| |
| |
| |
[Sprotje heeft een dienst]
EN hoe oud is ze?’ vroeg de dokter, even van terzijde de moeder aanziende, en dan weer met een wat moeizame oplettendheid - hij was lichtelijk doof - luisterend naar zijn langzaam bekloppen van de magere kinderborst; regelmatig dof tikte kneukel op kneukel, waarna hij telkens de vlakke hand even verder lei.
‘Dertien,’ zei de vrouw, zacht-kortaf, bang dat haar antwoord storen zou.
Zij stond bij de deur van de dokters-spreekkamer, een groote, breedgebouwde vrouw met aderig-roode koonen op een geel gezicht; onder de groote, wat ingevallen slapen strekten de lange, vale zijstukken der wangen, en haar dicht, zwart kriphaar, in vele, grove droge draadjes uitspringend, was op de kruin gedekt door het donker wollen frommeltje van een gehaakte muts.
De dokter kwam achter zijn schrijftafel zich neerzetten.
En midden op de leege vlakte van het cocoskleed,
| |
| |
in de zeer ruime kamer, stond, alleen, het kind, bevend haar hoofd gebogen boven de ontredderdheid der open kleeren. Als iets zielig mismaakts was haar tanig, ingevallen halsje en het ongezond grauwbleeke vel-over-botjes van haar bedrongen borst aan het hel-herfstig middaglicht, dat door de twee hooge tuinramen naar binnen stond.
Plotseling vertrok het gezicht van het kind in een krampachtige mondsperring van moeilijk en mal onderdrukt gelach. Schuw had zij opgeloensd in haar verlegenheid; zij had gezien, dat de dokter één grijs oog had en één bruin.... Dit leek haar zoo buitengewoon komiek, dat over al haar narigheid en ziekvoelen heen, dat zenuwachtige, zotte lachertje toch uitgebroken was.
‘Je kunt dichtmaken,’ zei de dokter voor de tweede maal, wat ongeduldig en militair-gebiedend, maar toch niet barsch, want hij was een beetje verlegen van aard, en dat verzachtte al zijn uitingen.
Nog beschaamder door het lachen, dat ze weer gedaan had, en dat ze raar wist van zichzelf, toog gejaagd het kind te frutselen aan de bandjes van haar geelkatoenen hemd, dat stug en schurend saamtrok boven de donkere schaduwen der halsholte, en terwijl zij haar armelijk borstrokje dichtknoopte en het lijf
| |
| |
van haar mooie, waterblauw-katoenen jurk met de witte klaverblaadjes, stond haar gezichtje ouwelijk gespannen, in luistering naar wat de dokter nu praatte en wat haar moeder dan antwoordde en vroeg.
‘Ze mankeert nog niks, hè....’ zei gedempt de weifelend-nadenkende doktersstem; ‘maar 't is geen sterk kind.... dat hoesten zegt niet veel.... wat vatbaar, hè.... anemie.... ze is bloedarm, begrijp je....? daar komen die duizelingen en die rugpijn vandaan.... En erg min voor 'r jaren.... in die lange jurk lijkt het wel wat.... maar smal gebouwd.... En....’
Zijn gezichtsmimiek vroeg iets, dat voor de moeder alleen bestemd was, maar het kind had begrepen en kleurde hevig.
Toen informeerde hij naar den vader.
- Zoo.... een ongeluk bij 't spoor.... en nog tien jaar meegegaan.... de maag.... geen tering dus.... nee, deze hier ook, geen aanleg bepaald.... een taai gestel wel....
‘Maar er zijn meer ziekten dan tering in de wereld,’ kwam hij dadelijk daarop; ‘ze moet ontzien worden en goed gevoed.’
‘'t Is een weduwkind, meneer, en die motte vooruit,’ zei de moeder met een gelatenheid, die bijna hard was.
| |
| |
‘Ik zou je toch raden, vrouw.... .... Plas, om dat kind bij Hoogeboom weg te doen.... een fabriek deugt niet voor 'r.... Ze is nou al een week thuis, zeg je? Waarom laat je ze geen kindermeid worden of zoo iets?’
‘Ja....’ zei de vrouw verdrietig, ‘maar 't werk leit niet opgeschept.’
De kleine, grijze kinderoogen boven de pipsche sproetenwangetjes hadden plotseling, in schrik van blijdschap, open naar den dokter heengekeken; dan werd het een angstvraag, fel naar de moeder op.
De dokter zag haar welwillender aan; 't was toch misschien niet zoo'n stiekem schaap als hij gedacht had.
‘Ga je niet graag naar de fabriek?’ vroeg hij. Toen keek het kind nog eens naar de moeder, schokte even in de schouders, sloeg de oogen neer, en zei kortaf: ‘nee.’
De dokter schreef een recept.
‘Drie maal daags twee pillen,’ zei hij.
Hij zocht in een boek, schreef nog een ander papiertje - daar kon ze iederen dag een liter melk op halen.... hier stond het adres.
En hij stuurde haar naar de wachtkamer, hield nog een oogenblik de moeder bij zich.
De groote, lichte wachtkamer zat vol menschen, en het kind bleef talmen in de gang.
| |
| |
‘Enfin, zie wat je doen kunt, vrouw Plas,’ hoorde zij den dokter zeggen, als even later de spreekkamerdeur weer open ging.
Een werkman, die aan de beurt was, kwam haastig langs gestapt; het knechtje liet hen de voordeur uit.
‘'k Zal er met je zusters over praten, Merie,’ zei de moeder alleen, toen zij den Singel afliepen naar de Buitenkant, waar hun Dijkje begon. Haar zorgelijke, inzichzelf gekeerde gezicht stond nog afgetrokkener en zorgelijker dan altijd en tusschen de als nog langer gezakte, vale onderwangen neep strak weg de verweerde verdrietmond. Zij zuchtte, en nog eens, diep en zwaar.
Dien avond, in beraad met Ant - Sien was uit en kwam pas na tienen thuis - werd er besloten: dat Merie het toch nog 'ns probeeren zou, bij Hoogeboom....
- Ze kreeg nou pillen en melk, vond Ant.... je kon 'r geen juffershondje van maken, en geen sulletje rozewater.... om 'r eigen bestwil niet.... ze most toch de wereld door....
‘Ja....’ aarzelde de moeder, ‘ze mot vooruit, hè?.... 't is een weduwkind....’
Aan het achterhek van hun erfje, in den schemeravond met beginnenden maneschijn, stond het kind hartstochtelijk te huilen: - ze lieten 'r nog liever dóódgaan dan dat ze wat voor 'r deden!....
| |
| |
Een duister-broeiende vijandelijkheid was in haar hart tegen de twee groote vrouwen daarbinnen, wier zware, zwarte schaduwen ze bewegen zag op het neergelaten keukengordijn. Maar het vriendelijke, blanke gelaat van den dokter was als een verre troost te midden van haar ellende.
En toen, na vijf dagen nog van rust, waarin zij trouw haar medicijnen nam en haar melk, en zij wel een beetje bijgefleurd was, - met het begin van de week, in den vroegen morgen 's Maandags, ging zij, banglijker en zenuw-rillender dan alle keeren te voren, met Ant en die 'r vriendin op weg naar 't fabriek.
Nog drie dagen hield zij het uit.
Den vierden dag, aan het middageten, trok zij plotseling blauwwit om den neus en zakte zachtjes, met een flauw gekerm voorover op haar arm in zwijm.
‘Wat zijn dàt nou voor kunsten,’ schrok de moeder; .... ‘Merie!....’ Ze trok haar bij den arm. Ook Ant rees overeind, beurde het zweet-natte, zware hoofdje op, maar het kind deed de oogen niet open.
‘God nog en toe! wat is dat?’ stokte de moeder.
‘Ze is van d'r zelve,’ zei Sien.... ‘dan mot je ze lèggen.’
Toen nam Ant haar onder de armen en de moeder onder de knieën, en zoo droegen ze haar in de bedstee,
| |
| |
wieschen haar polsen en voorhoofd met water en azijn.
Als ze bijkwam, klaagde ze vaag, dat alles zoo ronddraaide, en dat ze zoo akelig was.... Zij geeuwde verscheidene malen krampachtig, huiverde en sloot weer de oogen.
‘De koorts!’ zei Sien.
Zij betastten haar gezichtje en haar handen, maar voelden die eerder kil; na een tijdje viel zij in een zwaren slaap.
De moeder had een luide zucht van verluchting, als zij de wel kreunende, maar toch regelmatig-diepe ademhaling hoorde.
- Nou, goed, besliste Ant dien middag, - as 't dan werachtig waar was, dat ze der niet tegen kon, dan most die dokter maar gelijk krijgen.... je kon het wurm niet laten krepeeren....
De moeder keek ook Sien aan.
- Ja, kwam die wat onverschillig, - haar 'n zorg hè? maar as 't kneep en weer kneep.... afijn, ze zou wel een stuiver of wat meer kostgeld geven in de week....
De vrouw zuchtte; zij staarde lang naar buiten. Zij voelde spijt, dat zij nog doorgezet had die week, en ze wist niet goed hoe ze 't rooien zou de volgende, met weer 'n opeter in huis, die niet inbracht....
| |
| |
Sien een paar centen als 't mooi was, Ant een kwartje misschien;.... Merie verdiende vijftien stuivers bij Hoogeboom.... Maar as 't most, dan most 't....
Het kind, dien dag en de dan komenden, lag stil en zonder spreken achter in haar duisterige bedstee, zich zoo zwak voelend of ze van een zware ziekte herstellende was, en met een knagende pijn door al haar leden, die als gebroken leken. Maar toen ze langzaam aan wat uitgerust raakte, en 'r zenuwen bedaarden, begon er een groote rustige gelukkigheid te gloren in 'r hartje, een nog lichtere gelukkigheid, dan den dag toen zij met haar pak nieuw goed van den laatsten naaischoolmiddag thuiskwam:.. nou nooit meer naar 't fabriek!
't Fabriek.... even het zwart-helle beeld van de groote wemelende zaal, stinkend en snikheet, met telkens een ijzige, gerekte tocht daardoorheen, als een deur wijd opensloeg en langzaam weer dichtzoog.... en in die zaal haar plaats tusschen de hoopen vuilig gepluiste, waar ze zoo griezelig en zoo vies van was.. haar bevende vingers, die jachtten en niet vooruit konden, en al de felle oogen en gezichten van 't vele volk, de meiden en de mannen om haar heen.... even, als een zwart-helle verschrikking, dat beeld, die herinnering, en dan de zoete, rustige zekerheid, dat zij dat alles vergeten kon, iets dat zij doorwor- | |
| |
steld had, en dat nu nooit meer terug zou komen.
En toen zij wat aansterkte en weer opzat, toen herbegonnen voor Sprotje de dagen van 't verloopen voorjaar, dagen van stilletjes-aan wat meehelpen in huis en van naarstig kleine werkjes doen, die een paar dubbeltjes inbrachten of een kwartje; zij stopte kousen uit haar moeders werkhuizen, tornde kleedingstukken uit elkaar voor een naaister, die aan hun Dijkje was komen wonen, twee deuren verderop; zij ging ook weer borden wasschen in de Hanekamp, als 't er druk was geweest van bruiloften of 's Zondags, en naaide gordijnen voor den behanger, dien haar moeder tot wasch-klant had.
En als er aan 't eind van de week thuis strijkdag was, dan stak ze willig ook al een handje mee uit, droeg de versche bouten aan, probeerde parmantig de voor boorden en overhemden te koel gewordene op de zakdoeken en het ander klein goed, dat zoo nauw niet luisterde. Al gauw hielp ze ook bij de moeilijker stukken mee, en in de morgenuren was zij het, die het huis schoon hield en dat deed zij heel handig.
Vrouw Plas begon de mislukte fabrieksgeschiedenis wat minder zwart in te zien.
- Zoo'n krummel, hé?.... die kreeg dan toch 'r zin!.... ze wóú niet naar 't fabriek, en nou gíng ze niet naar 't fabriek.... maar ze deed anders genoeg
| |
| |
'r best.... verleden week negen stuivers, van de week elf.... 't was een goed schaap.... en alles bij alles een heele aanspraak voor háár ook nog, dat kind thuis!
Iederen morgen om half negen ging Marietje haar kan melk aan de Veerbrug halen; dat was het verzetje van den dag. Die keuken was daar zoo prachtig! je kreeg het er niet afgekeken.. honderd dingen, waar ze nooit van had gehoord of gedroomd, waar ze den naam niet eens van kende.... en de booien waren wel bijna altijd vriendelijk.... aan een witgeschuurde tafel, met witte mutsjes op en witte boezelaars voor, zaten die soms nog te ontbijten, soms hadden ze 't ook al op;.... ze gaven 'r wel kliekjes oud vleesch mee naar huis, of wat lekkers, maar dat had ze niet graag....: net of je was komme bedelen.. 'r kannetje melk, dat was wat anders, daar had ze nou eenmaal recht op; ze was met een briefie van den dokter gekomme, o zoo! - en ze keek goed toe of ze 'r maat wel kreeg....
Met dat kannetje melk en 'r pillendoos had het kind thuis heel wat te stellen; wel tienmaal op een dag dronk ze een klein kopje vol, mèt pillen, zònder pillen.. ze sleepte er mee in alle hoekjes van de twee kasten, dat Sien het niet vinden zou....; ‘net mallemoertje met 'r kuikens’ zei Ant.
| |
| |
En op die regenachtige September-namiddagen, als zoo weldoende het groote keukenvuur nog na te gloeien lag van een afgeloopen, langen strijkdag, dan, tegen schemer, zette de moeder het fornuisdeurtje open, en in den rossigen gloed, aanwakkerend en weer doovende over hun knieën en handen, zaten zij dicht naast-een, de voeten op den aschbakrand, en zij dronken hun extra kommetje koffie vooruit, met een balletje erin.
Door de holle keuken, die vol vage weerschijn-waaiingen van 't kolenvuur stond, hing nog de wasemig-frissche geur van 't strijkgoed, en de zwoel-zoete stijfsellucht, die het kind zoo graag rook.
Ze had het wonder in den zin, zoo'n rustkwartiertje; ze voelde zich knusjes en welgemoed en werd er wel bijna vertrouwelijk van.
Haar altijd zoo bloedarme huiverigheid was weggestoofd door de blakering en 't heete drinken, en ook van de moeder zelf, vuurgloed-overschenen, hoog en breed naast haar, scheen nog een bizondere warmte en koestering op haar af te stralen.
Zij had veel plannetjes van hier nog eens naar werk kijken en daar, en dit probeeren en dat....
Ook praatten zij samen, bedenkelijk-het-erg-vindend en met veel zwaarmoedig hoofdschudden, over Sien's nieuwen vrijer, ‘die jonge van Bertels,’ die nooit bij
| |
| |
hun aan huis kwam, omdat zijn ouders de verkeering niet wouën.... hoe dat nog goed most gaan....! - Boven je stand trouwen gaf niks dan narigheid, zei de moeder.... 't was nog slimmer dan twee gelooven.... 't zou Sien 'r ongeluk worde, dat ze zoo mooi was....; en Sprotje zat maar van ja te knikken.. ja.... ze vond het nog erger dan 'r moeder. Zij praatten ook over de Juffrouw uit de Hanekamp, die nou aldoor nog sukkelde, na haar laatste bevalling.... zeven kinderen ook al....!
‘En as je dan vreemden over het buffet mot late gaan....!’ zei het kind peinzend.
‘Wat ìk nou nooit heb kenne begrijpen,’ kwam eens, onverwachts, de moeder, ‘dat is, dat jij dat fabriek zoo naar vondt.... een draadje zus en een draadje zoo.... ik heb wel anders de handen uit de mouw motten steken, toen 'k jouw jaren had!’
Plots werd het kind van een starre geslotenheid; er kwam een kwade glimp in 'r oogen en zij schóof vijandig een rukje met 'r stoel op zij.
Over de fabriek praatte ze nooit; over een dienstje zoeken praatte ze evenmin.
Ze had 'r moeder en Ant wel eens hooren overleggen, dat het zoo niet dóór kon gaan, dat er ‘vastigheid most weze’.... maar wat ze met 'r voor hadden wist ze niet en zij verwachtte er weinig goeds van ook.
| |
| |
Als ze hen 's avonds met afkeurend-ontkennende gezichts-trekkingen naar elkaar, boven het Advertentieblaadje zag neuzen, dan liep ze schril-vreemd uit den weg en gaf geen antwoord als haar iets gevraagd werd. Ze leken dan zoo precies op elkaar, moeder en Ant: de twee lange, gelige gezichten met de roode koonen, onder het zwart van wimpers en wenkbrauwen, blaakten gepaard in den lampeschijn; en bogen zij de hoofden, dan werd beider grof-pluizig golfhaar als één wriemeling van warrige zwartheid.. 't Kind ervoer het als een onheilspellende somberte, griezelig om naar te kijken.
Maar nog banger was ze voor de treiterige joligheid van blonde en blanke Sien, voor het felle lachen van den rooden mond om de blinkend witte tanden en voor het schelle kijken van haar sterke blauwe oogen.
Sprotje dacht vaak, dat ze van niemand thuis eigenlijk hield.
Ze droeg weer het oude, bruin-merinos jurkje, waarmee ze de naaischool had afgeloopen; ze was wat gegroeid en nog wat magerder geworden, zoodat het haar zielig sluik viel en veel te kort; maar ze droeg het getroost: zoo spaarde ze 'r twee katoenen jurken, waarvoor ze, sinds het geen fabriekskleeren meer waren, plots al de oude, vertroetelende liefde herkregen had.... het waterblauwe katoen met de witte
| |
| |
klaverblaadjes, en de andere, een aflegger van Sien, een zwart-en-wit ruitje, waarin ze nieuwe onder-mouwen en een nieuw voorlijf hadden gezet. Het versche goed kleurde wel wat af tegen het oude, dat verschoten was, maar met een schort die laag viel over den rok stond het nog aardig knap.
Het kind, zoodra zij zich wat beter had gevoeld, was zelf die twee jurken gaan wasschen en strijken; ze had ook haar twee witte boezelaars gewasschen en haar twee bonte: de opnaaisels had ze zonder een vouwtje plat geperst en de banden met haar schaartje uitgehaald en als een harmonica'tje tusschen haar vingers saamgeplooid. 'r Moeder maakte één schuif uit de lâtafel half voor haar leeg om de spullen te bergen; vaak, als het werk was afgeloopen en 'r twee zusters nog niet thuis konden komen, lag ze op de knieën voor het kastje, en keek, en genoot.... ze haalde haar twee jurken te voorschijn, streek met voorzichtige aaitjes over 't glanzig katoen, krabde een paar stijfselblaartjes weg, die bij het strijken waren bovengekomen - want zoo heel goed een waschje opmaken kende ze nog niet - ze ging de nieuw ingezette stukken van haar wit-en-zwart ruitje in de zon houden, dat de kleur zou bijtrekken; zij vouwde haar schorten open, bewonderde het blokwerk der plooi-lijnen, die als in papier zoo diep en zoo recht door het stijf gesteven katoen
| |
| |
liepen; en voorzichtig, om geen vouwtje uit zijn voegen te halen, paste ze 't goed weer ineen zooals 't gezeten had, en lei 't weer keurig op zijn plaats.
Bij dat alles zag zij de keuken aan de Veerbrug, de smetloos geschuurde, withouten tafel, zoo gaaf en glad als witte zijde, en de drie brandheldere booien daarrond, met 'r glanzig gepepen tulemutsjes op 't preutsch-precieze haar, bezig te ontbijten.... één ervan was nog heel jong, zeventien jaar misschien. Aan de muren van kraakheldere kalk gloeide ros en goud al 't koper in den zonneschijn, en boven het stalen fornuis hing in blauwig sneeuwblanke plooien het schoorsteenvalletje aan de glimmende roe....
