Passage
Deze dag was dicht en zwijgend als wie in roerloosheid zijn pijn verdrukt. Ik zag het wit gelaat met de stroeve lippen. Mijn hese roep was machteloos in de mist.
In de vooravond ben ik gaan zoeken langs het strand. Het was er niet. De grijze dag werd kil en hard en over de eenzame zee zwierf een meeuw doods-wit in wijde kringen.
Toen kwamen wolken in grote horden en brachten de nacht. In het helm van het lage duin ging de wind suizen, de vloed wies en tussen de donkere stenen van het paalhoofd kwamen kleine golfjes hun werk doen. Ze kolkten zachtjes, in verstandhouding.
Als ik heen ben en de zee me nam, wie zal mijn naam nog weten? Maar ik zal voedsel zijn voor de zeedieren. Ik zag een meeuw, ze pikte een krabbe open en at haar. In het duin ligt een dode vogel en de mieren maken het teer skeletje zeer wit.