyleengas, dat geen kwaad kon!... Enfin, Reuilly moest 't weten; als 't aan hèm gelegen had, was Valency er onmiddellijk uitgegaan... Hij zou 't ventje in ieder geval in de gaten houden!
- En dan de derde bezwaarlijkheid... een grooter tegenvaller had hij in al zijn concierge-jaren nog niet beleefd. Toen van het appartement op de vierde de zegels eindelijk waren afgenomen, de boeken verhuisd, en Antoinette, den achtsten April, met haar meubeltjes was vertrokken, had hij dadelijk de leeggekomen ruimte kunnen verhuren aan een zeer deftige en vriendelijk uitziende oude weduwe, die haar adres opgaf bij haar broeder, een majoor van de artillerie, en die mademoiselle Lefournier, althans bij naam, scheen te kennen. Hij was bizonder in zijn nopjes geweest met dat buitenkansje. Maar den volgenden morgen kwam een jonge vrouw uit ‘le cent-seize’ bij Hortense een praatje aan het raam maken: - zoo prettig voor haar en voor de kinderen, dat ze haar moeder nu zoo vlak bij hen kregen... de kleinen verheugden zich al zoo op de bezoekjes, iederen dag, zij waren dol op hun grootmoeder...
| |
| |
- Hortense had zich een ongeluk geschrokken. Die galgestroppen, zij kenden ze maar al te goed... Zij beklaagden altijd het huis naast hen erom... twee meisjes van acht en negen jaar, knappe dingen met dikke roode vlechten op den rug, maar wild of ze uit een zigeunerskamp kwamen, een jongen van zes, ook al met rood haar en sproeten en met een snuit als een hansworst, en nog twee kleine woestelingen en een kind, dat in een wagentje werd gereden...
Carpentier zuchtte nog eens...: - die bende zou hij nu altijd op zijn geboende trappen en op zijn keurigen looper hebben, en er was niets meer aan te veranderen!
Met meer geweld dan noodzakelijk was, ging de voordeur van het buur-appartement open... de man in livrei kwam driftig de gang doorgestapt.
- ‘Niet betaald?’ vroeg Carpentier, plotseling opgeschrikt en tuk bij het geval.
De man knikte als terloops iets van nee en ging door; hij scheen niet van zins naderen uitleg te geven. En tegelijk met de livrei was uit de deur bij Guillard weggeslopen, Ninouche, mager en onderkommen, een schim van den welgestelden kater van vroeger, nu hij al zijn vette kluifjes uit de loge miste... in een sluiperigen draai van zijn langgerekte lijf trachtte hij nog de glazen-deur binnen te schuiven, schrok dan terug voor een dreigende laars en liep naargeestig de gang af naar de ondertrap.
Carpentier, met een zeer bezorgd gezicht, kwam zich weer in zijn leunstoel aan het raam zetten.
- Een goed concierge te zijn... de verantwoordelijkheid te dragen voor het marcheeren van heel een huis, dat ging maar niet zóó... ‘Veel menschenkennis en tact,’ zei zijn collega uit de school naast-aan
| |
| |
altijd... ja... ja... die kwamen hem goed te pas...
Een glimmend-zwart paard, met weerbarstig getrappel, werd voor het venster ingetoomd... bezoek voor mademoiselle Lefournier... Carpentier kende het glimmend-zwart coupé'tje met het rood-en-gouden wapentje op het portier... De koetsier, strak van de bok gesprongen, met onder den glimmendzwarten cylinder dat hoog-ernstig, wit, geschoren gezicht, waarin de dunne gesloten mond, stond al vóór hem, vroeg dan kort, gebiedend:
- ‘Mademoiselle Lefournier est là?’
Carpentier kon dat eigenlijk niet goed hebben - wanneer menschen als een sénateur zelfs vriendelijk konden zijn, wat drommel! - maar hij stond toch eerbiedig op, en zei welwillend, dat hij geloofde van wel... hij had Mademoiselle ten minste niet zien uitgaan...
Een dame in zwarte zijde, met een vol, frisch gezicht, een face-à-main aan een fijn goud kettinkje in de hand, en op het zware grijze kapsel een zwart-strooien steek met zilveren gespen en veel zwarte veeren, keek uit het open raampje, vroeg iets.
- ‘Oui, Madame, il le croit,’ zei de koetsier, die zich zonder een woord snel had omgedraaid, zeer zacht -: ‘est-ce que Madame préfère...?’
- ‘Non, non, Joseph, laissez...’ kwam zij luchtig, terwijl de koetsier met een ingehouden ruk zeer stil het portier wijd geopend had, - en zij, de voorbaan van haar lila-laken kleed op-grijpend, ruischte vlug het trottoir over en de voordeur in, die reeds de koetsier ijlings had los-geduwd.