Met 'r beetje kleeren soms nog op schoot, zat het kind al starende in een lang gepeins.
‘Net een hofjeskneu, net pietjelut met de lange lip,’ pruttelde, ongeduldig, de moeder 's avonds tegen Ant.
Toen in de derde week haar pillendoos leeg raakte, ging Marietje opnieuw naar het dokters-spreekuur. Zij moest alleen gaan, dit keer, want haar moeder, met den winterschoonmaak, had twee werkhuizen elken dag; maar zij ging monter en met plezier, want er was nog altijd een groote dankbaarheid in haar, als ze aan den dokter dacht.
Zoodra zij echter op het wijde, gladde cocoskleed
| |
| |
achter de zware schrijftafel stond, en van dichtbij het ééne grijze en het ééne bruine oog haar wel vriendelijk maar zoo onderzoekend en wat verbaasd aanzagen, was al haar kordaatheid verdwenen. Zij stotterde, vocht met zichzelf om niet al te raar te lachen, raakte dan nog verbouwereerder daardoor, en geen woord kwam over haar lippen van al hetgeen zij thuis zich zoo voorgenomen had te zullen zeggen.
De dokter had haar aanvankelijk niet herkend, omdat zij in die korte, bruine jurk nog zooveel kleiner leek dan in het blauwe katoen; goedig-gekscherend vroeg hij, of ze soms van plan was alleen haar beenen te laten groeien.... en dat bracht haar nog het meest van streek.
Zij kreeg opnieuw haar pillen, kreeg een tweede briefje voor een volgende maand melk. Schichtig-kleintjes, bijna zonder een goeden-dag, maakte zij zich weg, en de dokter moest even lachen, toen hij haar daar zoo pieterig door een kier van de deur zag wegsluipen. ... Hij kreeg vaak van die verlegen nummers op zijn spreekuur voor de bus-patiënten, maar dit was al een bizonder mal exemplaar, zooals zij daar stiekem zotte gezichten stond te trekken en 'r mond niet open dorst te doen; zijn knechtje, dat herinnerde hij zich nu, had hem verteld, dat dit kind ‘Sprot’ heette.
| |
| |
Twee dagen later was Marietje niet aan het avondeten; toen de moeder en Ant en Sien al bijna klaar waren, kwam zij thuis, schutterig, in haar mooie blauw katoenen japon en met haar mooiste galgenschort voor. Ze zei niets, keek bloô en heet en er was iets van bedwongen leven over haar wezen.
De moeder, al haar gedachten nog bij een twisterig gesprek over Sien's vrijer, vroeg alleen, ontevreden:
‘Waar kom jij vandaan? Kun je nog later komme?’
Maar Ant, die Sprotjes ingehouden-opgewonden gezicht zag en hoe dat nu stug tezaam trok, zei troostend:
‘Allé, meid, wat mankeert je?....’
‘Heere bewaar ons!’ giechelde Sien, ‘kijk die d'r blommen 's buiten zetten vandaag!’
En toen de moeder opeens uitvallen: ‘Wat weerlicht! Wat mot je met die goeie jurk?’
‘Hè 'k toch zelf van 't naaie gekregen,’ beet het kind vinnig terug; ‘'k ken me jurk toch antrekken as 'k wil....’
‘En ik zeg, dat je 'm uit doet, kwaad nest!’ stoof de vrouw op.
't Kind ging de keuken uit; toen ze terugkwam met 'r jurk nog aan, maar met een bonte schort erover, waren de drie alweer in hun rommelig moeite-gesprek terug.
| |
| |
Sprotje, zonder een woord, begon haar avondbrood te eten; twee roode vlekken gloeiden onder de neere oogen en zij keek geen enkele maal op.
‘Nou, en al zeuren we der nog een uur over,’ zei Sien, ‘z'n vader wil het niet, hè?.... kan ik er wat aan doen?’
‘Al willen ze jou dáár niet, hij ken hier komme,’ herhaalde de moeder voor de zooveelste maal haar eind-oordeel in al die twisten. ‘Hij ken z'n pooten wel 's bij jouw familie over den drempel zetten,’ veront-waardigde zij zich nog, ‘we hebben hier de schurft niet!’
‘Z'n pooten!’ zei Ant; ‘most ie hooren!.... hij het altijd bottines aan, af t'ie zoo van de dansles komt!’
En dat bracht Sien onbedaarlijk aan 't lachen.
De moeder stond op en schonk koffie bij.
Ze zag toen, dat Sprotje zich niet verkleed had.... maar tegelijkertijd ontmoette haar blik den blik van Ant, die met een eigenaardige uitdrukking juist van het stil voor zich kijkende kind omhoog ging, en in hun beider oogen kwam iets welgevalligs, of ze elkaar beduiden wilden, dat Merie toch nog wel wat leek, zoo in 'r nette groote-menschenkleeren.
‘Rare sijs,’ mopperde de vrouw alleen, goelijk.
En plotseling, met een fellen blik van boven haar
| |
| |
bord òp en de tafel rond, zei het kind luid en duidelijk:
‘'k Heb een dienst!’
Even bleef het stil.
‘Wel God nog en toe!’ kwam de moeder, beduusd door de wonderlijke manier, waarop zij het te hooren kreeg.
Maar Ant en Sien tegelijk aan 't vragen:
- Wat?.... een dienst?.... waar?.... bij wie?.. hoe was ze daar an gekommen?.... wat kon ze verdienen?....
‘En God nog en toe,’ zei de moeder voor de tweede maal.
Achterop haar stoel, de handen wijs-bezadigd over elkaar op den buik, zat het kind, en zij keek beurtelings de drie vrouwen aan met een wonderlijken blik van hoovaardigheid en achterdocht. Ze had een verholen-heerlijk meerderheids-gevoel over haar geheim en een vijandigheid tegelijk tegen die anderen, die wel nooit iets voor haar gedaan zouden hebben....
‘'k Hoef het nog niet eens te vertellen,’ dacht ze, maar ze zei toch:
‘Een dienst uit de Advertentiebode.... bij meester Jonkers,.... de volle kost.... en twaalf stuivers in de week.’
‘Wat een aap!’ schreeuwde Sien.
Doch de moeder kwam toegeschoten:
| |
| |
‘Meester Jonkers?.... uit de drie Alleetjes?.... en de volle kost?.... middageten ook?.... en slapen? .... en twaalf stuivers in de week?’
Toen het kind dat alles bëaamde, werd de vrouw nog even kwaad:
- O! en huurden die menschen een meissie maar zoo, buiten de moeder om? hadden die met de moeder soms niks uit te staan?
‘Ja....’ zei het kind, ‘de juffrouw vroeg, of u van avond niet eris even an zou kunne komme.’
Toen knikte de vrouw van voldaan te zijn, en Ant zei: ‘'t Hei je kranig gedaan, Merie!’ -
‘Sprotje, me dotje!’ relde Sien; maar de moeder en Ant vonden, dat er nou volstrekt niet geplaagd behoefde te worden, en ze vroegen nog honderd dingen; er kwam geen eind aan.
In haar zelfde oud-wijze houding van gevouwen handen over den buik zat het kind achter op haar stoel, voor het eerst van haar leven zich een vrij en gelijkop mensch voelend met de anderen mee. Uiterlijk was ze wel kalm, maar zij popelde van opgewondenheid en blijdschap.
‘Lekker, een dienst,’ zei ze eens, maar stil, als voor zich zelf alleen.
‘Echt!’ .... zei ze nog eens.
‘As 'k had motte wachte, dat een ander wat vond,
| |
| |
ha'k lang kenne wachte,’ zei ze op het laatst, het eenige verwijt, dat ze te uiten dorst.
Dien avond, tegen negenen, ging vrouw Plas naar de Drie Alleetjes, om te praten over het in-dienst-komen van 'r meissie.
‘Zal je je Zondagsche jak antrekken?.... zal je je beste schort voordoen?’ had het kind gebedeld. ‘Zal je vragen, of ik ook mutsjes mot dragen?’ drong ze op 't nippertje nog, haperend omdat ze bijna niet durfde, en wat heesch door de felheid van haar begeerte; de juffrouw had daar gister en vandaag niet over gesproken .... misschien had ze 't vergeten, zou ze nou die voorwaarde nog stellen....
Maar de moeder trok de schouders op. ‘Ho! mutsen..!’ zei ze wegwerpend, ‘en wie dacht je, dat die betalen most?’
‘Kind,’ waarschuwde Ant, ‘stel je niet voor, dat je bij de rijkdom komt; in de Drie Alleetjes is het kale boterhammen en een veertje op den hoed.’
‘'t Is een mooi huis,.... een dubbel huis!’ .... verweerde zich Sprotje.
‘Och wát, meid, 't benne huisies van één verdieping,’ zei Ant goedig .... ‘een ondermeester ..!’
Vrouw Plas ging.
Bij meester Jonkers werd ze door een aankomend meisje in een schemerig vertrekje gelaten, waar aan
| |
| |
den eenen raamhoek wat licht van de lantaarn-opstraat viel; een kaal vertrekje, met midden tegen den leegen zijwand eene langwerpige wasdoektafel; aan de drie vrije kanten daarvan stond een stoel bijgeschoven en er lagen boeken op. Ook was er nog, vaag-glimmerend in den lantaarn-schijn, een rieten tafeltje van twee verdiepingen, met boeken volgestapeld; daarboven, verward door bloemen-en-vogel-schaduw van het gordijn, vlakte op het duister-lichte behang een lichtere landkaart; aan 't andere gordijn dook een kleine rieten leunstoel weg.
Vrouw Plas bleef midden in het kamertje staan.
Een oogenblik later kwam er een vlot van beweging zijnde juffrouw binnen, een lucifersdoosje klaar in de hand; en dadelijk deed die in den wit porceleinen ballon boven de wasdoektafel een kleine gasvlam aanzuigen. Dan groette ze. Zij was bleek en zóó lichtblond, dat het bijna niet te onderkennen viel hoe sterk ze reeds grijsde, en haar oogen waren van een flauw en wazig blauw. Zij zette zich aan het eene korte eind van de tafel, wenkte vrouw Plas naar den stoel tegenover haar; de groenleeren schrijfstoel in het front bleef leeg.
‘Dit is het studeerkamertje van de meester,’ zei ze, ‘na het avondeten zitten hier ook mijn twee dochtertjes, .... die werken voor d'r examens.’
| |
| |
Ze zei het opgewekt en bijna vriendschappelijk; haar stem had diep-in iets dofs, als van wie gewend is altijd moe te wezen.
‘En nou zou m'n meissie hier komen dienen?’ vroeg vrouw Plas.
Juffrouw Jonkers knikte, een beetje verlegen, alsof zij zich tegenover de moeder-zelf schaamde, dat zij het met een zoo zielig slag van dienstbode zou moeten stellen.
- Er waren wel verscheidene grootere meisjes op haar advertentie gekomen, vertelde zij, - maar zij was verleden week bij de naaischool-juffrouw aan de Turfmarkt geweest .... die had niemand gehad, praatte alleen even over een Marie Plas .... maar ze dacht, dat die op een fabriek was terecht gekomen .... en nu kwam gistermorgen diezelfde Marie Plas zich toch aandienen ....
‘Ze is wel op 't fabriek geweest,’ verontschuldigde de moeder, ‘maar ze had er geen tier; 'r hart staat op dienen.’ Van 't kind 'r gezondheid repte zij niet.
‘Zoo? dient ze graag?’ sprong wat happig de juffrouw bij; ‘dat 's een groot ding .... als je plezier in iets hebt ....’
Vrouw Plas keek het kamertje nog eens rond: - 'n kale boterham, dacht ze .... en de veertjes op den hoed zouen wel niet overhouden .... geen kwaad
| |
| |
mensch anders .... maar een japon van zeven stuivers de el op een uitverkoop ....
‘'k Heb eerst lang geäarzeld,’ kwam dan juffrouw Jonkers haar te groote gretigheid temperen; ‘ze ziet er nog wel wat heel klein en heel min uit.’
‘Ze mot nog veertien worden,’ zei gedweeër de moeder, ‘ze kan nog groeien .... en de dokter zeit: een taai gestel.’
‘Zoo!’ .... zei nog eens, te happig, het vrouwtje.
En de moeder weer afwerend:
‘Ze mot alleen geen jacht hebben.’
Maar juffrouw Jonkers knikte opgewekt.
- Een taai gestel, dacht ze, dat hadt je meer met van die bleeke kinderen ....
Ze was zoo bang geweest voor bezwaren van gezondheid, dat ze er niet dan zijdelings op had durven zinspelen.
- Och, ze had al zooveel van die onbehouwen schrok-oppen van meiden gehad, die 'r meer opaten dan dat ze er hulp van kreeg en waaraan ze klein Wilmpje nog geen kwartier dorst toe te vertrouwen .. dit leek zoo'n bedaard en ordentelijk kind .... die zou wel willig zijn, zou 'r niet afbekken, zou ook niet zoo'n brok uit de dagelijksche kost happen.... Na Wilmpje kon ze 't niet meer af met een halve hulp van vijf, zes uur per dag .... ze moest er wel een voor dag en
| |
| |
nacht nemen .... er was nou tè veel te doen, en ze was zelf zoo sterk niet meer....; en die kinders die 's middags en 's avonds naar huis gingen, die stalen ook dikwijls zoo .... iedere keer een handjevol steenkool in den zak, een kluitje vet, een stukje soda .... en het ongedierte, dat ze vaak meebrachten uit 'r sloppen.... Och! of dit nu eens gaan mocht! Ze zou dit kind wel ontzien moeten.... zooveel als 't kon natuurlijk.... als ze maar niet brutaal was, 'r niet zoo zenuwachtig maakte.... en hun niet te veel kostte....
Maar dan werd ze toch even bevreesd voor het wat bazige zeggen der moeder over geen jacht hebben....
‘Ze zal hier met haar leegen tijd anders wel raad weten,’.... meende ze even ernstig te moeten opmerken, ‘een gezin van zes personen....’
‘Maar 'k werk zelf den heelen dag mee,’ zei ze dadelijk erop, geruststellend; ‘en wij hebben een klein huis, drie kamers beneden, en nog twee kleine op zolder....’
‘We kunnen 't eens probeeren nie-waar?’ besloot ze eindelijk met overreding.
Vrouw Plas knikte: - ja, ze konnen 't eens probeeren....
Haar lange gezicht stond zeer zorgelijk en beducht; maar dan dacht ze met een schrik: - hier.... of
| |
| |
ergens anders.... of nergens.... 't kind kwam immers toch niet in een rijkelui's dienst te land....
‘Twaalf stuivers in de week, en de volle kost, middageten ook, en slapen?’ vroeg ze nog.
‘Natuurlijk,’ zei juffrouw Jonkers.
Toen zwegen ze beiden, keken voor zich neer op de glimmende wasdoektafel.
Vrouw Plas voelde vaag een onvree: ze most toch eigenlijk nog wat vragen.... over de zwaarte van 't werk, en hoe laat 's avonds gedaan en hoe vaak vrij....
Juffrouw Jonkers voelde hetzelfde: ze moest toch eigenlijk vragen wat het kind alzoo kende.... of dit wel zou gaan en dat, zooals zij, bij het zich aandienen, het allemaal van haarzelf had opgegeven....
Ze vroegen geen van beiden meer iets. Ze waren beiden bang voor veel vragen; ze wisten wel, dat wat ze aan te bieden hadden aan werkkracht en aan belooning niet veel navraag lijden kon.
Even zaten zij stil; keken dan als tersluiks elkaar aan. Ze hadden iets pijnlijks van betraptheid in hun blikken.
‘Als de juffrouw haar in 't begin maar eens wat terecht wil helpen....’ zei de moeder onderworpen. En dan opeens plompweg:
‘'k Begrijp anders nog niet, dat u een meissie in de volle kost neemt!’
| |
| |
Juffrouw Jonkers kleurde fel; zij keek verward en beleedigd.
Toen klonk er van uit de achterkamer plotseling een onrustbarend kleinkindergeschrei. De Juffrouw stond haastig op; even later kwam zij terug met een klein baasje van een jaar omtrent in een wollen dekentje op den arm.
‘Dus overmorgen dan, met de nieuwe week,’ zei ze, wat kortaf, erg zenuwmoe opeens: als 't kind zich zoo in den avond wakker schreide, beloofde dat een onrustigen nacht.... En als vrouw Plas nog besluiteloos deed:
‘'k Hoop, dat wij 't goed zullen kunnen vinden samen,’ zei ze vriendschappelijk weer, met haar zachte doffe stem, en stak de hand tot afscheid uit.
Dien Maandagmorgen, om even vóór achten, belde Marie Plas aan het laatste van de rij gelijke eenverdiepings-huizen, die achter in de Veenvalkstraat stonden, daar waar 't in den volksmond nog altijd de ‘Drie Alleetjes’ heette.
't Kind zag er in de puntjes proper uit en ze had een hartje vol popelende verwachtingen en goede voornemens.
Het eenige wat haar hinderde was, dat in den waaierigen ochtend zij de altijd weer onwillige haarsliertjes
| |
| |
één voor één uit het stijf gewrongen knoetje voelde losschieten.... al tweemaal had zij de handpalmen aan den mond bevochtigd om het weerbarstig sluike glad te strijken.... Als ze nu nog eens een knap mutsje op had gehad....!
Een jongen van een jaar of tien, die een bril droeg, liet haar in, bracht haar in de keuken en deed de deur achter haar dicht.
Er was een druk geloop in de gang en ergens op een trap naar boven.
‘Ze motte zeker vroeg naar school,’ dacht het kind. Schuw keek ze rond. Als ze nog langer alleen achter de gesloten deur wachten moest, werd ze zenuwachtig; ze had een wee gevoel in 'r lijf en stond beverig op de beenen.
‘Een mooi keukentje,’ dacht ze toch nog.
Haar pakje goed, in een blauwen doek geknoopt, hield ze in de hand.
Wat haar dan plotseling opviel was, dat er in het schoorsteenvak geen fornuis stond, maar op een geverfde plank, als op een tafeltje, één groot petroleumstel en twee kleine.
- Gek.... dacht ze, zoue ze daar op koken?.... as je daar 'ns 't water voor de wasch op most warmen.... Maar ze was te veel overstuur om te moeten lachen.
| |
| |
Toen er onverwachts en haastig een meisje in de keuken kwam, spalkten Sprotjes beverige lippen in een grijnsje tot over het bloedarme tandvleesch vaneen.
Het was een aankomend meisje met een zwart plooirokje tot aan den schoenrand en een rood mousselinen blousje; spotachtig verbaasd keek die de keuken in.
‘Wat een mooi meisje,’ schrok Sprotje.
Het meisje vroeg, of ‘Marie’ even bij moeder kwam, dáár, in de kamer....
Als zij weer de gang in ging, zag Sprotje de dikke aschblonde vlecht, die met een zwart-en-wit geruit lint boven aan den nek was dubbelgebonden.
‘Wat een mooi meisje!’ dacht zij nog eens; - die rokplooien hingen of ze er voor vijf minuten pas ingestreken waren en die vlecht was zoo keurig, geen haartje zat er dwars....
En toen zij, wat soezerig van bedremmeldheid, nog aarzelde om te gaan, kwam even later de jongen met de bril zijn bolbleeke gezicht om de kamerdeur steken. ‘Moe roept,’ zei hij alleen, met een kwajongens-achtige bazigheid.
