| |
| |
| |
[III]
TOEN het ijs geheel uit de vaarten was, eindde de rusttijd der schippers en zij verlieten met hun tjalken dorp en provincie. Iede had een lading turf in zijn schip genomen, die naar de hoofdstad van 't land moest gebracht worden, - de Zuiderzee was kalm toen Heerk voor de eerste maal mee overvoer. Doch uit de golven die zooveel hooger rezen dan die van 't meer van Elboorne, sprak een onstuimig leven tot hem, het bewustzijn van 't eigen leven verdoofde erin, het onbekende sleepte hem mee en hij liet zich willig bemeesteren, eenige uren lang. Hij was eergierig en deed met ijver de taak die hem bij 't varen was opgedragen, doch als 't werk hem vrij liet staarde hij droomend in de golven of tuurde naar een schip of eiland in de verte.
Hij was een tijdlang alleen op 't voordek, ongestoord overgelaten aan zijn gedachten, en toen de overzeesche kust al lang zichtbaar was, kleurige huisjes en torenspitsen, - maar de zee bekoorde hem meer en hij zag het eind van deze reis met onwil tegemoet, - bemerkte hij plots een visschersschuit, dicht bij de tjalk, waarin enkele visschers en vrouwen zaten. Zij keken hem aan en lachten, - het luid galmen
| |
| |
van hun kort gelach vervloeide in 't golfgeruisch, en Heerk wendde zich verstoord af, voelend dat de vroolijkheid hem gold. Hij moest er dwaas uitzien in zijn opgewonden en weemoedige droomerij: al een poos weerhield hij met moeite zijn tranen. Doch de lach van de visschers maakte hem nuchter, hij zag de kleine visschersschuit voortdobberen, en voorheteerst ervoer hij hoe statig de groote tjalk zeilde over het bewogen water; - nu lag de wijde zee achter, het nieuwe land was bijna bereikt, de zeezang betooverde hem niet meer en zooals het een boer betaamde, leek hem nu het vasteland begeerlijker dan wijd water.
De vele torens en gebouwen van de groote stad! Hij kwam nu aan als een held uit romantische verhalen, die zijn geluk zocht! Maar voor hem was 't mooist geluk verloren, - wat bleef hem over?
Toen het schip een paar uur later in een kleine haven geankerd lag en hij van de stad niet anders zag dan de hooge verweerde muren van handelshuizen, een brug en een nauwe straat, had hij geen verlangens, ofschoon hij zich door Wiebe liet meetroonen om de stad verder te gaan bekijken.
Weken later, toen Heerk reeds vele omzwervingen door het land had meegemaakt, het schip opnieuw in een haven der hoofdstad lag
| |
| |
en Wiebe en hij weer samen uitgingen, was de eerste slecht gehumeurd en trad als geleider barsch en bevelend op, naar de wijze van zijn vader. Zij werden spoedig oneenig en verlieten elkaar; zoo zwierf Heerk voor de eerste maal alleen door de stadsstraten.
Hij liep eerst wat geërgerd voort, onder de indruk der booze woorden die zij beide gesproken hadden. Heerk wist: Wiebe zocht een meisje, een schippersmeisje dat hij reeds eenige tijd gehoopt had te zullen ontmoeten en op wie hij al jaren verliefd was naar hij zei. Gedurende de winter in Elboorne had niemand kunnen merken dat Wiebe's hart niet dáár was, maar nu hij onder 't varen terugdacht aan ontmoetingen met haar in vorige jaren en hij haar maar steeds niet treffen kon, groeide zijn verlangen. Als hij bij buien neerslachtig was en vertrouwelijk, sprak hij van zichzelf alsof hij een treurende minnaar was en Heerk geloofde hem, ondanks het tegenstrijdige, omdat aan Wiebe's oprechtheid niet te twijfelen viel. Die vertrouwelijkheid was echter zeldzaam; vandaag stak hij zijn verdriet in kwade uitvallen, als wel meer gebeurde en de tweespalt was gekomen toen hij met Heerk van de eene kade naar de andere trok, overal heen waar schepen lagen, hopende het meisje zoo te vinden.
Eenmaal alleen deed Heerk zijn best om zijn maat en diens aangelegenheden spoedig te ver- | |
| |
geten, hijzelf zocht niemand en voelde zich, nadat hij zijn ergernis overwonnen had, zoo tevreden als hij in lang niet geweest was.
