Passage
Het is er weer en nu zeer duidelijk, als in een droom. Ik sta op een klein portaal, het is verveloos en vuil en schemerig. Buiten is heel ver, er valt ergens licht door een stoffig matglas. Het is hier niet. Lang geleden misschien. In de lege schemer is het vergeten.
Ik ga de trap af. Het is een brede, kale trap, van een kazerne of een school, het hout is grauw en splinterig, de treden zijn uitgesleten. In de schemer naast me is een dode muur, daar is het langs gegaan. Aan de voet van de trap is een klein portaal. Een deur wacht.
Het moet nu zeer nabij zijn en ik open de deur. Er is weer een portaal en een hoge duistere muur staat voor een geheim. De schemer is oud. Boven, ver, is de wereld. Het is lang geleden.
Een trap wacht en beneden is weer een deur. Ze opent op een klein portaal. Er is weer een trap.
Zo daal ik af, verder en verder. Ik weet niet meer hoe lang, maar het moet diep zijn. Het kan nu ieder ogenblik komen. De schemer wordt langzaam valer, aan mijn rechterhand is de muur. Ik herinner me, van vroeger, een binnenplaatsje met gras. Een binnenplaatsje met blauwe stenen en een stukje gras. Ik ben de laatste mens misschien.
Ik volg nog slechts, ik volg zonder ophouden, het moet. Want er is nu niets gebleven meer dan een naderen, een komen, vaag en onzeker, maar gestadig en soms is het duidelijk nabij, als was het even tevoren daar nog langs gegaan, een laatste zweem is nog aanwezig in de atmosfeer, het schoof hier langs de wand, zoëven nog. Maar het moet een vergissing zijn, achter de deur is niets. Een trap wacht en er is alleen een vaag beloven, een heimelijk lokken, verder, in het duister beneden.