Schielijk zette Sprotje haar pakje goed op de keukenstoel. Toen stond zij in de kamer. Zij stond voor een groote, ronde tafel, waarachter een kindje zat in een kinderstoel, terwijl de juffrouw bezig was kopjes te wasschen in een hel-roode teil.
| |
| |
‘Zoo.... dag Marie!’ zei die.
Sprotje ontstelde. Wat de Juffrouw bleek zag! wat ze diepe blauwe strepen onder de oogen had!
Het vrouwtje was den vorigen avond tot ver over tienen nog aan 't werk geweest om alles knap te hebben tegen dat het nieuwe meisje kwam. Zij was niet uitgerust, haar rug brandde. Maar ze had toch heel prettig en vriendelijk gegroet.
‘Dag Juffrouw,’ zei Sprotje heesch terug.
Zij keek, kleurde, keek weer; dan voelde zij plotseling haar gezicht mal vertrekken, want ze had met een scheut van schrik gezien, dat de Juffrouw het vreemd vond zoo aangestaard te worden. Toen keek zij naar het kleine kind, dat zoetjes in zijn tafelstoel met een paar kurken zat te spelen.
De lage, vierkante kamer had openslaande glazen deuren op een kleine, geelhouten waranda; de deur-helften stonden aan en er klonk onderdrukt gelach. De jongen met de bril was buiten en een eender meisje als wat daar juist in de keuken kwam, maar kleiner alleen.... Sprotje had die twee nog niet opgemerkt....
En door het gesmoorde lachen niet meer zachtjes kúnnende praten, zei het roodgebloesde meisje op de waranda, plotseling in een giechelig-hoogen overslag heel duidelijk sprekend, tegen den jongen met den bril:
| |
| |
- 't Is de gekste die we nog gehad hebben!’
Sprotje voelde dadelijk dat het haar gold en haar schaamtekleur verschoot tot een grauwig wit.
‘Christien!’ had de moeder gewaarschuwd. Ongeduldig gaf zij haar een wenk, om de kopjes verder te komen wasschen. Maar het meisje, wat verlegen dan toch, mompelde iets van nog lessen leeren en ging haastig de kamer door en weg.
Toen veegde juffrouw Jonkers haar handen aan den theedoek droog, lei den doek over den rooden bak, om haar waschwater warm te houden, en zei:
‘Kom, Marie, 'k zal je eerst het huis eens laten zien en je je werk wijzen.’
Zij beurde het kleine kind, dat gauw met elk handje een kurk redde, uit den stoel, heesch het op den arm en montertjes ging zij Sprotje voor.
‘Zoo....’ zei ze in de keuken, toen zij het pakje goed zag liggen, ‘zoo, zijn dat je spullen?’
Zij toonde geen verwondering over de geringheid van den omvang; zij was geen meisjes gewend, die met een koffer of een kastje kwamen; als ze een behoorlijke verschooning hadden, was zij al blij.
Zij gingen naar de slaapkamer voor-aan-straat, waar een afgehaald bed stond bij een dubbel raam met horren erin.... zij keken in 't smalle studeerkamertje aan den anderen kant van de gang, waar
| |
| |
juist, zijn geelbruine overjas al aan en een dophoed op, een gedrongen mannetje met een grijzend-rooden baard een stapel schriften van de rieten hoektafel nam en wegging....Zij kwamen nog eens in de keuken, keken in de twee kastjes: hier stond dit en daar stond dat....Sprotjes hoofd werd heet en duizelig van al wat de Juffrouw zei: den grond opnemen, en de trap vegen, en 's middags aardappelen schulen, maar nu vandaag voor elven, en de petroleumstellen vullen, en Vrijdags schüren....
- Tjee, tjee....dacht het kind, - hoe moest ze dat allemaal onthouden!
Maar ze was niet bang en ze vond het niet naar; zij merkte zelf met verbazing op, dat zij iets zeer prettigs ervoer. Zij drong maar al vlak achter en naast de Juffrouw-met-het-kind-op-den-arm, en keek en luisterde en probeerde te onthouden wat ze kon.
- ‘De Juffrouw was een lìef mensch!’ meende ze. Ze zou nog wel een uur zoo hebben willen rondloopen en ze voelde niet, dat ze moe werd. Bij het bordenkastje (waar altijd goed het knipje op moest, omdat het zoo slecht sloot!) begon ze op haar oude-vrouwtjesmanier ook al mee te femelen van: - ja.... de vliegen....maar de mieren....as die bij 't eten kwamme....dát was pas erg!....
Juffrouw Jonkers dacht even, dat zij voor den gek
| |
| |
gehouden werd, keek onthutst terzij; maar toen zij het stil zwaarwichtige gezichtje zag, met de kleine bleeke oogen zoo goedmoedig vertrouwlijk naar haar op, toen was er plots iets als een verteedering in haar en ze moest lachen tegelijk.
- Een best kind, vond ze;....maar wel wat mal..
Zij keken in de kelderkast, zij keken naar de sluiting van de voordeur; zij kwamen weer in de huiskamer, die nu leeg was, keken in de alkoof, waar het bed van Herman stond.... Sinds verleden week droeg die een bril en hij was daar nog erg beschaamd over, vertelde de Juffrouw. Zij vertelde het al zuchtende; - twee visites bij den oogarts en een bril van een bizondere soort, die f 3.50 had gekost, dat was geen kleinigheid voor hen geweest.
Naar boven gingen zij niet;.... daar sliepen Christien en Coba....die hielden zelf om de week haar kamertje in orde.... boven hoefde Marie niet te werken, alleen de keeren dat de zolder moest geveegd.. en 'r eigen bed natuurlijk....zij sliep achter.
Het kind had dolgraag dat kamertje van haarzelf even gezien, maar zij dorst niet vragen.
Juffrouw Jonkers liet haar de rest van het ontbijt afwasschen; toen moest zij de slaapkamervloer dweilen, toen het bed van Herman opmaken. Zij deed het in een vagen duizel van verslondenheid en aandacht;
| |
| |
haar gansche wezen was als enkel wil om dat werk goed te doen, en al het andere was haar onwezenlijk en ver.
Met een angst in 'r oogen volgde het vrouwtje sluikswijs de doening van het kind. Zij kènde zoo de ontmoedigdheid van den eersten morgen al te merken, dat het niet gaan zou....dat het een stoethaspel was, of een onverschillige, of een slons....en dan dadelijk te weten, in 't vooruitzicht, de weken weer van ergernis en van overwerken voor haarzelf.
Maar nou dit kind....een raar kind....en zij wist nog niet wat zij er aan had.... doch 't werken vlotte, dat zag ze....zoo nauwgezet als dit kind alles deed! Een paar maal moest ze even bijspringen, iets wijzen, voor iets waarschuwen....maar het ging....'t ging goed!
Er kwam een helderheid in het hoofd van de vrouw, een luchtheid, of ze opeens een nieuwen, goeden kant aan het leven zag.
Toen moest Marie de gang aanvegen, toen de vuilnisbak buiten zetten voor den karreman, toen de belleknop poetsen. De Juffrouw, in haar blije bui, liep al naar de keuken om 't gerei te halen.... - kijk, deze doek.... dit doosje pomade....Zij keek nog even toe, dat de verf van de deurpost niet werd besmeurd....maar o, geen nood, dit kind kon werken!
| |
| |
Eindelijk mocht Marie gaan zitten en aardappelenschillen. Binnen praatte druk de Juffrouw tegen Wilmpje, die zijn pap niet eten wou en huilerig was van het vreemde in huis.
Met een koortsigen ijver had Sprotje haar verschilfende taken volbracht. Maar toen zij dan, alleen in de keuken, stilletjes wat te rusten kwam, toen viel er plots een niet te keeren loomheid over al haar leden en haar denken verdofte in een bot getuur. De aardappelen, die zij pijnlijk koud voelde en bijna niet in haar bevende vingers houden kon, treuzelden rond onder het mesje, dat telkens missneed.
Zij schrok er zelf van....zij schaamde zich ook!.. zoo moest een meissie niet beginnen, dat dienen wou! En dan dacht ze: de Juffrouw zelf had den heelen morgen zoo min gezeten als zij....die had onderwijl de huiskamer gedaan, en klein Wilmpje geholpen, en haar alles gewezen, en luiers in de waranda gespoeld ....en nou moest ze klein Wilmpje weer naar bed brengen....
De Juffrouw, die zou pas moe wezen!
Maar, even verjaagd, de dofheid kwam terug.... soms zakten de hand met den halfgeschilden aardappel, en de hand die het mesje hield, na elkaar haar wezenloos in den schoot.
En als van heel ver kwam een andere, vreemde
| |
| |
helderheid aanlichten door haar hoofd...haar thuis! Zij kon zich geen rekenschap geven van wat zij ondervond; zij voelde iets als uit een ander leven, iets lang geledens en iets raar eigens en overbekends tegelijk. Dan kwam een zinloos tobbende gedachte, waarin ze geen stuur had, het alles overnevelen: haar liter melk van 's morgens....
Soms schrok ze nog op, wist dan niet of ze de laatste minuut had stil gezeten of nog doorgeschild, wentelde weer rapper den aardappel tusschen de strammige vingers.
Haar liter melk....Nog meer dan drie weken kon ze, op 't laatste doktersbriefje, dien aan de Veerbrug halen gaan....
Maar, - ze had dat zelf dadelijk zoo uitgemaakt - nou ze kwam te dienen, nou ging dat niet....
- Nee....had de moeder toegegeven: - dat ging nou niet meer;....'t zou niet fesoendelijk lijken, en 't zou ook niet magge van de menschen, waar ze kwam....
‘Ze konne denken,’ zei Ant, ‘dat je zegge wou, dat je niet genoeg te eten kreeg, als je daar bij die meester met je pannetje melk kwam.’
- En 't andere moest ze ook maar stilletjes nemen, ried de moeder; 't stond zoo maltentig, 'n meissie met 'r pillendoos!
| |
| |
Maar den laatsten morgen, 's Zondags, toen Sprotje nog eens haar kannetje ging laten vullen, had ze niets gezegd. Ze had niet gedurfd. Gespannen had ze voor de laatste maal alles in die keuken nog eenmaal aangezien, in een grooten afgunst de kleeren en de mutsen van de meiden begluurd, en toen, stugger dan één anderen keer, zonder een woord bijna, was ze heengegaan. Maar thuts had ze niet opgehouden tedringen: 'r moeder zou toch 's Maandagsmorgens gaan, vóór tienen, vast vóór tienen, de melk afzeggen....
‘Sul! die menschen hebben de melk immers toch al besteld en genomen,’ zei Sien. En Ant vroeg, of ze soms dacht, dat twee deftigheden en een keukenvol booien met die ééne liter melk van haar geen raad zouden weten? - 't Had het kind geen rust gelaten en ten leste had de moeder beloofd: nou, vooruit dan maar, omdat ze dan morgen voor 't eerst in 'r dienst ging....'t zou gebeuren zooals de dame 't graag had.. vóór haar werkhuis zou ze bij de Veerbrug aanloopen..
En nu in haar overspanning tobde het kind daar maar over....die liter melk, ze kon het toch zóó niet laten....als 'r moeder nou eens verhindering had gehad....wat moesten ze denken van haar!
Dan, in een bewuster oogenblik dacht ze ook: ‘'k wou dat ik 'm had, die liter melk!’ Zij voelde zich zoo flauw en zoo leeg....zij zat met haar zware
| |
| |
mand aardappelen, die maar niet minderen wouen.... - tjee, ja! schrok ze, - voor zes menschen most ze ook schulen!
Juffrouw Jonkers kwam in de keuken, keek bedenkelijk op eens en wat ontevreden, maar trok dan toch dadelijk haar gezicht in een vriendelijker plooi. ‘Zoo den eersten morgen, hè?’ zei ze opbeurend. En naast het kind staand hadden haar radde vingers in een oogwenk een dozijntje van de diksten er uitgepikt en afgewerkt.
Toen de aardappelen waren geschild, moest Marie schoenen poetsen; - in de waranda moest ze 't doen.. en heel stil zijn!....om Wilmpje niet te wekken, die eindelijk sliep.
‘Ik ga nou koken,’ zei de juffrouw, ‘dan mot ik de keuken alleen hebben.’
Vijf paar schoenen en een paar pantoffels vond het kind buiten staan; de frissche lucht monterde haar weer wat op, en met haar stil-bedachtelijke zorg monsterde zij nauwkeurig elk stuk, dat onder haar talmenden borstel kwam.
‘Nee, rijk hebben ze 't niet,’ dacht Sprotje; ‘die jongen van Bertels het zeker beter schoenen aan zijn voeten dan de meester....en de pantoffels van de Juffrouw, nou, daar zal ze ook geen warme voeten in houden op de keukensteenen....’
| |
| |
‘ffff,’ zoog zij tusschen haar groene tandjes, als 't bovenleer van een paar meisjesschoenen drie dwarskerfjes vertoonde, die bijna al door en door gingen.
Voorzichtigjes, met haar gezicht in de zwaarwichtigste rimpelingen, wreef zij eraan en stond haar hoofd te schudden, als juist juffrouw Jonkers om den hoek van de waranda keek. Die kreeg een kleur, dacht aan misprijzing over het schoeisel, dat zij zelf ook in een slechten staat wist, en bits op eens, alsof ze tegen een van haar voorgaande brutale kanjers zich te verweren had, zei ze:
‘Ja, als jij nooit op kapotter schoenen hier over de vloer zult loopen, dan magge we blij zijn....’
Sprotje keek verschrikt op, maar er was nog meer verbazing dan schrik in haar blik. - Wat bedoelde de Juffrouw?
Toen kleurde juffrouw Jonkers nog sterker; er kwam een groote bevreemding in haar en een verlegenheid tegelijkertijd. Zonder iets meer te zeggen ging ze heen.
Een kwartiertje na twaalven werd het zwijgende huis plotseling vol drukte van praten en voetengerucht; de meisjes hadden gebeld, Marie moest open doen; dadelijk daarna kwam ‘meneer’ met Herman uit school. En om half een gingen zij eten.
Toen het kind alleen aan 't keuken-aanrecht met
| |
| |
haar bord aardappelen en wat kool en een plakje varkensvleesch zat, toen kon ze bijna geen hapje door de keel krijgen; ze was misselijk, haar hoofd was warm en klopte, haar voeten leken bevroren op de stoelsport.
Toch kreeg zij alles naar binnen gewerkt, want zij dorst niets te laten staan; ook kreeg zij daarna, bij poozen en wijlen, haar borden nog gewasschen en haar pannen geschuurd.
Als 't klaar was, kwam de Juffrouw kijken.
‘Je doet het niet biester gauw, maar je doet het toch wel goed’ zei die meegaande, en het kind was haar heel dankbaar voor die prijzende woorden, die zij wist niet verdiend te hebben.
En toen, ten leste, mocht Sprotje gaan zitten. Ze mocht kousen stoppen. - Het keukenraam moest ze maar wat open zetten, daar stond zoo'n lekker zonnetje op, had de Juffrouw nog gezegd, maar Sprotje voelde den wind te koud in haar hals, sloot weer, en zat in de duffe engte van het dichte keukentje, waar de lucht nog zwaar broeide van den petroleumdamp en de etenswalmen, en het wasemende vette vatenwater.
Over haar kous gebogen, waarvan de doorgesleten mazen haar dwarrelden voor het gezicht, zakte plotseling het kind, met haar hoofd op de borst, in een botten slaap.
| |
| |
Toen ze rillende en gloeierig wakker schokte, - ze wist niet hoe lang ze zoo geslapen had - begon ze zachtjes te schreien, zoo maar stil en heet te schreien zonder reden of doel. Haar hartje was zoo zwaar en vol en haar hoofd was of 't breken zou van een eilende, die geen naam had.
Zij dacht ook weer aan haar thuis, maar zij verlangde er toch niet naar terug.
Dan schrok zij, veegde schielijk met den bovenkant der handen langs haar betraande gezicht: Herman, uit school gekomen, had zijn hoofd om de deur gestoken... hij maakte dadelijk rechts om keer naar de huiskamer, en een oogenblik later was juffrouw Jonkers in de keuken.
- 't Zou wel wennen, 't zou wel wennen!.... troostte die met overreding; 't was altijd wat vreemd in 't begin....en als je dan nog nooit van huis was geweest....na het avondeten moest ze maar vroeg onder de wol kruipen....
Het kind voelde al de plotselinge genegenheid van dien morgen weer opleven in haar hart.
‘Een lief mensch!.. wat een lief mensch!’ dacht ze.
Even sloeg ze haar bedeesde, roodgeweende oogen op, had snel een blik, maar die vol warmte was.
En zij schaamde zich, dat zij nog zoo'n kleintje was, en zoo weinig flink....dat zij zoo weinig uit den
| |
| |
weg te helpen wist. Zij had een uiterste strekking van haar wil, en haar vermoeienis leek eensklaps verzwonden.
Zij hielp mee tafeldekken, hielp nog de kopjes weer wegwasschen; zelf had zij maar 6en van de drie dikke hompen berogd wittebrood met haar kom koffie er door kunnen spoelen.
En toen zij eindelijk, met haar olielantaarntje naar boven trok, was ze zoo wonderlijk duizelig op de beenen en zoo ijl in 't hoofd, dat zij niet eens goed het kamertje zag, waarnaar ze zoo verlangd had, - nauw begreep, dat het eigenlijk geen kamertje was, een afgehokt stukje zolder met wanden van een sitsen gordijn en twee papierschotten. Als in een schrillen zwaren droom, werktuigelijk, stapte zij uit haar kleeren, en kroop rillende onder den deken, op het lage zwiepende bed.
Maar met de dagen, die kwamen, wende Sprotje in haar dienst. Zij wende aan het werken, wende aan het moe-zijn; zij wende aan het plagen van de kinderen, aan de barschheid van meester Jonkers, en aan het soms siechte humeur van de Juffrouw zelf.
Wat haar nog het best op de been hield, dat was juist wat er aan treurigheid en moeite zich voordeed in het huis, waar zij leefde.
Als juffrouw Jonkers 's morgens, met de diepe,
| |
| |
blauwe striemen van onuitgerustheid onder de oogen binnen kwam, en met de hand in de zij haar pijnlijken rug in postuur zette, dan vergat het kind hoe zijzelf daar juist nog gewenscht had, dat het al maar weer avond was....; als de Juffrouw haar afsnauwde en zich boos maakte om niets, dan, met haar oudvrouwtjes-verstandigheid, dacht ze: 't is haar schuld niet....'t zijn de zenuwen, de meester was weer lastig van morgen....en zij zweeg; als de Juffrouw, 's middags, aarzelend, van de drie plakjes spek op haar bord er toch nog een terug nam, dan at Sprotje er aan die twee genoeg - thuis kreeg ze immers nooit vleesch, - en 't was hier ook niet uit overdaad, dat ze haar zoo beknibbelden....
Van wie, al heel gauw, Sprotje nog veel meer hield dan van juffrouw Jonkers zelf, dat was van Wilmpje; klein Wilmpje, die den halven dag op den arm werd rondgezeuld, en met zijn geduldige, zachte gezichtje en zijn zachte, vriendelijke oogjes zich maar overal heenbrengen liet. Hij stak zoo frisch in zijn kleertjes, hij rook niet vies, en hij huilde zelden. Op klein Wilmpje was ze dol. Te verlegen voor lieve naampjes of spelletjes als de Juffrouw er bij was, nam Sprotje gretig elken kans waar, dat ze hem alleen kon vinden, om gauw even haar zotste grijnslachjes tegen hem te lachen en voorzichtig, met den wijsvinger, hem onder het kinnetje
| |
| |
te komen. Aandachtig en verbaasd, in zijn hoogen kinderstoel, zat Wilmpje haar dan aan te staren; zijn spelletje liet hij varen; het natte, ronde mondje ging ál zoetjes wijder open, soms kwam er een zweem van een glimlach in het bolle van zijn bleeke wangen.