Het was hem innerlijk anders dan ooit te voren, zooals deze omgeving anders was dan hij vroeger ooit gekend had. Hij had kunnen huilen, doch voelde zich niet week als in de eerste tijd van 't varen, als heimwee naar zijn dorp en zijn huis hem overviel. Hij liep voort zonder te weten waarheen en kwam in een rustige straat, waar de huizen ongenaakbaar deftig waren en aan 't einde het groen schemerde van heesters in tuin of park. Hier vertraagde hij de tred en schouwde rond, eerst zonder aandachtig te kijken, droomerig als trachtte hij hier in de stilte het stadsgewoel waaraan hij ontkomen was te verstaan.
Hij zag dan een agent naderen, langzaam loopend als hij, doch oneindig zekerder van gang, en zwijgende, goedgekleede menschen, die bij deze buurt hoorden, trokken hem vlugger voorbij. Hij zag een negotiemannetje en een meisje dat arm scheen te zijn en toen deze gepasseerd waren lette hij op andere gestalten die dichterbij kwamen: dit waarnemen was een wonderlijke nieuwe bezigheid die hem bekoorde, terwijl hij niet wist waarom. Het was of hij zelf niet meer bestond als voorheen en deze menschen, wier bestaan hij niet kende en wier verschijnen hem boeide, dacht hij zich eerst als
| |
| |
wezens uit een of ander verhaal dat hij vroeger gelezen had en weer vergeten, doch toen hij zich in 't voorbijgaan toevallig een ontroerende episode uit zulk een boek herinnerde, zagen degenen die passeerden hem koel aan en ontnuchterden hem met hun blik.
Hij kwam in een andere straat en weer in een andere, doch het waren straten van eenzelfde deftige buurt; hij zag de menschen niet bij vele tegelijk en soms zag hij slechts een paar enkelingen, 't geen denken deed aan zijn dorp. Dat ze allen spreken konden en zwijgend voorbij gingen deed ook vreemd aan voor een jongen die van Elboorne kwam, waar de menschen elkaar bij 't ontmoeten bijna steeds toespraken, - maar daaraan was hij al zoo gewend geraakt, dat 't hem gewoonlijk niet meer trof.
Hij droomde even: al deze vreemde verschillende wezens hoorden bijeen en wat ze gemeen hadden moest hij zoeken! - Zij hadden gemeen dat zij stadsmenschen waren, doch deze onnoozele gedachte kon hem niet helpen in 't geheim van zijn eigen gemoed door te dringen. De menschen boeiden hem, en de mooie voorjaarsmiddag, de zachte koelte, als bij zomerweer. Hij wist wel dat het eigenlijk voorjaar buiten was, - en de wonderlijke gemeenschap dezer menschen was misschien dat zij in deze groote gevangenis, de stad, rondliepen naar
| |
| |
hier, naar daar en zich niet konden bevrijden.. Maar een mooigekleede dame, fijn en schoon, die met een geurende tak seringen van buiten kwam, beantwoordde zijn zotte onwillekeurige blik met vernietigende hoogheid, - het was wel duidelijk dat zij met hem niets gemeen had en hij vervolgde zijn weg, wat verstoord en verward, doch spoedig getroost en droomend als tevoren. Wel voelde hij zich langzamerhand verdwaald in de deftige wijk en hij zocht de andere buurten terug waar veel rumoer was, en vertrouwelijkheid op straat, en waar de enkele deftige menschen schuw en als vluchtend passeerden. Hij hoorde de vele, veelsoortige geluiden der venters, hun rauwe zang, hij zag vele vrijmoedige gezichten van menschen die hun gedachten naar buiten keerden, zag en hoorde soms een ruwe open lach. Over een markt kwam hij; in het vele geroezemoes klonken enkele verstaanbare woorden die elkaar verdrongen; niets verstond hij van dit drukke leven. De schimpende ruwe woorden midden de venterszang, het gelijkmatig stemgedruisch van de dichtgedrongen klanten hoorde hij als nieuwigheden, toch zonder verwondering aan, - of een geestigheid waarvan hij de zin maar half vatte, omdat het stadstaal was, doch die hem bij bleef en deed glimlachen, nadat hij het marktgewoel was ontkomen; en het wonderlijke was dat al de dingen hem boeiden, schoon
| |
| |
hij 't had opgegeven in het veelsoortige de eenheid, in het onbeduidend gebeuren een geheime zin te zoeken.
Soms hervond hij even zijn oude zelf, als hij iets zag dat leek op de beelden van schoonheid die hij sinds lang kende: een kind met lange lokken en de blinkend-schoone oogen van een vrouw. En een groot gebouw, waartegen hij hoog moest opzien, het klokkenspel dat hem verraste en dat hij aandachtig aanhoorde, toevend op een ruim plein waar de geluiden niet vele waren. Maar alles vervloeide nu in de rijkdom van beelden die hem eigen werden op deze dag, er viel niets te ordenen, in deze vreemde stemming was het eene hem niet liever dan het andere, niets ontroerde hem tot weekheid en alles vond hij zijne droomerige aandacht waard, - en dat was alles omdat hij zijn grootste ontroering verwonnen had, zijn week heimwee-verlangen dat bloeide nu als een geheime bloem binnenin hem.