In een omme-zien gleed haar statig-zwierige silhouet voorbij de loge-deur...
Carpentier was in zijn humeur geraakt. Af en toe klonk de stamp van een paardehoef op het asphalt;
| |
| |
onbeweeglijk zat op zijn bok de koetsier rechtop; binnenin, achter 't geslepen glas, schemerglansde donkerblauwe zijde, glimpte de zilveren haak van een parasol in een ring, midden aan de gebogen voor-ruit.
In de bezonkener rust en het lager glijdende licht van den middag, die al avond werd, ging Carpentier zoetjes-aan wegdrijven op een gemijmer, dat met heel zijn huis-bestier niets meer te maken had.
- De Rue de Bréa... Hortense was er weer heen... Camille wachtte een tweede kindje... wel wat gauw... ze was niet zoo sterk en ze zouden, geldelijk, dit tweede grapje nog wel niet alleen schipperen kunnen, zoomin als het eerste... enfin, als alles maar even goed afliep... hij was nog flink, en Hortense ook... een jaartje langer werken, dat was zoo'n kruis niet... en als je dan zag, wat een schat van een jongen dat Emieltje nu al was... een beer! en groot voor zijn vijf maanden! één tandje had ie al... hij wees alles met zijn vingertje aan!... een dot van een kind!... En Marcel deed zoo zijn best op zijn tailleurs-atelier en Camille was zoo pinter in haar huishouden en zoo handig met de naald... geen wonder, een modiste... een echte dame... Zoo precies wat Marcel noodig had... En merkwaardig zoo goed als zij het met Hortense vinden kon, terwijl die toch van zoo'n ander slag was. Hortense werkte soms als een oordeel, daar in de Rue Bréa... 't was haar nooit te veel... zij was maar trotsch, dat ze 't nog kon... och nee, als ieder maar zijn best deed, en dan botje bij botje, dan kwam die tweede bevalling ook wel weer terecht... een zegen, dat hij 't zijn kinderen wat zorgeloozer kon geven, dan hij 't zelf had gehad. 't Voornaamste was toch, dat je gelukkig met elkaar
| |
| |
was... en dat waren zij... Die Marcel ook... altijd zoo'n handjegauw geweest...
Carpentier, onderuit gezakt in zijn stoel, zat, zijn twee handen droomerig rechtuit op zijn knieën en zijn hoofd wat terzij tegen zijn halsboordje. Zijn gezicht stond ouder zoo dan in de bedrijvigheid van zijn dagelijksche doening, maar het was van een zoo vreedzame zachtmoedigheid, dat zelfs het altijd booze oog, stil dicht-liggend nu met wassige vleeschvouwtjes, weerloos als de gesloten oogen van een die slaapt, goedig leek en bijna aandoenlijk.
Er was een licht gerucht aan de voordeur... spichtig en bedeesd, in een blauw katoenen blousje met witte figuurtjes en met een zwart kanten kapotje op, verscheen madame Gros; - Gros, de buik vooruit, het hoofd wat voorover en de handen bungelend langs de zijden, voette haar na.
- ‘Wat zijn die laat vandaag,’ dacht Carpentier misprijzend, dadelijk helder wakker bij zijn huis en zijn menschen met al hun eigenaardigheden... ‘die hebben weer te lang op hun bank gezeten... 't lijkt wel of ze 'm hebben gepacht...’
Dan slikte nog eens het voordeurslot; twee smalle gedaantetjes, beide gelijkelijk in het zwart satinet met een wit, geschulpt kraagje onder de bleeke gezichten, schoven als heimelijk de gang door.
- ‘De schimmetjes,’ verwonderde zich Carpentier. - 't Moest dan al half zeven zijn. Wat bleef Hortense lang weg!
Toen kwam ook monsieur Giraud thuis en even daarna monsieur Bartin.
- Ja, als Hortense daarginder eenmaal op haar praatstoel zat... hij kon nog wel een half uur moeten wachten... ...Louis was ook niet vroeg vanmiddag!
Terwijl hij dit dacht, streek er opeens iets voorbij
| |
| |
de logedeur, een portier klapte, het rijtuig reed weg.
En om zich den tijd, die hem nu lang ging vallen, te korten, nam hij zijn courant weer van tafel, begon vlijtig te lezen op het derde blad, waar hij zoo straks gebleven was.
- ‘On nous fait parvenir les meilleures nouvelles de Thérèse Humbert,’ zag hij onder de ‘Echos,’ ‘l'ex-voleuse des cents millions se distingue “en retraite” par une conduite si exemplaire et par une bonté si amène pour tous ceux qui l'entourent que ses co-prisonnières l'appellent “Sainte Thérèse”...
Ironie de la vie, triste et charmante!’
Apeldoorn - Lugano-Castagnola
Juni 1905 - Juni 1908.
EINDE.
|
|