Maar voor Herman was Sprotje bang. Zij was wel met hem begaan, omdat hij zulke slechte oogen had, en zoo verlegen was over den bril, dien hij droeg, en als hij maar vriendelijk wou zijn, reeg zij hem wel 's morgens zijn laarzen dicht of gaf hem stilletjes een bruine boon voor zijn sponsedoos.... maar zij was nooit zeker, dat hij een kwartier daarna niet met zijn treiterigste gezicht door de gang zou loopen en dreigen van: ‘Spr....Spr....Spr....’ Voluit scheiden deed hij nooit, omdat hij vreesde, dat de ander misschien zijn bijnaam van Koontjekak zou kennen, en die wou hij voor zijn zusters verbergen.
Ook op die zusters was Sprotje niet gesteld. Dat Christientje 'r soms plaagde met opzettelijk dingen te vragen, die ze niet weten kon, of iets vertelde en 'r dan uitlachte, als zij 't geloofde; - dat Coba, de oudste, die wou dat ze ‘jongejuffrouw’ zei, zich bedienen liet meer dan juffrouw Jonkers zelf, haar schoenen in de keuken terug bracht als ze niet glommen naar haar zin en 'r altijd haar jurken wou laten uitborstelen, dat alles vond Sprotje wel niet prettig, maar ze verdroeg
| |
| |
het gedwee; van den morgen tot den avond waren ze zoo netjes, ze hielden zich altijd zoo schoon, ze hadden zulk mooi haar en ze liepen zoo keurig, ze moesten vaak zoo lachen met elkaar....voor het eerst van haar leven begreep Sprotje iets van de vele kleine vreugden en jeugdigheden, die zij nooit gekend had.. Maar er was een weerzin, een vijandschap bijna in haar hart je tegen die vroolijkheid en die keurige kleeren, als zij 's avonds laat nog juffrouw Jonkers, zelf in een oude ochtendjapon, bloesjes zag staan strijken en kraagjes en dassen; als zij dagen lang soms juffrouw Jonkers zich haar elfuurs kopje koffie ontzeggen zag, omdat er weer een nieuw haarlint moest gekocht worden, of een kuifkammetje of een ceintuur.... en als dán Coba nog snibbig ‘ajasses, moe!’ zei, als de Juffrouw haar Koosje noemde, zooals ze eigenlijk te heeten scheen, of als Christien 'r neus optrok voor de luiers, die in de waranda over een touwtje hingen en haar vader napraatte van: ‘dat hoort niet’.. dan haatte Sprotje die beiden uit den grond van haar hart.
Meester Jonkers zag zij weinig en zij bleef hem schuw uit den weg.
Des morgens, vóór zonsopgang, de eerste, was Sprotje in de kleeren. Bij het kleine schijnsel van haar veiligheids-pitje spookte de huiskamer zwart en schemerros en
| |
| |
zij was er bang, bang voor het duister, bang voor de plotselinge lichtschimmen, bang voor den zwarten bout, die over het blind zat, en nog banger dien er af te nemen en de rinkelende glasdeur te openen op de nachtelijke waranda.
Zij moest alles stil doen om Herman niet te wekken, en de bout ging stroef....in duizend angsten duwde en trok zij boven haar kracht.... als bonkend de ijzerstaaf uit den spang schoot, beefde Sprotje, dat zij te veel geweld had gemaakt, huiverde voor 't dwalende schemerduister, dat door de bedropen ruiten vaagde. Dan, als zij met een schrillen ruk de eene glasdeur opengetrokken had, blies de wind van over de weilanden haar klam in het gezicht....
En één kleine kamer voor vijf menschen en een kind, dat gaf veel stof!....tjee, iederen morgen moest zij het zeil nat opnemen en het harde, koeharen karpet schuieren.
In elkaar geschurkt, haar kleine lichaam als gebroken van het beukende werk, wroette en wrong zij over den grond als een vertrapt insect. Tappelings Hep soms het zweet haar langs de slapen. In 't eerste wittige morgenlicht, waar nog haar lantarenschijntje door heen vaalde, werd haar gezicht je van een schrille verwezenheid en een smartelijke spanning, die de komende uren daar niet meer af zouden trekken en die pijn deden te zien.
| |
| |
En òp dan!....de melk had gebeld....kil kwam de morgen van de bleeke straat de gang in gevaren.... en haasten!....het ontbijt moest op tafel staan!.... en naar voren weer, de bakker was aan de deur! Juffrouw Jonkers verscheen met klein Wilmpje op den arm. Gauw! Gauw! klein Wilmpje moest zijn melk hebben....Dan, huiverig en heet tegelijk stond zij weer te worstelen met de groote deurmat, die zij uit moest slaan tegen den huisgevel....
Als een kleine verworpeling zat zij alleen in de koude keuken en at haar schriel gesmeerde morgenbrood.
Zij jakkerde de uren door tot het middageten en jakkerde de uren door tot den avondboterham; zij had nooit honger, maar zij at wat haar gegeven werd; zij at met denzelfden strakken wil, waarmee zij haar werk deed; ze wou eten, ze wou werken. 't Scheen ook dat dit lichaam, dat niet dan slechte voeding gewend was, in den weinigen vleeschkost, dien men haar, zóó schaars anders, toemat, een plotselingen prikkel tot weerstand vond.
Toen zij een dag of wat gewend was, en de Juffrouw niet meer praatte van na den avondboterham onder de wol kruipen, zat ze 's avonds binnen.
Meester en de twee meisjes werkten in de ‘studeerkamer,’ en juffrouw Jonkers zei het ronduit: drie lampen iederen avond, dat was te duur.
| |
| |
Sprotje moest haar stoel meebrengen uit de keuken. Duizelig verlegen, maar van een gelukkige verlegenheid, zat zij, onder het oog van juffrouw Jonkers, naarstig gebogen over haar werk, den altijd weer aanwassenden berg verstelgoed en kapotte kousen.
Gepraat werd er weinig of zacht, want Wilmpje, achter de opengezette kastdeur, sliep in zijn kinderwagen en Herman sliep in de alkoof.
Maar Sprotje vond het heerlijk; haar voeten hoog van den grond op een stoof, waren warm; warm was het roode schijnsel door de fronselpapieren lampekap; en warm was het zwartgebloemd roodwollen tafelkleed, met aan den anderen kant het lichtje onder de koffiekan van het avondmaal.... de meester moest altijd een kop nà hebben, onder het werken, en restte er, dan schonk de Juffrouw voor Marie en voor zichzelf ook nog een kommetje, met een scheutje water erbij..
Leunend in den wijden rug van den rieten warandastoel, die zij met bedkussens had opgevuld, raakte juffrouw Jonkers van lieverlede wel wat uitgerust; en als ze maar uitgerust was, dan was ze ook wel goed geluimd en nog lustig van hart. Een der eerste avonden vertelde zij aan Sprotje, dat zij, vóór haar trouwen, op hun dorp het ‘jolige Dekkertje’ werd genoemd, en zij deed, al fluisterend, nog meer korte, koddige verhaaltjes, die het kind met een groote bewondering
| |
| |
vervulden, en waarover zij, met een hooge kleur en opgetrokken schoudertjes, haar lachen te verbijten zat.
Maar soms kwam ook, strak en streng, de meester binnen, klaagde kortafgemeten, dat de lamp piekte, de petroleumkachel stonk, of dat de inktkoker vol vuil zat....dan was voor dien avond juffrouw Jonkers' goede bui voorbij; zij zag plotseling erg moe en er lag een vreemde verslagenheid over haar geheele wezen. Als ‘meneer’ binnen kwam, zoo was Sprotje geleerd, moest zij dadelijk haar werk opnemen en naar de keuken gaan; met een schuwen afkeer sloop zij langs den kleinen rood-gebaarden man heen; een enkele maal had zij den vinnigen blik opgevangen, die zijn borende oogen wierpen naar den leunstoel vol bedkussens, waaruit haastig juffrouw Jonkers was opgerezen....
En zoodra er tegen het eind van den avond in de ‘studeerkamer’ stoelgeschuifel kwam, een paar kletsjes met boeken opklonken en luider gepraat - de meisjes hadden haar werk klaar en gingen binnen komen - dan zei de Juffrouw dringend: ‘Kom, Marie....gauw naar bed, kind!’ en zij dreef haar de kamer uit, nam schielijk en steelsgewijs nog wat rommel weg, die er op tafel was komen te slingeren.
Den eersten Zaterdagavond mocht Sprotje twee boodschappen in de stad doen en bij haar moeder aan- | |
| |
gaan; - zij was die week nog niet verder geweest dan de stoep van meester Jonkers' huis. 't Was het kind een zeer onwennige gewaarwording, dit naar huis gaan. In haar schoone kleeren, met een pakje vuil goed onder den arm, Hep zij de Hanekamp langs en het Dijkje op, zoo nieuw en raar, of zij in jaren daar niet gekomen was.
Moeder en Ant zaten thuis; ze verwelkomden haar vriendelijk en met een nieuwsgierigheid, die het kind streelde; maar zij had óók de schuine en argwanende blikken naar het pakje goed gezien en dat maakte haar onrustig.
- En hoe of ze 't nou wel had gehad?....waren ze goed voor haar?....kreeg ze genoeg te eten?....kon ze 't werk af?....vroegen de twee vrouwen. - Ze zag er moe uit, maar dat kwam zeker met den Zaterdag.... De moeder vertelde, dat zij tweemaal was langs gekomen, maar de eerste maal had zij de Juffrouw en haar samen in de slaapkamer bezig gezien en had toen niet willen storen, en de tweede maal stond er juist een jongentje aan de voordeur, die zei, dat Marie op broer paste, want dat zijn moe boven was.. ze had toen nog even gewacht, maar ze moest zelf ook aan 'r werkhuis wezen..
Het kind knikte; ze vond het prettig, dat 'r moeder tweemaal nog zoo'n eind voor haar was komen loopen.
| |
| |
Dan haalde ze haar beursje te voorschijn en de moeder kreeg Sprotjes spaardoos uit de ladekast; bij de drieëntwintig centen, die ze al had, kwamen de twee kwartjes en het dubbeltje van haar eerste weekloon. Toen de vrouw het doosje weer was gaan wegzetten, zat het kind maar met stil-verbaasde blikken in de keuken rond te zien, of ieder ding iets zeer belangrijks voor haar was geworden; soms kwam er even een vreemde trekking om haar mondje, een beving langs haar wang....
‘Zeg, simmetje, kijk er al het moois niet af!’ zei Ant, die goedig-vermaakt dat oogenspel had waargenomen.
De liter melk van de Veerbrug kwam ook nog even ter sprake.... ja, ja, het was in orde hoor!
‘En wat is dàt?’ vroeg dan eindelijk vrouw Plas, met voorgewende verwondering op het pak naast Sprotjes stoel wijzend, want ze wist heel best wat het was.
‘Mijn vuile goed,’ zei het kind schuw.
‘Wel nou nog en toe!’ maakte de moeder zich eensklaps boos, ‘je bent in een volle dienst, dan ben je toch ook in de wasch....dat goed mot toch in de wasch bij de menschen, waar je dient....’
‘'t Mág ook in de wasch bij de menschen waar ik dien,’ zei Sprotje, als een heftige verdediging van haar juffrouw Jonkers, die zij aangetast voelde.
| |
| |
‘O!....nou!....en wat dan?’ vroegen zwijgend de twee paar diepe, zwarte oogen van moeder en Ant.
‘De Juffrouw laat om de veertien dagen wasschen.. 'k ken geen veertien dagen wachten,’ zei Sprotje bot.
De oogen der moeder verzachtten in een aarzeling: - ja....als 't zoo zat....Maar Ant begon te lachen.
‘O! dat kenne we,’ zei ze schamper. Ze had daar wel over hooren praten op 't fabriek, door meiden wier zusters dienden. ‘Wasschen om de veertien dagen!.. dan kan 't meissie niet wachten....mot de moeder wel bijspringen....'t gewone foefie hoor!....een foefie uit de kakdienstjes van een volle meid voor half geld!’....
‘Hadt jij dat nog niet begrepen, kleine sufferd?’ vroeg ze goedmeens achteraan.
Maar Sprotjes oogen staken van booswilligheid.
‘As ik fesoenlijk drie jurke had, en de rest, kon 'k wachte,’ zei ze gedempt-fel: ‘....zou 'k hier niet hoeven te bedelen....'k Zal me wasch wel betalen!.. 'k Zal zelf wel een nieuwe jepon koopen, as 'k 't geld heb!’....
Toen sloeg de moeder aan 't lamenteeren:
- Drie jurke!....en de rest!....God nog en toe! ....en wie had dat allemaal motten opbrengen?.... en zou de juffrouw nou wel betalen voor d'r wasschie? ....wie had de juffrouw weken lang voor niks de kost
| |
| |
gegeven?.... Was 't nog niet mooi genoeg, dat ze d'r heele loon sparen mocht?....Hoeveel meissies, die 't moste afgeven tot ze drie en twintig waren?....
- Zij, toen ze twaalf jaar was, droeg al geen stuk aan 'r lijf, dat ze niet zelf had verdiend....steenendragen voor 't steenfabriek....'s morgens, 's middags, 's avonds, tot ze d'r bij neer viel....En 'r heele leven verder, werken, werken!....
‘Jij schijnt daar astrant te worden, bij die meester in huis,’ zei Ant boos tegen het kind.
Sprotje, met een heet-toegetrokken hoofdje vol zelfbeklag, bleef eerst blind voor die verwijten: zij dacht aan juffrouw Jonkers, hoe die 's avonds na negenen nog kleeren stond te strijken voor Coba en Christien.... maar voor haar!.... voor haar deden ze niks thuis.... ze vonden 't nog mooi, als ze 'r 't geld niet afnamen, dat ze toch zelf verdiend had!....
Dan wierp ze een schielijk-onderzoekenden blik op haar moeder....Ze hàd wel weken thuis gehangen.... dat wás wel zoo....en moeder liet 'r nou wel alles houen, terwijl ze 't zelf zoo best gebruiken kon....; en ze dacht ook: steenen dragen als je nog geen twaalf jaar ben!....Ze had die klacht al vaker gehoord, maar 't was nog nooit zoo tot haar doorgedrongen als nu. Er versprong iets van meelij-hebben en vergiffenisvragen in haar oogen, en al haar heftigheid keerde
| |
| |
zich tegen Ant. Ant.... wat had Ant te zeggen?
‘Jij verdien wel vier gulden in de week!’ viel ze bitter uit.
‘Mot je óók naar 't fabriek gaan, meid!’ zei de oudere zuster; ze zei het zachtzinnig, want zij bedoelde het goed, als een verstandige raad.
Sprotjes gezicht trok hard en gesloten.
‘Leg maar neer, dat pakkie,’ kwam toen eindelijk de moeder; ‘'t zal dan wel klaar komme, al zeg ik er nou 't mijne van....’
Toen werd het tijd, dat vrouw Plas haar Zaterdagavond-waschjes ging rondbrengen bij de klanten en met hun drieën trokken zij op weg.
Dien Zondagmiddag zat Sprotje, zooals zij elken Zondagmiddag voortaan doen zou, stilletjes in den leunstoel aan het kamerraam, en als 't begon te schemeren en zij het koud kreeg, dook zij weg op het lage waschbankje bij het keukenfornuis; zij zat maar suf en dof haar overgroote vermoeienis uit te vieren.
‘Slapertje, gapertje, kijk-in-de-pot!’ zei de moeder, en ook de anderen plaagden wel even, maar alles ging vreemd aan het kind voorbij, en toen lieten zij haar.
In 't begin van de tweede week, als Sprotje weer 's avonds met 'r keukenstoel kwam aandragen, zei juffrouw Jonkers: ‘Laat maar, Marie, je mag er wel een uit de kamer nemen.’
| |
| |
Sprotje voelde het als een groote onderscheiding en dat was het ook. Juffrouw Jonkers was haar bizonder goed gezind. - Dit kind maakte zich niet toe als de andere wurmen, die ze wel in huis had gehad....die pikten al den derden dag van de week....die bleven met 't smeer van 'r kleeren kleven op de stoel, waar zij zaten....Maar Marie.... Zij was zoo dankbaar vaak! Nog geen brutale mond had zij gehad, nog geen stukje was er gebroken!....Dan overlei ze bij zich zelf of zij dit kind wel genoeg spaarde, of zij 't wel gaf wat het hebben moest,... 't was zoo'n min kind!....Maar lang overlei ze ook al niet; het werd haar te wonderlijk zwaar om het hart, want zij wist heel goed, dat dit kind meer werkte dan het kon, en dat het níet kreeg, wat het behoefde. Maar wat zat er anders op?....Zijzelf deed immers al veel meer dan haar krachten toelieten, en zij wist van een dubbeltje ook maar tien centen te maken....Nog geen zes stuivers per dag voor de man kon ze uitgeven....meester Jonkers had wel bijna het dubbele noodig, en de meisjes studeerden, en Herman was in zijn groei....wát bleef er over voor een meid en voor haar....?
Sprotje, de voeten als twee gedweëe beestjes naasteen op een stoof, ver achter op de zachte trijpen zitting gezeten en haar pijnlijk ruggetje rondend in de gebogen leuning, was stil en dankbaar en stopte kousen. En
| |
| |
sinds zij zich wat thuis voelde, zat haar hoofdje ook vol kleine zorgjes en bekommernissen voor het gezin, waarin ze nu verkeerde. Zoo wat sluiperig kon ze de moede, grijze oogen opslaan van haar werk en met haar temerig zacht praten opeens vragen:
‘Júffrouw, hei je de blinden in de slaapkamer wel dicht gedaan?’ - of: ‘Júffrouw, motte we morrege wel drie brooie nemen van de bakker?’ - of, met een schrikje plotseling: ‘Juffrouw, hadde we Wilmpie z'n speen wel uitgespoeld van avond?’
De eerste malen, dat zoo, schuw en zonderling, Marie uit haar hoek schoot, had juffrouw Jonkers het lachen niet kunnen laten. ‘Ze mosten jou moeder van't Ouwemannenhuis maken,’ zei ze eens.... Maar met den tijd begon haar dat zorgend denken een welkome steun te worden; als twee wikkende en wegende huismoeders bespraken zij samen de moeielijkheden van den dag.
- Vónd de Juffrouw niet, dat Christientje erg bleek had gezien vandaag? - Ja, juffrouw Jonkers had dat ook opgelet....zij dacht al lang over een bordje oat-meel 's morgens, uit water, met een scheutje melk erin, dat was al heel versterkend.... ze had het uitgerekend, 't kwam op een twaalf stuivers in de maand. Sprotje had wel eens gehoord van haverdepap, en van gort uit een bus,....maar dat was te duur, zei de Juffrouw. Zij schudden de hoofden over ál dat leeren,
| |
| |
dat je doen moest om wat te worden tegenwoordig.... Op school was 't al zoo moeilijk, en dan nog iederen avond les apart....De meisjes moesten Woensdag maar niet met de kamerbeurt meehelpen, eens den middag uit wandelen gaan....Ja, dat leek Marie ook het beste. Zij droeg de twee al geen kwaad hart meer toe.