Hij kwam in de avond op 't schip terug na veel gezwerf. Wiebe en Jikke zaten op 't dek, daar 't nog weinig koel was. Wiebe's humeur was weer in orde, hij zag er nu kalm goeiig uit, niet als een die zijn geluk had gevonden, doch hij scheen in de tegenspoed nog maar te willen berusten. De eerste woorden die hij en Heerk samen wisselden waren een verzoening, die ze overigens niet uitspraken. Jikke zei: ‘Wat ben
| |
| |
je lang weggebleven; ken je nu de weg al goed in de stad, Heerk?’
Ze was grillig, en vriendelijk nu, 't geen Heerk goed deed en hij antwoordde dat 't met het wegvinden nogal schikte, - met eenige bluf, want het had hem veel moeite gekost hier terug te komen.
Doch niet altijd kon hij in onnoozele tevredenheid staren op de nieuwigheden van stad en land, die het schippersleven hem bood om te zien. 't Was nu volop zomer en ofschoon hij een nieuw mensch was geworden en lachen kon om zijn oude zelf dat altijd geneigd was tot heimwee en weekheid, groeiden toch weer verlangens in hem, waarvan hij niet wist of ze oud of nieuw waren.
't Leven was licht en donker; - als hij overdag blij was bracht hem de avond veelal een sombere stemming, of ook schonk hem wel de avond wat de dag hem onthield. En dit begreep hij nu hij volwassen werd als een levenswaarheid, althans voor hem. - Had hij zich indertijd Harmke's liefde verworven, dan zou het in zijn leven altijd licht zijn geweest; nu was het licht en donker, - niet alleen donker zooals hij gemeend had, toen hij nog dommer was en de oogen sloot om in een droombestaan het verloren geluk nabij te zijn.
Hij had nu veel belangstelling voor 't leven van
| |
| |
de menschen met wie hij op 't schip tezamen was, zij leken hem allen wijzer dan hij zelf was en hij wou het leven nu van hen leeren. Van Wiebe leerde hij het meest, daar hij met deze 't meest vertrouwelijk was en zij stemden daarin overeen dat zij de liefde wel 't belangrijkste van 't leven vonden. Wiebe was vroolijk en innemend, bij de meisjes wel gewild, want zijn oogen waren warm en vol vleierij als hij haar aanzag; Heerk die van hem 't leven leerde was verrast dat hijzelf nu onder 't varen terloops zooveel meisjes zag die hem mooi toeschenen en waard om lief te hebben. En ook daarin stemden zij beide overeen dat zij gaarne op hun tochten meisjes ontmoetten en toch geen liefste zochten, want Wiebe volhardde koppig in zijn verlangen naar de eene en Heerk wenschte niet anders dan droomerig te genieten van schoonheid, die komt en gaat.
Wiebe trof eindelijk het meisje dat hij zocht in een stil stadje, waar zij enkele dagen zouden toeven. 's Morgens bij aankomst herkende hij in de verte 't schip waarbij zij behoorde en in de middag zocht hij haar op, ofschoon er voor hem en Heerk veel werk viel te doen. Hij kwam spoedig terug, wat gesloten van uiterlijk nu, doch innerlijk zeer voldaan omdat hij haar gezien en gesproken had en zich verzekerd dat haar schip eveneens nog een paar dagen in 't stadje bleef.
| |
| |
's Avonds gingen Wiebe en Heerk beide van boord, doch niet samen. Heerk zwierf alleen langs de grachten en straten en meer nog dan in de straten van de groote stad voelde hij zich hier een vreemdeling. De menschen kenden elkaar en zij kenden hem niet. Hij kwam buiten, liep een landweg op en ontmoette een boerenfamilie, doch 't leken hem heel andere menschen dan die van Elboorne.
Voorts dacht hij daaraan niet meer. Hij kwam terug in de stad en zag langs een der stille grachten Wiebe met het meisje loopen; Heerk keek nieuwsgierig van uit de verte hoe de lang begeerde er wel uit zou zien en daar zij geen erg in hem hadden, ging hij bijtijds een brug over om hen niet te ontmoeten. Hij slenterde daarop terug naar 't schip; in nabijheid daarvan kwam hij Jikke tegen die met een ander meisje liep en toen hij zich bij die twee even aansloot, vernam hij dat dit meisje en de andere zusters waren.
