Dilettant
De zee was grauw en korzelig in de hopeloze Zondagochtend. Er ging een doelloos zwerverige wind en onrustige wolken kwamen overvluchten, laag geslagen, als natte honden. Het schreierig daglicht was vervelend als een zeurig gesnik, gemelijk als een schamper lachje. De lage ebbegolven waren grijs van slik, het strand rook naar rauwe vis en het lag bestrooid met armetierige schelpjes. Ik stond daar huiverend en oud.
Bij de nol waren vissende meeuwen. Hun vlootje dobberde veilig achter de brekers, in de diepgezonken waterdalen, op de strakgetrokken glooiingen, over de lange ruggen van de deining; zakelijk dreef daar het wachtende vlootje witte vogels bij het dagelijks werk der anderen, die visten.
Het was het oude spiegelgevecht van kampend hangen in de wind, van wijkend ijlend drijven voort langs de lange lijnen van het water, het oude spel van vluchten en trotseren, van aarzelwiekend speuren boven het watervlak, van steenrecht neertetsen dan opeens in het plonzende water, naar een vis. Het was het schone leven van alledag en ze vierden het weids en rustig.
Op een paaltje aan het strand zat twijfelend een kraai.
Ge moet niet boos zijn als ik twijfel aan de kant. Ik kan de litanie van de golven verstaan en zij maakt me dronken. Op mijn paaltje vergeet ik de zwarte schoorstenen en de torens, de nokken en de warme oksels der steden en liever is me het harde stiefmoederschap der zee dan de weke armen der landen. Maar een vreemdeling moet ik blijven; ik kan niet drijven op het water, ik kan niet zeilen met de wind. Ik pik mijn mosseltje aan de kant en retireer voor-