En dan praatte juffrouw Jonkers soms over de booze buien van ‘meneer,’.... den heelen dag met die groote klasse kinders optrekken, en het ‘Hoofd,’ dat altijd weer wat nieuws wou, en altijd wat aan te merken had!.... Zij deed kleurige verhalen, van hoe een vroolijke en gezellige man ‘meneer’ was geweest, voor zijn betrekking en al zijn zorgen hem zoo in z'n zenuwen hadden aangepakt. Daar moest ze noutoch geduld mee hebben, niewaar? 't Was zijn schuld niet.. Vroeger, in 't huis op de Turfgracht, hadden ze kostjongens gehad, maar dat kon hij heelemaal niet harden. En zoo ging het....op school moest ie zich goedhouden en dan, thuis, liet ie zich gaan....
Met haar ouwelijk hoofdknikken femelde het kind iets van: ja, zoo waren de mannen....; maar zij begreep best, wat de Juffrouw vertelde, en zij zag meester Jonkers weer met vriendelijker oogen aan.
Dan, altijd, op 't laatst van den avond, kwam voor Sprotje het heerlijkste oogenblik van den dag: vóór dat meneer en de meisjes binnenkwamen, moest Wilmpje
| |
| |
geholpen. Overdag had ze nooit veel tijd om daar bij te zijn; nu mocht ze de versche luier warmen, terwijl de Juffrouw hem op zijn potje zette; ze keek toe, hoe het kind je soezebollend tegen zijn moeder aanzat, tot eindelijk, even maar, er iets tinkelde, en met een diepzacht zuchtje hij zich neer liet leggen, en al weer sliep, als, werktuigelijk, hij zijn bleeke mollige beentjes nog omhoog stak voor 't verluieren.
Soms, als ook het pak onderleggers vocht was - wanneer zou dat kind toch eens zindelijk zijn! klaagde vaak de Juffrouw, Christientje was 't al met de elf maanden geweest! - dan mocht Sprotje hem op schoot houden, terwijl de moeder het bedje voorzag.
Ze oogde neer op zijn weeke wangetje, warm rood van 't slapen, en daarover heen zag ze zijn maische halsje in, zoel binnen het flanellen nachtpon-kraagje; zijn witte voetjes borg zein den wollen doek, die juffrouw Jonkers over haar te koude schort had gelegd, en met haar gezicht dicht op zijn wit-vlassen haartje, in haar gebogen moedertjeshouding, rook ze een heerlijk zoet-zwoel luchtje....- Net of 't van een diertje was, dacht Sprotje; - zoo'n engel!
Soms zuchtte hij in zijn sluimer of werd even wakker met een geeuwtje en een flauw oogstreepje, dat niet zag, en Sprotje, zorgzaam koesterend het teer-warme
| |
| |
leventje tegen zich aan, voelde een gelukkigheid, als zij nimmer te voren had gekend.
En zij ervoer het nog, een donzige lichtheid binnen in zich, terwijl zij met moeilijke stramme beenen van 't opstaan ineens na een dag zwaar werk, en met een gebroken rug, juffrouw Jonkers de kinder wagen den gang door naar de slaapkamer hielp verdragen, of als zij, slaperig-rillend en op den tast, in de kille donkere keuken de natte stukken over 't lijntje hing.
***
Toen Sprotje, aan het eind van de tweede week, voor de tweede maal haar twaalf stuivers had gebeurd, nam zij 's Zondagsmiddags, terwijl er niemand thuis was, vier kwartjes uit het gleufdoosje, waarvan zij zelf het sleuteltje bewaarde, en den Dinsdag daarop kocht zij zich, in een lang begluurd winkeltje op 't Broerekerkplein, een mutsje van vijfentachtig cent.
't Was een mutsje van fijn geplooide tule, met een geborduurd, neteldoeksch bodempje erin, en langs de breede keelbanden liep aan de onderzijde een open zoompje en een kantje van een vingerbreed.
Sprotje had nog nooit zoo'n mooi mutsje gezien; de meiden aan de Veerbrug droegen er geen fijnere! Zij had ook nog nooit voor zichzelf iets gekocht, dat vijfentachtig cent kostte!
Juffrouw Jonkers wist niets van de plannen. Toen
| |
| |
het kind bij uitzondering dien dag om een boodschap was gestuurd, had ze den koop gesloten.
Nu, met het mutsje in wit vloei gevouwen op haar schoot, zat ze aan de keukentafel. Ze was duizelig moe van 't harde loopen en van de opwinding en van al de blijdschap, die haar bezeten had.
Toen juffrouw Jonkers binnenkwam, hadden juist haar trillende vingers aan een hoekje het vloei losgevouwen van de blauwig glanzende blankheid daaronder.
‘Is die muts van jou, Marie?’ vroeg de Juffrouw met een ongeloovige verrassing.
De kleine grijze oogen van het kind hadden een diepen gloed van extatische vreugde. Zij zei niets, zag juffrouw Jonkers aan, knikte dan.
‘Pas 'm eens op!’ drong de Juffrouw. Die kon haar oogen nauwelijks gelooven. Een dienstmeisje dat een muts droeg! dááraan had ze, bij het kleine loon dat ze gaf, nog nooit kunnen denken....een dienstmeisje, dat keurig aan de deur kwam, dat keurig om een boodschap ging.... Juffrouw Jonkers was zoo blij of ze zelf een mooi cadeau kreeg! Zij was vol verwachting, hoe het staan zou....
Met onzekere vingers en in een zwijmeling van geluk zette Sprotje het fijne blanke als een kostbare kroon boven haar mager-bleeke gezichtje....
Toen strikte juffrouw Jonkers zelf de keelbanden
| |
| |
dicht, haalde losjes de lussen uit, streek even nog dealtijd weer neer sliertende haarplukjes terzijde weg; zij deed tweestappen achteruit, om beter het effect te beoordeelen.
Midden in het keukentje stond het kind, haar oogen neergeslagen; zij zuchtte tweemaal diep uit....dan gingen de beide handen bevende omhoog en tastten met schroomvolle vingers naar het heerlijke, dat zij droeg.
‘Netjes.... o wat netjes!’ zei de Juffrouw uit den grond van haar hart.
Dien middag werd Sprotje nog eens om een boodschap gestuurd.
- Wat konden ze eens in huis halen, dat er eerdaags toch noodigzou zijn? had juffrouw Jonkers, met een kinderlijke opgetogenheid, staan verzinnen voor haar kast.
Sprotje deed niet haar manteltje aan, het korte, grijze, dat zij voor de kou over haar katoenen kleeren droeg. Zij ging zoo in haar japon. 't Was de week van het waterblauwe katoen met de klaverblaadjes, en daar 't pas Dinsdag was, had zij die nog gehouden zonder een spoor bijna van vuil. Zij had een schoone witte schort voor gedaan, die met de kruiselingsche sluiting over den rug.
Op haar ingedrongen borstje lagen broos en luchtig de lussen en einden der mutsebanden, met het kantje als een kostelijk versiersel daar onder langs.
Stram en zoo rechtop ze kon liep het kind, met
| |
| |
een ingehouden voortvarendheid; er was niets in haar dan een bloo en ijl gevoel van trots, dat haar hoofdje fijn verstarde. Het boodschapmandje onder den arm stevende ze helder en wapperig de straat uit....
Juffrouw Jonkers keek haar na achter de vitrage van het slaapkamerraam.
't Was een koude dag, kil weer dat zich naar vriezen zette en er woei een Oostenwind. Maar het kind voelde wind noch kou. Zij voelde ook niet de weeë vermoeidheid, die sinds dagen al haar niet meer verliet. Zij had alle Straten van het stadje wel door willen loopen, voorbij het huis van de naai-juffrouw gaan, voorbij de Veerbrug, voorbij de Hanekamp....naar haar eigen huis alleen had ze niet gewild.
In den winkel, waar ze nooit kwam, omdat de meisjes of meester daar altijd zelf de boodschappen deden, gaf zij, met een hoog stemmetje, wat heesch van verlegenheid, haar bestelling: een half pond koffie en een stuiver kaneel....
De winkelier keek haar nadenkend aan, vroeg dan van wie ze kwam.
‘Van meester Jonkers,’ zei Sprotje zachtjes.
‘O!’ antwoordde de man met de grijze sloof, en hij ging bedaard, bij kleine scheutjes, wat boonen schudden uit de groene bus in het zakje op de weegschaal.
‘'k Mot gemale hebben,’ zei plotseling Sprotje fel.
| |
| |
‘O!’ zei de winkelier nog eens, op zijn bedaard nadenkenden toon; dan keek hij wat verwonderd en schudde de boontjes weer uit het zakje in de bus.
Sprotje werd verward; zij begreep volstrekt niet, wat hij met die o's eigenlijk zeggen wou; en toen zij, de beide builtjes in haar mand, wat ontnuchterd het winkeltje weer uit kwarn, zag zij op eens, aan den overkant der smalle straat, den vroegeren vrijer van Sien aankomen.... Sinds den avond van het briefje en de afgetrochelde twee gulden, had zij Hein niet weerom gezien.
Met onregelmatige rukken en stooten begon haar het hart te kloppen tot in de keel.
Maar ook de jongen leek beduusd.
Zijn ruw-blozend gezicht kleurde donker tot over het voorhoofd en zijn rauw-roode mond, onder het witte snorretje, had een weifelenden trek.
Met zijn naakte oogen keek hij het kind goedigvervaard aan.
‘Dag Hein,’ zei Sprotje beverig.
‘Dag Merie,’ zei de jongen verwonderd, of hij haar nu pas zag.
Zwijgend stonden zij tegenover elkaar op het smalle rood-klinkerstraatje, dat voorlangs de lange kazernemuur liep.
‘Chos!....’ zei de jongen eindelijk, ‘dat ik jou daar nou tegen kom....;’ hij keek nog al maar bot- | |
| |
verbaasd, of hij voor een onoplosbaar raadsel zijn hoofd was kwijt geraakt.
Sprotje, onrustig, frommelde aan de slippen van haar mutsebanden, streek verschrikt, als zij 't merkte, die weer glad.
‘Keurig!’ zei de jongen, ‘fijn....’
Het kind moest lachen; in een zenuwachtige sperringtrok zij hoog de vale bovenlip tegen de groenbeslagen tandjes aan....; zij herinnerde zich hoe, den avond, dat hij in de keuken te wachten zat op Sien die maar niet kwam, en zij haar pas gekregen bedeelingsgoed bekeek, hij precies hetzelfde tegen haar gezegd had.
Maar dan was ze ook dadelijk weer vol ernst bij de groote gebeurtenis in haar uiterlijk.
‘'n Mooi mussie, hé?’ vroeg ze gespannen; ‘pas nieuw....'k dien nou....bij meester Jonkers....’
‘Zoo....’ zei de jongen. Hij keek rond of hij weg wou.
Sprotje, even nog raai lacherig, raakte wat meer op haar gemak. - Gek, die Hein,....daar was ze nou dit half jaar telkens zoo bang voor geweest....en nou vond ze 't wel prettig hem tegen te komen.... 'r Mond en 'r voorhoofd trokken ouwelijk-wijs van zich te schikken tot een knussig praatje.
Maar de jongen, plotseling, schoot fel uit:
‘En je zuster?....het die nou 'r zin?....nou hèt ze een jongen met duiten....en nou mag ze niet bij
| |
| |
de ouwers in huis komme....wat zeit ze nou....?’
‘Ja....’ kwam Sprotje, gewichtig femelend op eens, ‘díé het nou 'r verdiende loon, hé?’
De jongen keek haar met een afwezige kwaadaardigheid aan.
‘O....'r verdiende loon....’ zei hij, tot tegenspraak geprikkeld, ‘'t is een knappe meid genoeg om een rijke jongen te verdienen....maar bij mijn het ze 't toch smerig late liggen....’
Sprotje keek bevreemd naar hem op.
Toen, in een plotselinge gevoeligheid voor dien zwaren kerel, die 't zoo goed meende, en die 't voor haar slechte zuster zelfs nog opnam, zei ze zwakjeslief: ‘Ja, en ik geloof, dat ze met jou nog veel beter af was geweest....’
Het gezicht van den jongen, op een slag, ontspande zich; zijn rauwe mond had even een weeke trekking in de hoeken en de naakte oogen keken met trouwhartige dankbaarheid in de verwonderde, bleekgrijze van het kind.
Die, uit zenuwachtigheid, moest opnieuw lachen.
‘Toe nou....’ zei de jongen ongeduldig, ‘je doet nog net zoo raar as altijd.’
Hij had dan zelf een soort goedigen grinniklach deed twee stappen op zij langs haar heen.
‘Dag Merie,’ zei hij. En zich nog eens omkeerend:
| |
| |
‘'t Was maar goed, dat jij toen dat briefie gevonden hadt....'k was anders nog langer in de luren geleid.. Je ben nog wel bedankt hoor!....en zeg dat meteen maar an je zuster ook....’
Toen ging hij door.
Sprotje had een zucht van verluchting. Die twee gulden, die scheen ie heelemaal vergeten te zijn. Nou, des te beter voor haar....maar je most daar wel zoo'n rare as die Hein voor wezen....
Toen ze thuis kwam vroeg juffrouw Jonkers, die met Wilmpje op den arm open deed:
‘En wat zei je moeder ervan?’
‘'k Ben niet thuis geweest,’ antwoordde het kind stug.
‘O!....ik dacht maar,’ zei de Juffrouw, ‘omdat het nog al laat werd....'t was anders best de moeite waard!’ En zij bewonderde nog eenmaal de keurigheid van de muts en de keelbanden, zoo smetteloos boven de schoone schort....Klein Wilmpje wou aan de slippen trekken.... ‘Mag niet,’ schrok Sprotje, schriller dan ze ooit deed tegen het kind; maar juffrouw Jonkers had ook al ‘niet doen, vent!’ gezegd.
‘De kippen op straat zullen je niet gekend hebben,’ plaagde zij nog even; dan schonk zij Sprotje een notendopje brandewijn met suiker in, omdat ze zoo blauw zag van de kou. Eerst toen Sprotje dat op had, voelde
| |
| |
ze hoe verkleumd haar handen en voeten waren en hoe pijnlijk haar schouderbladen.
En in de dagen, die kwamen, had het kind veel van de koude te lijden; een felle Noordenwind, die pal op het keukenraam stond, maakte het daar in den morgen, als ze haar boterham zat te eten, zoo ijzig of het vroor van geweld. Zoo gauw de meisjes en meester Jonkers weg waren, haalde de Juffrouw haar binnen, liet haar schoenen poetsen en lampen doen bij de kachel, om warm te worden....maar er was geen warm worden aan.
‘Je hebt kikkerbloed, kind,’ zei ze soms met een lichtelijke afkeuring, maar dan sloeg haar ook weer de schrik om het hart, als zij het weggeslonken, grauwbleeke gezichtje zag, waarop, onder de doffe diepten der beslagen oogjes, alleen wat vaalbruin schemerde der wintersch weggebleekte sproeten.
't Kind hoestte ook meer dan ze gedaan had en de katoenen jurken vielen al sluiker en sloviger over haar schriele borst.
Juffrouw Jonkers, als zij dat zag, had wel medelijden, maar het was haar een ergernis tegelijkertijd. Was zij zelf door over-vermoeidheid wat prikkelbaar, dan verwenschte zij vaak de kwade kansen, die 't maar altijd weer op háár gemunt hadden....
Nou had ze 't dan eens getroffen, nou had ze een behoorlijk dienstmeisje, een met 'n muts nog wel! en
| |
| |
de armetierigheid van den dienst, waar zij hoorde, lag haar nog op 't gezicht...zooveel moeite deedt je om je fatsoen op te houden, en zoo'n kind had zich maar aan de deur te vertoonen en iedereen wist, dat daar schrale Aaltje de pot schafte....'t Leek heel wat, een volle meid houden, maar als ze je niet op straat brachten met 'r verhalen, dan deden ze 't met 'r schooierige kleeren of 'r achterbuurtgezicht, of met 'r stumperige ziekelijkheid als deze....
Een ander maal weer was haar medelijden grooter dan haar ergernis, en nam zij Sprotje meer werk uit de hand dan ze wel voor haar eigen gezondheid doen mocht.
En omdat juffrouw Jonkers vaak gehoord had, dat een sneedje gekookt spek op de morgenboterham zoo'n goed deed, liet ze een ons bij het spekslagertje uit de Witte-rozenlaan halen. Maar Sprotje verdroeg in de vroegte den ranzigen vetsmaak niet en werd tweemaal onwel. Toen probeerde juffrouw Jonkers het nog eens met een sneedje roggebrood met stroopvet, en toen dat ook niet hielp, bleef het erbij.
En als Sprotje des nachts nog maar goed warm had kunnen worden....; maar wanneer het buiten woei, tochtte het erg op haar zolderhoek, en het dunne dek, over het wankele veldbedje zonder zijschotten, liet zich niet instoppen.
Dat was een vreemd ding in het hoofd van juffrouw
| |
| |
Jonkers. Zij wist wel, dat Sprotje niet genoeg dekking had, maar zij wist ook, dat zij alles wat daarvoor in aanmerking kwam al bij Christientje en Coba op bed had moeten geven, en dat er van iets nieuws koopen dat winter geen sprake kon zijn. En zoo was er de vage zelfsussing in haar hoofd, dat zulke kinderen thuis ook niet verwend werden, en dat Marie smal was en de onderste deken wel dubbel kon leggen...... Zij schrikte er voor terug precies te weten, hoe op het koude stukje afgeschoten zolder de nachten wel mochten wezen.... maar zij probeerde verscheidene malen, door daarop ingerichte vragen, een geruststellend antwoord uit te lokken. Eindelijk liet zij het kind 's avonds een warme kruik mee naar boven nemen.
De derde Vrijdagmiddag in haar dienst was al aangebroken, vóór Sprotje, met een vlijming van schrik, bedacht, dat het dien middag weer catechisatie was geweest. Die had ze telkens vergeten. Maar de volgende week kwam gedurig de gedachte aan het rustige uur in het boogramen-zaaltje naast de kerk, met domeni, die zijn pijp rookte, als iets hevig begeerlijks bij haar binnensluipen.
En den vierden Vrijdagmorgen, schuchter en als schuldig, hakkelde zij iets van: dat ze Luthersch was en dat ze eigenlijk.... van middag.... om drie uur....
‘Mot je naar de catechisatie?’ schrok juffrouw Jonkers.
| |
| |
't Was haar deze maand al een paar maal ingevallen, dat dit kind, - ‘femeltje’ nog wel, zooals zij haar bij zichzelf soms noemde - nu eens eindelijk niet met dat eeuwige struikelblok van die onderbroken middag of morgen in de week aankwam. Altijd die catechisatie! Haar kinderen gingen er ook niet heen; Jonkers was daar veel te verlicht voor.... En nou, opeens....
‘Kom, je wou toch van middag niet naar de catechisatie?’ vroeg ze, wat schamper ongeloovig.
Er was een stekende teleurstelling in Sprotjes hart.
Maar toen juffrouw Jonkers het kind zoo ongelukkig zag kijken, dacht ze ook al weer: 't geloof mot je respecteeren.
‘Waarom heeft je moeder daar niks van gezeid?’ verweerde zij zich nog zwakjes brommend; ‘er is net zooveel te doen van middag.’
En Sprotje, berouwvol op haar beurt, stelde verontschuldigend voor:
‘De volgende week dan misschien, Juffrouw?’
‘Nou, goed, de volgende week’, kwam juffrouw Jonkers verlucht.
De volgende week schikte zij het uurtje vrij. Sprotje was daar heel dankbaar voor, en zij droeg het getroost, toen de daarop volgende weken het weer niet geschikt kon worden.
Op 't eind van November was Sprotje jarig.
| |
| |
Juffrouw Jonkers had haar graag een wollen omslagdoekje gekocht of een gebreide borstrok; maar ze had slechts negen stuivers te missen....Sinterklaas stond voor de deur. En zoo bleef het ook voor Marie bij het paar half wollen handschoenen, waarvan een winkeltje achter de groote kerk de koopjes had.
Van haar thuis, van moeder en de zusters samen, kreeg zij het goed voor een nieuwe katoenen japon.
Ze hadden het wel een beetje op een goedkoopje moeten vinden, maar Sprotje was er toch heel blij mee, blijer wel dan met de handschoenen, hoewel het haar geen liever geschenk was. Het maakloon kon ze nu uit haar eigen spaardoosje betalen, was er gezegd; doch vóor Sprotje de japon nog bij de naaister had gebracht, drie dagen voor Sinterklaas, werd zij plotseling ziek.
Toen zij 's morgens stilletjes in de keuken een grooten bak winterwortelen te schrapen zat, voelde zij zich op eenmaal als wonderlijk leeg loopen van binnen, en zonder een woord of een zucht zakte zij tegen de leuning van haar stoel in zwijm. De bons van den houten groentebak op den grond deed juffrouw Jonkers toeschieten; die droeg haar naar de kamer, lei haar in de rieten warandastoel....Zij was zeer geschrokken, schrok opnieuw van de gemakkelijkheid, waarmede het kind te tillen was.... En om twaalf uur moest Christien gauw naar het Dijkje loopen. Stil zat Sprotje,
| |
| |
flauw nog en huiverig, naast de keukentafel, terwijl juffrouw Jonkers haastig het eten opzette.
Een kwartier later rinkelde de bel weer; Coba kwam zeggen dat ‘ze’ er waren: in de wijd-open voordeur wachtten de moeder en Ant. Christientje en Herman keken nieuwsgierig aan de huiskamerdeur.
En klappertandend, onzeker gaand of ze geen grond raakte, kwam Sprotje vlak achter de Juffrouw aan de gang door.
Even keek ze de huiskamer in.... Wilmpje....! maar de meester zat al aan tafel; zij zag zijn rosse achterhoofd met de dunne kruin....
‘Dag Marie’, kwam Christientje zacht.
Herman, achter zijn bolle bril, had puilende oogen.
‘Gauw beterschap, meid!’ zei de Juffrouw, ‘je hebt hier altijd best opgepast....!’
't Was een koude dag, en in den sergen doek van haar moeder en nog een wollen doekje om van Ant, sjokte Sprotje, tusschen Ant en haar moeder in, op weg, naar huis.
Juffrouw Jonkers keek haar even na; dan deed zij snel de voordeur dicht. Zij begreep, dat zij het kind in haar dienst niet weerom zou zien.
En met een plots aanzwellende wanhoop zag zij de overstelping van werk, die nu weer op háár viel.... Wat moest zij beginnen zonder hulp?....zij dacht
| |
| |
ook aan de negen stuivers van een advertentie, als er niet gauw een aanbieding kwam....alles op háár, en wie zou ze weer in huis krijgen? Zij voelde tegelijkertijd, met iets van wroeging, dat zij dit einde altijd wel voorzien had....
Maar binnen riep meester Jonkers boos om zijn eten; hij vaarde tegen de meisjes uit, die haar lessen voor den middag nog moesten leeren.
En de tafel was nog niet gedekt, en niets was er nog gaar....zij kwam de keuken binnen....achter een beroet ruitje walmde het te haastig aangestoken petroleumstel. En in een schrijning, die te hoog begon op te krijten door haar bonzende hoofd, neervallend op den stoel naast de keukentafel, waar zooeven nog Sprotje gezeten had, schoot juffrouw Jonkers op eens uit in een krampachtig geschrei.
Thuis werd Sprotje in de bedstee gelegd; zij wisten niet of zij opnieuw in zwijm was gevallen, dan wel of ze sliep, en zoo bleef het den middag door.
's Avonds kwam zij stilletjes aan wat bij en kon het noodige aan Ant zeggen, die haar kleeren zou halen. ‘En de komplementen an de Juffrouw’, zei ze gelaten.
Juffrouw Jonkers gaf twee chocoladetabletjes mee, die al in huis waren geweest voor den Sinterklaas....
Maar de drie vrouwen, dien avond, konden haar
| |
| |
ergernis niet inhouden over de vondst van het half- vuile mutsje in den bundel goed.
‘Zoo'n nest!’ schold Sien, terwijl zij, de hoofden onder de keukenlamp, het plukje tule, verfomfaaid al uit het pak gekomen, nog verder beduimelden. Zij doorzochten haar zakken, vonden het sleuteltje van de spaardoos....een gulden zoowat was er te weinig.. wanneer had ze 'm dat geleverd....? En de moeder aan 't lamenteeren: - had ze nou niet elke week zes, zeven stukken gewasschen voor dat kind?.. had ze de zeep en de brand er zelfs maar voor teruggekregen? maar mutsen koopen, dat kon zoo'n blaag!
‘'t Het er altijd ingezete, hè?’ zei Sien, - ‘die twee gulden toen, van Hein....’
Zij spraken zachtjes, omdat het een zieke gold.
Het kind, half sluimerend en half duizelig-wakker in haar bedstee, hoorde vaag en onontroerd, dat er over haar mutsje werd gepraat; zij dacht aan het tweede, dat zij juist van plan was geweest zich dezer dagen te koopen; zij dacht er aan zonder vreugde en zonder berouw.
En een week lang kwam Sprotje niet van bed. De moeder, bezorgder in haar hart dan zij blijken liet, kocht iederen morgen, van wat er nog in de spaardoos was, voor zes centen paardenrookvleesch, dat het kind niet dan met den grootsten weerzin doorkrijgen
| |
| |
kon. Zij was zoo zwak, dat zij uren aan één stuk kon liggen met open oogen, zonder een beweging en zonder een geluid.
‘Nee’...., zei vrouw Plas, in een mistroostige fataalheid, ‘dienen het ook al geen zin....’
Eerst in de tweede week was Sprotje zoover bijgekomen, dat zij met haar moeder naar het dokters- spreekuur kon gaan.
Nog bleeker en schrieler dan de vorige malen, maar daardoor raarder ook met haar kleine bovenlijf en de te ver van den grond gaande gestijfselde japon, stond zij op het cocostapijt achter de schrijftafel; de moeder, schuwer eveneens, stond naast de deur.
Weinig maar vroeg de dokter; hij vroeg het, met in den ondertoon van zijn stem de humeurigheid van voor een geval te staan, waaraan tòch weinig te doen bleek.
- Duizelig, zoo?.... geen eetlust... pijn in den rug.... ja, de gewone klachten.... Was ze ook werkelijk flauw gevallen? Goed uitrusten hè?.. goede voeding....
De moeder voelde dien lichtelijk onwilligen toon als een beschuldiging tegen haar, en zij zei wrevelig:
‘Ja, as er alleen rijk volk op de wereld woonde, zouen de zieken het beter hebben.’
‘Je kwam zeker alleen 's avonds de deur uit?' vroeg de dokter aan het kind.
| |
| |
‘'k Hoefde 's avonds nooit uit,’ antwoordde die kortaf.
‘Dee je dan 's middags de boodschappen?’
‘'k Hoefde geen boodschappen te doen....die deeën ze zelf.’
‘En waarom deden ze die zelf?’
‘Ik denk, omdat de Juffrouw mijn nie misse kon.’
‘Je was er toch den heelen dag?’
‘Ja,’ zei Sprotje.
‘Was er dan den heelen dag wat te werken?’
‘Altijd genoeg,’ zei het kind.
De dokter had een gebaar, dat Sprotje niet verstond.
‘Dus kwam ze eigenlijk nooit buiten?’ vroeg hij nog eens, nu rechtstreeks aan de moeder.
Die trok mismoedig de schouders op.
‘'k Zou je raden, vrouw Plas’, zei de dokter, ‘zoek een dienstje voor 'r van tusschen twaalf en tweeën naar huis, of iets bij kinderen. Ze moet de frissche lucht hebben....ze is bloedarm, begrijp je....en wat achterlijk hè?....hoe oud ben je nu al?’....
‘Veertien’....zei Sprotje beschaamd.
De moeder vroeg nog over het hoesten, maar de dokter knikte van nee, onderzoeken was niet noodig. Dan schreef hij twee receptjes, een voor pillen, een voor een drank; hij keek ook in zijn groote boek, maar alle plaatsen voor melk waren bezet. Als ze over een veertien
| |
| |
dagen zich nog eens wou aanmelden, misschien was er dan iets open gekomen....Ze moest ondertusschen maar zoo goed eten als zij kon, thuis....
En zoo, zonder eenig verder uitzicht op iets beters, gingen de moeder en het kind weer heen.
Dienzelfden avond kwam voor de tweede maal Coba van juffrouw Jonkers om te vragen, hoe het met Marie was; ze vroeg ook, wanneer of Marie terug kon komen... - moe was voorloopig wel zoowat geholpen, maar lang kon ze 't toch niet meer zonder een vast meisje stellen....
Sprotje schrok. ‘'k Zal wel gauw weer beter zijn,’ zei ze heet.
Maar de moeder, verdrietig, en stug tegen Coba, kwam er tusschen: geen sprake van, dat Merie de eerste weken beter was; als de Juffrouw niet langer wachten kon, most de Juffrouw maar naar een ander meissie uitzien; haar kind was heelemaal afgewerkt; al die weken was ze bijna de deur niet uitgekommen, tot 's avonds laat had ze motten sjouwen, dat was geen dienen, dat was afjakkeren....
Sprotje wou iets zeggen; toen begon ze opeens hartstochtelijk te huilen; zij wist niet, waarom zij haar moeder, die haar toch verdedigde, zoo brandend haatte in die oogenblikken.
Coba stond schril op; het schreien stond ook haar
| |
| |
nader dan het lachen en zij zag vuurrood ‘'k Zal 't moe zeggen,’ bracht ze uit, en zonder groeten ging ze heen.
Dien nacht droomde Sprotje van klein Wilmpje; hij zat in zijn tafelstoel en speelde met een looden kopje en melkkannetje van drie centen, dat Sprotje hem eens meegebracht had op een Zondagmorgen.... Zij zag zijn dikke witte handje, dat deed of het inschonk.
‘Toppe toffe....toppe toffe’, hoorde ze luid zijn stemmetje roepen; daarvan werd ze wakker, en ze lag lang te staren in de donkere bedstee, met een oneindige, weeke, kwellende gloed in haar hartje en de brandende tranen tusschen haar wimpers.
En nóg eenmaal herbegonnen voor Sprotje de oude dagen van leven en werken thuis. In den morgen, alleen in hun keuken en kamertje, hield zij het gerei schoon en schrobde en boende zooveel als haar krachten het toelieten. 's Middags in den grooten paardenharen leunstoel aan het kamerraam en 's avonds onder de keukenlamp, boog zich haar pijnlijk ruggetje boven de stukken goed, die haar moeder, om te verstellen, uit de werkhuizen meebracht. Voor het zware gordijnennaaien alleen was ze nog te zwak en naar de Hanekamp ging ze ook niet meer; daar was, sinds de geboorte van het zevende kind, een volle meid bijgekomen.
Op een mooien middag liep zij wel eens het Dijkje af tot den oliemolen en weer terug, maar dat ongewone
| |
| |
wandelen vermoeide haar zoo, dat het bij een paar malen bleef.
En naarmate de weken vloden, werd in het hoofd van het kind dat tijdsbrok van haar twee maanden ‘dienen’ meer en meer iets onwezenlijks, iets dat niet met háár gebeurd scheen, en iets van een angstigheldere werkelijkheid tevens. Vaak doorleefde zij in enkele oogenblikken gansche uren en dagen van werken in die kamers en in dat keukentje, met een zoo pijnlijke duidelijkheid, dat zij plotseling heel de uitputting van toen zich voelde zinken in beenen en rug. Zij hoorde weer fel de harde woorden, die haar moeder tot Coba had gezegd, den avond dat die voor de tweede maal naar haar was komen vragen, en zij voelde geen liefde meer voor juffrouw Jonkers, maar ook geen haat, evenmin als zij iets voelde voor haar moeder of voor haar zusters; haar gevoel scheen afgestompt en zij herleefde alleen maar in haar herinneringen de lichamelijke kwelling: het zwoegen en bijna niet meer kunnen, eerst op 't fabriek, en toen in haar dienst. Zij wist door de vriendin van Ant, dat er bij Jonkers een andere meid was; het liet haar onverschillig; zij verlangde nu zelfs niet naar Wilmpje. Alleen was zij zeer vreesachtig iemand uit het huishouden van meester Jonkers te zullen tegenkomen; zij schaamde zich over wat haar moeder gezegd had, en het maakte
| |
| |
haar onrustig, alsof het een strafbaar iets was geweest.
Doch eens op een nacht droomde Sprotje weer van juffrouw Jonkers: de Juffrouw, rood-beschenen door de lampekap, zat tegenover haar aan tafel; zij zag erg moe, maar lachte toch vriendelijk en Sprotje was zoo gelukkig! een heerlijke innigheid overstroomde haar; en Wilmpje zat naast juffrouw Jonkers, want het was overdag en toch brandde de lamp en zijzelf stond aan de tafel. Zij had een nieuwe muts op en Wilmpje stak zijn handje naar de keelbanden uit; zijn oogen lachten en zijn open mondje was heelemaal vochtig; toen gaf zij opeens hem een zoen daarop; zij voelde de weeke zoelte tegen haar lippen; zij keek op: meester Jonkers stond in de waranda, maar het was meester Jonkers niet; hij lachte schril en kwam een stap naderbij; Sprotjes hart verstijfde van schrik; zij wou gillen maar haar keel was toegeschroefd! De roodharige man greep naar juffrouw Jonkers, en benauwd schreeuwend werd Sprotje wakker.
Toen wist zij opeens, in dat zwarte nachtuur, hoe innig zij van juffrouw Jonkers hield; en zachte Wilmpje had zij lief zoo vreeselijk diep en teêr, dat zij schreide, schreide met haar hoofd in het kussen om haar moeder niet te wekken, en daarna gezwollen en heet wakker lag tot den morgen, met die eene onheel- | |
| |
bare schrijning, dat dit hevig geliefde onbereikbaar was en verloren voor altijd.
Den volgenden morgen kon zij de wreede en dierbare gevoelens van dien nacht niet meer geheel terughalen, en in de dagen daarna vervaagde het alles al meer; doch een zachte, sterke genegenheid, die geen wanhoop gaf maar gelukkigheid, was toch achtergebleven, en zij voelde, dat zij die haar leven door niet meer verliezenzou.
Toen in Februari de eerste milde dagen kwamen, en die aanhielden, en iedereen riep, dat het nu al voorjaar scheen, toen begon ook Sprotje zienderoogen op te fleuren; haar bewegingen werden minder vermoeid en haar grauwe gezichtje kreeg een gezonder tint. Zij sprak ervan om weer naar de catechesatie te gaan, aarzelde alleen omdat de oude domeni haar wel vergeten scheen en al de weken, dat zij verzuimde, niet eens eenmaal naar haar was komen vragen; dat had Sprotjes hart wel wat afgetrokken van den domeni en de catechesatie en zoo ging zij ten slotte dan ook niet.
Het was overigens geen vroolijke tijd bij hen thuis; Ant, die al naar de vijfentwintig liep, had voor het eerst van haar leven een soort verkeering, een vrijerij van niet-en-graag, zooals de moeder zei, met een beurtschipper op Duitschland, die elke twee weken één dag daar aan den wal lag, dien dag uit hun keuken niet was weg te slaan en de verdere veertien dagen
| |
| |
niets van zich hooren liet. Die vrijage zonder houvast maakte Ant humeurig, wat ze nooit geweest was; en met Sien stond het al niet beter gesteld.
- Als ze 'r nog langer aan 'r kop kakelden, verklaarde die met een gezicht, dat niet mak was, dan kon die heele jongen van Bertels met zijn duiten en zijn ouders en al naar de maan loopen. De eene week gaf zij al haar geld aan een strik of een veer uit en de andere liep zij met haar neus in den wind en verkoos alleen haar oudste spullen te dragen.
De lange middagen, en nu vaak de avonden ook, alleen samen thuis, bespraken de moeder en Marietje dit alles breedvoerig en met veel beklag; de moeder vond het een uitkomst, die steun van het kind; want Ant ging haar ontvallen, dat voelde ze wel.
- 't Was maar goed, zei ze eens, dat Merie nog bijtijds uit die jakkerderij van Jonkers was weggekomen. Maar daar kwam Sprotje hevig tegen op:
- Jakkerderij? 't fabiek waar ze haar heen gestuurd hadden, dat was een jakkerderij, en juffrouw Jonkers, die was vrij wat meer bedot geweest dan zullie.... als je zoo'n zwak kind in je dienst kreeg....
Zij was niet meer naar den dokter gegaan om een briefje voor melk, maar als een troostrijke vastheid was, die dagen door, in haar hoofd de uitspraak, dat
| |
| |
ze een dienst moest hebben van tusschen twaalf en tweeën naar huis....
Maart bracht opnieuw gure dagen van drogen Oostenwind, die het kind deed hoesten en haar een stuk achteruit zette. Maar in April was het zomer.
- Haar ongeluk was geweest, redeneerde Sprotje bij zichzelf, dat zij met den winter was beginnen te dienen....dienen was 's winters zooveel zwaarder.... de kachels iederen morgen, en het kolen-scheppen, en de kou in de keuken, en de kou in bed....het huis, dat zooveel stoffiger was van 't stoken, en je verkleumde vingers, waarmee je niet vorderen kon.... In het voorjaar, met de mooie dagen, dàn zou het goed gaan, en dan was je tegen den winter gewend....
- In Mei, toen ze van de naaischool kwam, had ze dadelijk een dienst moeten krijgen, ze had zich niet eerst ziek moeten beulen bij Hoogeboom.... Dat ze dàt thuis gewild hadden, bleef als een zwarte wrok nabroeien in haar hart.
Maar nu was het voorjaar gekomen.
De meidoornhaag om de Hanekamp stond dichtgegroeid van al het jonge groen en de lijnbaan wemelde van zonnige schaduw, zoo barstten reeds de kastanjes in blad. Tot aan den verren trein-dijk, en linksaf nog verder en wijder naar den horizont van mistig blauw, lagen de weiden, één eindelooze, effene
| |
| |
en diepe groenheid zonder bloemen nog of vlekken van grazend vee.
De wind was luw en geurig en bracht de vol-zoete reuk mee van muurbloemen, die ergens in de buurt in bloei moesten staan. Soms stak reeds de zon.
Sprotje was van een geheimzinnige afgetrokkenheid vaak; zij kon tijden droomerig tegen het achterhekje van hun kleine erf staan aangeleund en maar vaag in de verte turen, oogen naar de wollige wolkjes, die van een treingang, heel wit in 't wazige lenteblauw, waren achtergebleven, of kijken zonder te zien naar het komen en gaan van den grauw-geboezelaarden touwslager langs de deinende lijnen, die glommen als gouden draden in de zon....als soms plotseling zijn schrille fluitdeun over het land kwam gestooten, of als in de timmerwerf daar naast-aan, van tusschen de stapelingen blanke planken, een snerpende zaag te knarsen aanving, dan schrok zij wakker, streek zich duizelig met de klamme hand over de oogen.
Andere dagen weer had zij buien van groote werklust en bedrijvigheid.
‘Zou je nou zeggen’, kwam dan wel de moeder ongeloovig, ‘dat dat kind iets mankeert?’
Sprotje kreeg het vermoeden, dat zij beraadslaagden haar naar een naaiwinkel te doen. 'r Moeder dreef, dat zij vaker de juffrouw van twee deuren verderop zou
| |
| |
gaan helpen.. Ze kon ook wel eens een steekje leggen, zonder dat er iets mee te verdienen viel.... je leerde er toch altoos wat....; en Ant praatte over het zusje van Gerritje en over de nicht van Eiltje, die bij juffrouw Gerrevink in de Koorsteeg waren....
Het kind had aanstonds een vaststaand beeld in haar hoof d gehad van zoo een naaiwinkel, en dat beeld was haar iets van enkel afschrik en angstigheid: een naaiwinkel, dat was haar naaischool van vroeger, met grooter, treiterachtiger meiden en kwajer juffrouwen, die je niet meer leerden, maar waarvoor je verdienen most.
Een weerzin toonde zij plots tegen de gezellige uurtjes en tegen elk vertrouwelijk gesprek met haar moeder; van haar geïnde stuivers hield zij, zoo vaak zij de kans schoon zag, een paar centen achter en zij kocht heimelijk nog twee schorten, naaide die in de alleenige morgenuren, verstopte ze dan in de commode-lâ.
Zij had een hoofd vol kleine listen en gluiperige berekeningen.
En in het midden van Mei, op een avond onder het boterham-eten, juist als de eerste maal, zei Sprotje plotseling, maar bits nu, en met een vijandigen blik de tafel rond, dat ze ‘een dienst had,’ en trotsch er nog achteraan: ‘bij 'n Mevrouw.’
Ze zei niet in hoeveel diensten wel, die laatste weken, zij zich tevergeefs had aangemeld.
| |
| |
En dien avond ging vrouw Plas naar de Waterveldsche weg, waar op nummer 27 de Mevrouw woonde, Verscheer of Verschoor, dat wist ze niet meer, met nog een naam erbij, - om te praten over het in dienst komen van haar meissie.
- Gek...., dacht zij onder het gaan, - daar liep ze nou weer als in 't najaar naar meester Jonkers.... en wat of dit nu geven zou? Zij voelde de pijnlijkheid van het doellooze en ging met wel goeden wil maar zonder verwachtingen.
Zij werd in een klein vertrekje gelaten - of ze maar even in de spreekkamer wou komen - maar zij zag dadelijk dat de menschen daar huisden. Zij kreeg geen stoel.
De Mevrouw was groot en zeer zwaar gebouwd; zij had een bloedrijk en gebruind gelaat, met een forsche rechte neus en troebel-bruine, ontwijkende oogen; boven het wantrouwende voorhoofd bolde een dikke, witte kuif, die jeugdig stond. Zij vroeg zenuwachtig veel, op een heerschzuchtigen toon, maar met meestal afgewende en overal elders bezige blikken, en ze hield een sleutelbos in de hand.
- Dus Marie had al gediend?.... Jonkers.... een meester....? ja, die kende zij niet.... Of ze een kamer kon doen?.... wat eten koken?.... ze bedoelde, eens naar de pot kijken, als zijzelf uit
| |
| |
moest.... Enfin, dat zou ook wel leeren, als ze maar van aanpakken was.... was ze dat wel?.... kon ze lampen schoon houden?.... bedden opmaken?.... had ze katoenen japonnen?....witte schorten?....
Vrouw Plas scheen verwonderd, gaf korte, onwillige antwoorden.
- 's Zondagsmiddags moest ze ook komen, om de visites in en uit te laten....dat kon niet anders geregeld worden....was ze gezeggelijk?....niet brutaal?.... droeg ze mutsjes?....
De moeder knikte vaag en vreemd bevangen van ja. Ze herinnerde zich het vinden van dat mutsje in Merie's spullen, toen die ziek was thuis gekomen. ‘'t Schaap,’ dacht ze bij zichzelf.
- 't Was toch zeker wel een stil meisje?....een net meisje?....een dat niet met jongens liep?....
En als de moeder met een lach de schouders optrok:
‘Ik vraag het maar,’ zei de Mevrouw, ‘je ziet dat zooveel tegenwoordig....ik heb dit meisje er niet op aangezien....mijn dochter heeft haar het langst gesproken..’
Vrouw Plas begreep niet, hoe je dat kind van haar er lang op zou moeten aanzien, om te weten of ze al dan niet met jongens liep....'t Wás toch ook om te lachen....
Maar de drukke stem praatte al weer door: - met
| |
| |
hun tweeën woonden ze, haar dochter en zij.... haar dochter was aan de post....zooals haar overleden man.... die was postdirecteur geweest....En of Marie strijken kon?....eens een stukje goed verstellen, als dat zoo voor kwam?....
Vrouw Plas keek al stugger, gebaarde stilzwijgend.
Dan dempte de Mevrouw haar dravende stem, zei op beteekenisvollen toon, of 't haar lijfspreuken waren, wat zij vond, dat een goed dienstmeisje toekwam, en wat zij daaromtrent háár plichten dacht. Ze had vroeger een meid acht jaar gehad, en een vijf....dat was geweest toen ‘menheer’ nog leefde....
Maar vrouw Plas liet zich niet vangen. - Verdraaid, as dat mensch niet uit den Oost kwam, en die kon je nooit vertrouwen....Ze vroeg, zoo kortaf dat het brutaal klonk:
‘Wat kan m'n meissie hier verdienen?’
‘Veertien stuivers en tweemaal boterhammen,’ zei de Mevrouw, resoluut, over een innerlijke onzekerheid heen.
En toen de moeder besluiteloos, maar heel stuursch keek:
‘'t Is om te beginnen natuurlijk.’
‘Merie het al twaalf stuivers en de volle kost gehad om te beginnen,’ zei vrouw Plas.
‘Dan zal ze't in die dienst ook wel niet lang gemaakt
| |
| |
hebben,’ beet de Mevrouw terug. ‘Een kind, dat je eerder elf dan veertien zou geven,’ zei ze nog beleedigd. Den sleutelbos, dien ze al dien tijd in de hand had gehad, lei ze met een kwade rinkeling neer, nam 'm met de andere hand weer op. ‘Is ze wel gezond?’
Toen kwam er een weifeling door de duistere oogen der moeder gevaren. Zij gevoelde zich als op haar wondbaarste plek plots gestoken.
- Dáár hadt je 't weer! - dacht ze fataal.
Maar in instinctmatige zelfverdediging antwoordde zij kalm en beslist:
‘'n Taai gestel, zeit de dokter.’
Een verderen uitleg gaf zij niet.
‘Zoo....’ kwam de Mevrouw, schijnbaar nadenkend. - Nu, ze konden het dan eens probeeren.
En op haar lijfspreukelijken toon, wier nerveuse heftigheid de moeder tot tegenspraak prikkelde en die haar toch overblufte ook, zei de Mevrouw nog een aantal dingen: dat de goede dienstmeisjes tegenwoordig dun gezaaid waren, maar de goede diensten al evenzoo....en dat zij nooit van veranderen had gehouden.... en dat alle arbeid zijn loon waardig was, doch dat de mindere man tegenwoordig wel van ‘rechten’ wist te praten, maar van ‘plichten’ niet hooren wilde....
Toen vrouw Plas opvallend gehaast dan weg ging,
| |
| |
knikte de Mevrouw, verschrikt en mistrouwig, haar een schril goeden avond toe.
- Nou, zei Ant den volgenden middag, - die dienst, waar Merie nou kwam, dat most er een wezen van dertien in een dozijn en drie op de koop toe!.... Geen fabrieksmeid, of die had wel een nichie of een vriendin, die dáár weggeloopen was....
‘Tja....’ zuchtte de moeder.
‘Merie wil het zelf....,’ zei ze een oogenblik later.
‘Mót ze vast werk hebben of mot ze het niet?’ vroeg zij nog weer, als in 'n grooten onvree met zichzelf.
Ant aarzelde even. ‘Ja, 't zal wel motten,’ zei die dan beslist, ‘en ze is er ook niet an getrouwd!’
Toen zuchtte de vrouw nog eenmaal en trok in een berustende ontmoedigdheid de schouders op.
En des Maandagsmorgens, om even voor achten, stond Marie Plas op het kleine bordes-stoepje van No. 27a, het bovenhuis aan de Waterveldsche weg, waar Mevrouw Verscheer ter Gouwe woonde.
Zij zag er in de puntjes proper uit, brandschoone schort, glanzig mutsje, en zij had een warm hoofdje vol zelfbemoedigingen en vol goede voornemens.
Maar van den eersten dag af, dat Sprotje in dezen dienst kwam, had ze een weerzin tegen de menschen en een weerzin tegen het huis.
Mevrouw liet haar, om te beginnen, het salon bij- | |
| |
schuieren, een salon, dat vol mooie meubelen stond; toen het klaar was, moesten alle gordijnen weer dubbel dicht, want grijsblauw was zoo'n ‘onvaste kleur’ en de voorjaarszon ‘trok zoo uit’....
- Als er iemand belde, die boven gelaten moest worden, zoo gaf Mevrouw nog nadere verklaring, dan ging zijzelf wel gauw licht maken.... Daarna kwam Sprotje in een slaapkamer, die armoedig leek, en in het kleine huiskamertje moest zij stukken oud karpetgoed leggen, om het halfsleetsche vloerkleed nog wat te sparen. Sprotje, elken maal dat zij daarna iets binnen bracht, achtervolgd door schichtige ‘pas op’ s van Mevrouw, stond duizend angsten uit, te struikelen over de opschoffelende bobbels en de omkrullende, rafelende randen. De looper op de trappen mocht alleen liggen tusschen twee en vieren, als er visite kon worden verwacht.
Sprotje vond het wel deftig, dat zij nu bij een heusche Mevrouw diende, maar zij had dadelijk al een vaagsterk vermoeden, dat het bij die Mevrouw eigenlijk heelemaal niet deftig wás.
Mevrouw liep 's morgens in oude mooie-japonnen met veel slijtages en vlekken en glimmingen van vet; des middags zat zij een paar uur in kraak-nieuwe zijden blouses op haar balcon, maar bij regenweer verkleedde zij zich niet, en Sprotje moest zeggen,
| |
| |
als er bezoek kwam, dat Mevrouw uit was.
Mevrouw praatte veel over den rijkdom van haar salon. Dure meubelen waren het, alles ebbenhout en gebrocheerd satijn....de fluweelen gordijnen alleen hadden honderd gulden gekost en er stonden porceleinen bordjes in den bonheur, die hun gewicht aan goud waard waren.
Nee, dat begreep Sprotje wel, het was in dezen dienst zeker niet rijker en royaler dan bij meester Jonkers, en zij verwonderde zich waarom zij daar wel en hier niet tevreden was met de twee pillen van boterhammen voor avondeten en ontbijt.
Ze was bang voor Mevrouw; zij voelde dadelijk iets van onredelijkheid en wantrouwen en grillig humeur. Ze was ook bang voor de juffrouw, die koeltjes vriendelijk deed en ziekelijk bleek te wezen. Doch het waren bangheden, die haar niet gedwee maakten, maar kregelig en malcontent.
Mevrouw zei: ‘doe nou eens even dit.... doe nou eens gáuw even dat,’ en dan waren het soms karweien, waar zij een uur lang de handen aan vol had.
Mevrouw had een opvallend heimelijke manier om vlak voor Sprotjes oogen zakjes weg te sluiten en schaaltjes mee te pakken, alsof er van alles zou genomen worden en gesnoept, en Sprotje kon geen boodschap doen of er was navraag en uitrekening, waarin
| |
| |
duidelijk de argwaan lag van bedot te worden.
Met een zot grijnsje over zichzelf dacht het kind nu vaak aan de voorstelling, die zij zich eens gemaakt had van haar leven in een dienst: bij stille, goede menschen wonen, en daar alles zoo proper en ordelijk houden als 't maar mogelijk was, menschen die haar vriendelijk zouden binnenroepen en vragen of ze dit eens doen kon en dat.... En dan 's avonds knus zitten in een keurig keukentje, waar alles zou glimmen van 't zeepsop en het schuurzand en de poetspommade!
Hier, werd zij beknibbeld op een klontje soda en op een heiboendertje van anderhalven cent. Mevrouw sneed de vuurmakers half door en zij mocht toch maar twee stukjes gebruiken om 't fornuis aan te leggen. Mevrouw stal de kluitjes groene zeep uit de keukenpot, spaarde die op in de provisie-kast,-en zíj moest met haar half pondje toch de week rond komen. - Veel zeep gebruiken was lui zijn, beweerde Mevrouw bij haar neus weg.. zij moest er maar de botten opzetten, als zij boende,.. ze hoefde niet bang te zijn, dat zij het hout pijn zou doen.... een zweetje moest er afgehaald, dat was gezond....
Mevrouw vergat nooit op de klok te kijken voor ze om een boodschap ging: ze moest de beenen maar onder den arm nemen, want ze was me een hardloopertje van luie kees....
| |
| |
‘Lak met ouwels,’ zei Mevrouw gebelgd, als Sprotje volhield, dat het buiten nog geen acht uur had geslagen en de wekker kwart óver wees....een tijdje later hoorde zij stiekem morrelen aan het werk. En op drukke dagen, als bij 't komen de tijd overeen kwam, en zij ging precies op haar tijd weg, dan was zij nauwelijks om den hoek van de Waterveldsche weg, bij 't Plantsoen, of de kerktoren sloeg half een....
Moest zij eens iets doen, wat zij nog nooit gedaan had of wat bizonder moeilijk was, dan keek Mevrouw haar spottend op de vingers en zei iets dat Sprotje niet begreep: ‘daar gaat een bok aan 't glazenmaken.’
En toen zij eens, zenuwachtig van 't gejachte werk, zich diep in den vinger jaapte, vroeg Mevrouw: of er dan geen plaatsje naast was geweest? - en zij werd boos, toen Sprotje wat lang bezig bleef aan de pomp met uitwasschen en een doekje omwinden....
‘Jij zal ook in geen twee slooten tegelijk loopen,’ zei ze....
En de tweede week al begonnen de strubbelingen.
Op een morgen kwam Marie zonder mutsje.
‘Waar is je muts?’ vroeg dadelijk Mevrouw.
‘Die zal me moeder wasschen,’ zei het kind.
‘Hei je dan maar één muts?’ vroeg Mevrouw hatelijk.
‘Ja’, zei het kind.
Om twaalf uur kreeg Marie de boodschap mee, dat
| |
| |
Mevrouw voor deze maal een week loon zou vooruit betalen en dat er dadelijk een tweede mutsje moest gekocht worden, en dat er iedere week een schoon behoorde te zijn....
Om twee uur kwam Marie met de boodschap terug, dat voor deze maal het heele loon voor een mutsje mocht worden gebruikt, maar dat ze anders vast iedere week tien stuivers voor het middageten moest laten staan, en dat moeder vond, dat er op veertien stuivers loon zeker niet iedere week een muts wasschen kon overschieten....
‘Onhebbelijk volk!’ zei Mevrouw, van terzijde.
Met een booswillig hart had Sprotje thuis het bescheid van haar moeder gehoord: natuurlijk gunden ze haar het plezier van dat mutsje weer niet.... maar met een nog booswilliger hart bracht zij woordelijk het bescheid bij haar Mevrouw over; zij begreep, dat tegenover Mevrouw haar moeder gelijk had.
Voor het eerst van haar leven was Sprotje zich bewust brutaal te zijn geweest, en zij vond er een genoegen in, het geweest te zijn.
Toen de tweede Vrijdag in dezen dienst aanbrak, zei ze met een geniepig-stil stemmetje: as dat ze van middag maar tot drie uur zou kenne blijve, want as dat ze naar de catechesatie most....
Achter een hoestgeluid en de hand voor den mond
| |
| |
verborg zij een lachsperrinkje - Tjee! wat zou er nou komme....
Mevrouw was geschrokken.... Mevrouw keek nijdig.... Catechisatie?.... was dat bij het in dienst komen bedongen?.... en ze wist toch dat er vanmiddag bezoek kwam? Mevrouw keek ook achterdochtig. Sprotje voelde dat ze dacht: ‘Lak met ouwels, catechisatie.... langs de straat dweilen met andere doenieten van meiden!’
Maar toen Mevrouw hoorde dat Marie Luthersch was, trok haar gezicht plotseling besluiteloos; zij had goede kennissen, die Luthersch waren, ze wou daarbij niet in een slechten dunk komen....
En met een verongelijkt en schril gezicht zei ze iets, dat als een dreigement was en een toestemming tegelijk.
Achter in de kleine, witgekalkte consistoriekamer, met zijn twee hooge boogramen half-weg tusschen de bijgetrokken groen-saaien gordijnen - in dien rustigen schemer van groen en wit, zat Sprotje naast de laatstgekomene meisjes en keek rond. Ze was wel heel moe, ze kon het al leelijk voelen, dat ze weer twee weken gediend had en ze was wel wat bang ook, dat domeni haar zoo meteen opmerken zou, want ze kende haar vragen niet ...... maar het meisje naast haar vertelde, dat domeni ook zes weken ziek was geweest
| |
| |
en dat ze verleden week voor het eerst weer niet naar huis werden gestuurd .... er waren toen maar vier meisjes geweest ..... Later in het uur zat Sprotje zoo maar stil te soezen; 't was zoo vertrouwd en zoo prettig daar weer te wezen, en vooral ook had zij de verkneukelende voldoening, dat zij hier nu lekker rustte, en dat haar Mevrouw zelf de deur kon opentrekken en naar de pot moest kijken.
Maar den volgenden Vrijdag was Sprotje zoo àf, dat ze om drie uur regelrecht naar huis ging en in den leunstoel in slaap viel.
Iederen middag om twaalf uur sjouwde Sprotje van de Waterveldsche weg naar het Dijkje, een kwartier gaans, en om kwart voor tweeën sjouwde zij weer terug van het Dijkje naar de Waterveldsche weg. Zij moest een lange, schaduwlooze straat door, waar zij op warme dagen het soms te kwaad kreeg van de hitte; en bij regenweer slierden haar de sluike katoenen kleeren zoo vermoeiend om de beenen, dat zij twee, driemaal stil moest staan om uit te blazen; haar armen waren altijd zoo pijnlijk loom van het werk, dat zij al moeite had het oude regenscherm te torsen; de vrije hand verslapte vaak in 't ophouden van de klamme kleerenvracht. In den aanvang van de week liep zij soms al met een breeden modderrand aan haar rok; eerst
| |
| |
waschte zij die 's avonds nog uit; later was zij zoo overmoe, dat zij er enkel maar verdriet van had, zonder moed meer tot alweer nieuwe moeite.
Mevrouw, zelf in haar schunnige huisplunje, keek het kind met hatelijk-afkeurende blikken aan. - Zij kon uit zuinigheid nog wel eens een oud stuk afdragen, maar het dienstmeisje moest de menschen onder de oogen komen, die moest open doen, moest de straat op, die kon niet anders dan er behoorlijk uitzien, om haar dienst niet in opspraak te brengen. Soms ook snufte Mevrouw, alsof zij iets vies' rook..... Sprotje kende zelf wel de weeïge lucht, die zij vaak bij zich had, en waar zij niets aan doen kon.
Sprotje dacht aan de kleeren, die Mevrouw boven in de kast had hangen; een grijze zijden blouse wist ze, en een zwarte zijden met paarse biesjes, en een blauwe ruit, en een bruine japon met fluweelen stukken erin; zij dacht ook aan de ééne katoenen jurk, die nu bij haar moeder in de waschkuip het vuil stond uit te weeken van zes lange dagen werk, en aan de andere, die van de naaischool, die nu al zoo dun was geworden, dat zij 's Zondags wel een uur bezig was 'm op te lappen, als ze 'm aan moest.
Sprotje begon wereldwijs te worden. Als ze op straat mooi gekleede Mevrouwen zag, kwam het bij haar op, hoe die er thuis wel uit zouden zien, en wat voor loon
| |
| |
die an 'r meissies geven zouen ..... Zij begreep ook, dat de voordeelige diensten niet weggelegd waren voor kinderen als zij.
Toen zij, met een ijlen schrik om haar hart, het eerste brutale antwoord van zichzelf had gegeven, volgden er gauw meer. Zij kreeg een stiekeme gevatheid om van zich af te bijten en zij was zelden in een dragelijk humeur.
Maar zij werkte zoo hard zij kon, en haar gezondheid, dien zomer door, bleef redelijk goed.
In het najaar zon zij op het vragen van loonsverhooging, maar met de eerste November-guurten werd zij ziek en moest tien dagen thuis blijven. Mevrouw behielp zich dien tijd met een keertje de werkvrouw en het kind mocht blij wezen, dat zij op hetzelfde loon werd teruggenomen.
Bij haar thuis was de dienst in aanzien gestegen; Merie had er zilver poetsen geleerd en tafeldekken, als in een deftige betrekking, en tweemaal kreeg ze een kwartje fooi van menschen, die er hadden koffiegedronken ....
En toen kwam de winter, die één lange worsteling werd voor het kind.
Iederen morgen om half acht, in den nacht nog, naar haar dienst, iederen avond om vijf uur, als 't al weer duisterde, naar huis; en daar tusschen in nog eenmaal de lange gang heen en terug voor het bord
| |
| |
aardappelen met vet, dat, als zij laat kwam, op het fornuis stond aan te bakken.
Het was in die dagen, dat Sprotje haar eerste centen op een boodschap stal en dat zij eens, met een gewurgdheid of ze een misdaad beging, twee en een halven liter petroleum aan de deur nam en er drie in rekening bracht.
Haar schriele lichaam boog in de schouders door; zij was wat langer opgeschoten nog, bijna zoo lang geworden als andere meisjes van haar jaren, maar bij haar smalte leek ze een slap-lende sladood, die sjokte en sloofde bij den weg als een afgejakkerde hond.
Sprotje was nu bijna anderhalf jaar aan het dienen, en haar hang naar keurige kleeren was afgestompt in het gedrang der dagen en dagen méér werken dan zij kon.
Als zij des Zondagsmiddags, met haar propere spullen aan en met ‘De Vinger Gods’ voor zich, - het boek, dat alle meiden van Mevrouw Verscheer des Zondags te lezen hadden gekregen, maar door geen nog gelezen was - in het kleine keukentje zonder uitzicht de wacht zat te houden om eenmaal of tweemaal, of ook wel niet, naar voren te komen als er gebeld werd, - dan had zij nog wel een bleeke voldoening zich zoo zindelijk te voelen en zelf te zien,
| |
| |
dat ze er zoo netjes uitzag; maar zoodra 's Maandags, in het gehaaste smerige werk, de eerste veeg of vlek die helderheid was komen besmeuren, liet het haar verder onverschillig, en zij slonsde de week door, tot zij eindelijk, vies van zichzelf, 's avonds vaak schreiende en zonder te bidden in bed kroop.
- Nette meisjes deden 's Zaterdags een schoone japon aan, als 't werk was afgeloopen ...... zei Mevrouw.
‘Mot U er na betale’ antwoordde Sprotje bot, en zelfs zonder een kleur te krijgen.
Dagen aaneen kon zij gaan naar haar dienst, het werk doen, gaan weer naar huis, en nog eenmaal dien rondgang en dan slapen, alles in één dompen nevel van een dier, dat doet wat het moet, met enkel het vaag-sterke bewustzijn van te moeten doen wat het doet.
Andere dagen weer was zij van een uiterste prikkelbaarheid; thuis zei ze leelijke dingen terug tegen Sien, als die haar te na kwam, zei: ‘mispunt’ en ‘stik,’ en de moeder wist niet, of zij het jammer moest vinden, dat het kind zich zoo verhardde, dan wel blij zijn, dat de oude teuterigheid wat verloren ging.
Maar er waren ook lichtere uren en middagen in Sprotjes leven, dagen van warmer weer, waarop zij genoot van de zon en waarop zij zich, als in plotselinge
| |
| |
verklaring, weer in woorden bewust werd, dat wat ondergrondsch altijd het voedsel was van haar taaie volharding: geduld moest zij hebben .... geduld .... als je 't maar lang in een moeilijke dienst uithield, kreeg je zelf een goeie naam .... dan moste ze je later goeie getuigen geven, en met goeie getuigen alleen kwam je vooruit ....
Eens, op een middag in Maart, zag Sprotje plotseling, over het Broerekerkplein, Juffrouw Jonkers aankomen met een jongetje in een blauw hesje aan de hand, dat klein Wilmpje moest zijn .... Haar hart hamerde in diepe zware stooten en zij voelde zich geheel koud worden van ontsteltenis en vreugde. En op eens, in een groote verwarring, voor zij 't zelf nog wist, was zij een zijstraat ingeslagen, en liep, liep, of zij vluchtte ..... Toen zij, even later tot bezinning gekomen, terug ging, was juffrouw Jonkers niet meer op het plein.
Dien ganschen verderen dag deed zij in een vreemdijle opgewondenheid het werk, dat zij doen moest; maar 's avonds, al vroeg in de donkere bedstede, kon zij niet anders dan maar schreien, bitter en heet ....
't Was of er iets gansch onherstelbaars in haar leven was gebeurd en haar hart was vol van een schrijnende genegenheid en een martelend berouw.
Wat later in het voorjaar kwam zij Herman tegen;
| |
| |
die was weinig veranderd, droeg nog zijn bril, maar hij herkende haar niet.
Sinds die twee toevallige ontmoetingen keek Sprotje altijd op straat uit; een enkele maal, dat zij niet te moe was, liep zij een eindweegs in de richting van de Veenvalkstraat .... eens ging zij tot de Drie Alleetjes door en zag daar, zachtjes kuierend en lezend in een boek, Christientje loopen, en klein Wilmpje liep naast haar.
Deze maal ging Sprotje niet terug. Toen zij vlak bij het lezende meisje en het kind was, zei ze schor: ‘Dag Wilmpje’ ...... Wilmpje, een baasje al in een matrozenpakje, keek verschrikt, liep ijlings aan den anderen kant van zijn zuster en kreeg een kleur van angst. Het meisje had alleen, verwonderd, even terug geknikt. En sinds dien middag verlangde Sprotje niet langer iemand uit het huis van meester Jonkers tegen te komen.
Met de eerste, broeiende zomerdagen begon zij te lijden aan een stekende hoofdpijn en aan een voortdurende onrustigheid, die haar veel last gaf. Zij wist nu, wat de oorzaak van die bezoekingen was en dat troostte haar wel, maar zij voelde het als een schande tegelijkertijd.
En juist in die dagen had zij bizonder goede en vlijtige voornemens; zij was ook zeer vroom, kon met grooten
| |
| |
aandrang en overgave korte, hartstochtelijke gebeden zeggen. Maar zij was vaak zoo kribbig en kort aangebonden, dat haar Mevrouw, bang een opmerking te maken, zijdelings de schimpscheuten luchtte, die zij toch niet voor zich kon houden.
Sprotje dreigde toen ook herhaaldelijk, in bedekten vorm, met heengaan en bracht het zoo tot achttien stuivers in de week.
Dat was een opkijken thuis! ‘Zoo'n binnenvetje! Zoo'n goocheme Gerritje!’ Sien gaf haar, tot belooning, een oude regenmantel van zichzelf cadeau, die Sprotje nog prachtig vond.
Het was tevens een afscheidscadeau. Sien ging met September bij haar moeder vandaan, ging ook van de azijnmakerij af; zij kwam, als hulp, in huis bij een tante van de jongen van Bertels, .... daar moest ze gefatsoeneerd worden en over een jaar of anderhalf ging ze dan trouwen; zoo hadden de aanstaande schoonouders het geregeld, toen zij zagen, dat er aan de verkeering niet te tornen viel.
- Sien, die ging nou naar de drilschool, plaagde schamper Ant; - wel bekwam het haar! .... of ze later 'r moeder en 'r zusters nog kennen zou? .... Ant had een bedekten haat tegen de ‘hoogheid’ waarin Sien kwam, en zij was jaloersch bovendien.
Zijzelf scharrelde nog altijd met haar vrachtschipper,
| |
| |
praatte veel van ‘wonen aan den wal’ en ‘kampeeren aan boord’ en ‘beurten op Essen en Elberfeld;’ zij noemde hun voorkamertje de ‘kombof’ of ‘het roefje,’ en zei 's avonds dat zij ‘naar kooi ging’ of ‘onder zeil.’
Zoodra Sien was vertrokken, kwam Sprotje boven te slapen, op het nu onbezette kermisbed; eerst leek dat haar een heuglijke verandering, het vrij komen uit de bedompte bedstee, waarin haar moeder, breed en veeleischend in haar zwaren slaap, de grootste ruimte vulde; maar de dekens, waaronder Sien had geslapen, zaten als volgeslorpt van den zur en azijnstank, en dat stond het kind nog minder aan.
Het was toen, dat zij thuis begon te spreken van ‘veranderen;’ ze wou weer een dienst voor dag en nacht.
De moeder, die den een of den anderen tijd ook Ant bij zich weg trekken zag, en die bang was alleen te blijven, trachtte het kind de nieuwe plannen uit het hoofd te praten: - ze wist nou dat ze hier een broodje had, waarom most ze zich in 't onzekere begeven om er een stukje kaas nog bij te halen?
Maar Sprotje keek wantrouwig; - 'r brood?.. 'r kaas....? daar zouen ze zich zoo druk niet over maken, of er most wel wat anders achter steken! Twee, drie avonden in de week trok zij een tijdlang op dienst-aanbiedingen uit, zonder ooit te slagen.
| |
| |
Zij had dat najaar een bijna ongunstig voorkomen, iets schrils en flodderigs en een sluike jachtigheid, die dadelijk tegen haar innamen. Haar gezichtje was nog valer geworden en ook grover van vel; de sproetenveegjes aan de bovenwangen kleurden verbleektvuil daar doorheen, en onder de dunnige wenkbrauwen lagen de grijze oogen als dicht bijeen getrokken in een vreesachtige belustheid, die gluiperig leek en brutaal. Het armetierigste aan 'r waren nog altijd de haren, de schunnige sliertjes, die achter de ooren langs uit het piekerig knoetje kwamen geschoten, en de soort poney, die haar in den nek hing.
Als zij des avonds op een dienst was uitgeweest en de afwijzing had haar ontmoedigd, dan was zij den volgenden morgen van een schijnheilige voorkomendheid tegen haar Mevrouw.
En toen die haar zoo dikwijls handelbaar en onderdanig zag, begon ze van haar kant berekeningen te maken .... ze was niet zoo kwaad af met dit kind, maar ze gaf vier stuivers meer in de week dan zij aan een nieuweling zou doen... ze was ook wel gevleid, dat Marie al anderhalf jaar bij hen was, maar haar verjaardag kwam, St. Nicolaas kwam, en een meid die je anderhalf jaar had, kon je wel moeilijk minder dan een paar witte schürten geven, als ze daar nog tevreden mee waren ....
| |
| |
Toen Sprotje tegen den winter nog eenmaal ziek werd, en, zwak teruggekomen, eerst niet dan met haperingen haar werk kon verrichten, gaf Mevrouw haar de keus: maar liever voor goed weg gaan, of blijven tegen zestien stuivers in de week.
Sprotje, die geen keus hàd, koos het laatste. En zoo worstelde zij een nieuwen winter door.
Maar met het voorjaar dat dan kwam - ze was toen in November zestien geworden - brak ook voor haar schamele lichaam de eindelijke wending ten goede aan. 't Leek wel, of ze nog zwakker was geworden, doch ze werd ook gezonder. En haar gezichtje veranderde opnieuw van uitdrukking; 't werd nog smaller maar ook liever, en het vreemd-schrille en rustelooze was voor tijden soms daarvan verdwenen. Haar oogen vooral, de kleine, grijze, met de teere wimpers, hadden een schroomvalligen neerblik en een opkijken vol zachtheid, en de mond, even vochtig, lag soms fijn geplooid in een vagen, droomerigen glimlach.
Op een zoelen middag in Mei, toen er overal buiten de dwalende geur hing van in bloei staande kastanjes en van wuivende seringeboomen, liep, zoetjes verstrooid, Sprotje den hoek bij de Hanekamp om, waar hun Dijkje was. De zware meidoornhaag rond de uitspanning had hier en daar sprenkels van wit
| |
| |
en roze-rood gebloesemte, knopsels nog maar, doch de hooge iepenboom in den hof was als een dicht zomerbosch vol vogelengekweel.
Gesmoord zwart-glanzig van zon lag het kolenwegje recht het land in naar den oliemolen; als van vloeiend licht leek het boordevol vaartje, en de lage, weeke weilanden wemelden van bloemen en golvingen van halmend gras.
Aan de andere zijde, ver over het water, lag het witte, rood-gedaakte badhuisje te blikkeren in de zon, en het ijle olmen-rijtje daarachter was bleekgroen in de grijsblauwe zonnelucht.
‘Tjee!’ schrok Sprotje plotseling uit haar licht en leeg gemijmer op: daar kwam Hein het kolenpad afgestapt! .... wat deed die hier? .... was die bij hen geweest? .... omdat Sien nou trouwen ging? ....
Maar dan herinnerde zij zich de eerste ontmoeting, toen zij nog bij Meester Jonkers diende, en een paar andere, vluchtiger, van maar een knik, en een ‘bezjoer’ naar den overkant der straat: 't was geen kwaje, die Hein .... Haar ontdane gezichtje klaarde weer op, herkreeg zijn schijn van stille vriendelijkheid.
Langzaam, met zware stappen over het knerpend gruispad, kwam de jongen naderbij; dan vertraagde hij aarzelend zijn gang, als zon zijn altijd moeizaam werkend brein op den aanvang van een gesprek. En
| |
| |
toen zij nog een pas of tien van elkaar af waren, stond hij stil, hield zijn blakenden kop, bol als van een goedigen bulhond, schuw naar haar heen.
‘'k Ben nou vaste knecht aan de oliemolen,’ zei hij, als een uitleg waarom hij daar liep.
‘Zoo....,’ verwonderde zich Sprotje, belangstellend.
‘Sinds verleje week al ....’
Sprotje had in de hand een kleine blauw-gazen vliegen-dekker, die gerepareerd was, en die zij des middags mee terug naar haar dienst moest nemen.
De jongen, zijn naakte oogen neergeslagen naar het voorwerp, dat hij niet thuis wist te brengen, vroeg, fel op eens:
‘En wanneer trouwt ze?’
‘Vrijdag,’ zei Sprotje.
De jongen gromde iets binnensmonds. ‘Was de Donderdag niet deftig genoeg voor 'r?’ smaalde hij.
‘Mijn moeder is op de bruiloft gevraagd, maar ze zal wel niet gaan,’ vertelde Sprotje.
‘Of ze gelijk het,’ zei de jongen .... ‘'t Is een kanjer, die zuster van jou.’
Sprotje knikte onwillekeurig, maar dan weerlei ze toch:
‘Hoef jij je daar anders niet zoo dik over te maken ... jij hebt toch ook al weer verkeering met een ander gehad ....’
| |
| |
Spannend rood kleurde de jongen over zijn gave, blinkende koonen.
‘'t Was heel wat anders als met je zuster, hoor,’ zei hij heftig; ‘nou wou zij wel, maar ik niet .... nou heb ik háár laten schieten ....’
‘'k Mócht 'r niet,’ kwam hij nog uitleggend achterna, kalmer al weer.
‘Hei je nog altijd sjagrijn over Sien?’ vroeg Sprotje met een zacht-goedig meelij in haar stille stem, en steelswijs zag zij den jongen aan.
‘O! .... dat .... nee .... mot je niet denken,’ zei die wegwerpend; ‘had ik ommers geen andere meid genomen ....’
‘En waar dien jij nou?’ vroeg hij dan, om op een ander onderwerp te geraken.
‘Ikke ....?’ zei Sprotje, gevleid over de belangstelling, ‘op de Waterveldsche Weg.’
‘Daar diende dat andere meissie van mijn ook,’ kwam de jongen, met een naïeve verwondering.
Sprotje voelde zich een kleur krijgen, maar zij begreep niet waarom.
Toen lachte zij. Sinds zij nu zooveel grooter was, hield zij dat lachen ook beter in bedwang, en 't stond zoo mal niet meer.
‘En wat jij groot ben geworden!’ zei de jongen; ‘maar mager genog .... hei je een goeie dienst?’
| |
| |
‘Voor mijn niet kwaad,’ zei Sprotje, berustend; ‘meissies as ik motte lang geduld hebbe, voor ze wat goeds krijgen....maar 'k ben er nou al twee jaar....met goeie getuigen zal 'k nog wel eens beter terecht komme....’
De jongen zag haar met een stille vertrouwelijkheid aan. ‘Voor je zoover ben, mot je heel wat doormaken, hé?’ vroeg hij.
‘Ja.... jij ben ook al net as ik....’ zei hij even later, nadenkend ....; ‘heb ik een tijd voor vijf gulden in de week motte ploeteren .... jessis, as 'k daar an denk.... nou krijg 'k er zeven.... nou ben ik vijfentwintig ....’
‘Dat komt,’ zei hij weer, na een oogenblik van moeizamen gedachte-arbeid, ‘as je geen vast ambacht kent ....’
‘As ze van je thuis niks voor je doen ....?’ vroeg Marie; haar gezichtje was één zachtheid van begrijpen en beklag.
‘ja, ook al ....’ zei de jongen vaag; daar scheen bij hem de schoen niet te wringen.
‘'t Ergste is maar, as je 't zoo treft,’ viel hij dan weer bij, ‘jij zoo goed als ik, hé ....?’ En met dezelfde ondergrondsche vertrouwelijkheid in zijn goedig vervaarde oogen zag hij haar aan.
‘Nou ....,’ zei het meisje op eens, verlegen, ‘'k mot naar huis, hoor!’
| |
| |
‘Weet je wat zoo mal is ....?’ kwam plotseling de jongen met een goedigen grinnik, en als buitengewoon vermaakt over iets potsierlijks, dat hem eensklaps opviel: ‘Sien is een mooie meid .... en jij ben heelemaal niet mooi, Merie .... God bewaar me, nee, je heb 'r niks van .... en toch lijken je op 'r ....’
Even keek het meisje verrast; dan overtoog een donker schaamrood haar verschrikte gezichtje, en haar mond, om de kleine, groene tanden, trok in een bevende zenuwsperring omhoog.
‘Je houdt me voor de gek’, stamelde ze dan; .... ‘ik op Sien lijken ....!’
‘Werachtig!’ kwam de jongen nog eens, ‘'t is de waarheid, wat dat 'k je zeg .... vooral nou je zoo rood ziet ....’
Hij had zelf een kleur gekregen, tot hoog over zijn voorhoofd en met een beschaamden en toch vertrouwelijken knik ging hij eensklaps door.
In een duizel van blakende warmte en bloedgebons, geheel verward, liep Sprotje door den zoelen lentedag hun Dijkje af.
In de verte, als in een damp van zon, schemerde de oliemolen klein weg onder de hooge lucht ....
|
|