Zij spraken juist schalks over Leida, Wiebe's meisje, en hadden elkaar bovendien veel te vertellen. Heerk bleef niet lang bij haar en wist onder het voortgaan wel wie hij van de twee vreemde meisjes 't bevalligst vond, - 't was degene die hij maar nauwelijks gezien had en die met Wiebe liep.
Op 't schip gekomen legde hij zich languit op 't dek, dicht bij de mast en verscholen achter
| |
| |
't opgerolde zeil. Hij lag daar te kijken naar de lucht en naar de overkant van 't breede water; daar was het park dat bij het stadje behoorde, een kleine donkere boomengroep in de verte, overwelfd door de nog lichte, onbewolkte hemel.
De avond was zoel en Heerk voelde zich loom van de warmte overdag en het ijverige werken dat hij gedaan had; nu rustte hij heerlijk en nam, zoo goed hij dat uit de verte kon, de menschen waar, die met de gierpont van en naar de overkant voeren, meest wandelaars en verliefde paartjes dacht hij en er was geen meisje bij dat hij onderscheiden kon.
Hij hoorde in de nabijheid de stemmen van de schipper en diens vrouw die op het achterdek zaten, het geluid kwam tot hem als een zacht gemurmel, waarvan hij geen woord verstond. Hij had hen even gezien toen hij kwam, zij waren nu voor hem achter de roef verborgen en zij hadden hem niet opgemerkt geloofde hij; zoo lag hij gansch ongestoord en volgde met zijn blik steeds de gierpont, bij zijn loome overgang. De menschen op het dek werden minder duidelijk waarneembaar, zijn nieuwsgierige aandacht slonk, hij zag ze als bewegende poppetjes, hun bovenlijven nog scherp afgeteekend tegen de lichte lucht; de omtrek van 't stilbewegend vaartuig vervaagde in het donkergolvende water daaromheen. Alles werd stil,
| |
| |
de schipper en vrouw waren naar binnen gegaan, sterren werden zichtbaar en de pont bleef zoo lang liggen dat Heerk hem vergat, tot hij hem plots weer zag met een lichtje midden op de rivier. Het werd langzamerhand geheel donker, doch de tijd ging voor Heerk ongemerkt voorbij, terwijl hij op de thuiskomst van Wiebe en Jikke wachtte en lag te peinzen over het leven. Wat hij worden zou in de toekomst en wie hij zou zijn als hij eenmaal een man was geworden; de toekomst had opnieuw groote aantrekkelijkheid voor hem, hij wist niet waarom. - Iets hoopte en verwachtte hij, dat hij zichzelf eerst versluierde en eindelijk toch wel wist; het leek hetzelfde van weleer, de oude geluksdroom, doch dat was het niet.
De volgende dag ging Jikke na het middageten van boord om boodschappen te doen. Zij bleef lang weg en toen zij terug kwam, was Leida bij haar. Onder druk gepraat begaven ze zich naar 't achterdek, waar de schippersvrouw kleeren zat te verstellen; bij haar zetten ze zich neer en Leida, die haar hartelijk begroette en ook aan de praat bracht, oogde onderwijl gedurig naar de jongens die bezig waren touwen en katrollen in orde te maken, niet ver vandaar.
Verder naar voren liepen de lossers af en aan en het gedruisch van hun schreden en van het
| |
| |
ophijschen der lading maakte het de jongens lastig het gesprek der vrouwen te volgen of zich erin te mengen. Heerk gaf zich ook geen moeite daartoe, hij kende de bezoekster niet als de anderen en was niet toeschietelijk, doch Wiebe had zich geheel naar haar toegewend, deed zich af en toe hooren en wenschte van zijn meisje bescheid in blik en woord. Toen Heerk een paar keer bij zulk een woordenwisseling onwillekeurig naar haar keek, merkte hij dat zij terstond ook hem aanzag en dat maakte hem verlegen. Welk een bekoorlijk meisje was het; waarom zag zij hem aan met die mooie oogen? Zij lachte hem een keer toe en toen dacht hij dat zij hem een weinig uitlachte omdat hij zoo stil en verlegen was, doch haar lach zei hem een volgende maal toch iets heel anders. Nu werd hij onrustig, volhardde niet meer in zwijgen doch ging zooveel hij kon deelnemen aan 't gesprek en zij diende hem heel willig van antwoord bij alles wat hij zei en had een wijze van hem op gang te helpen die hem ontroerde.
Hij kon zich niet storen aan de verbaasde en daarna ontstemde blikken van Wiebe, - de oogen van Leida betooverden hem geheel. Raakte hij nu verliefd op dit vreemde meisje, dat hij voor het eerst zag en dat ook eigenlijk aan een ander behoorde? Waarom niet? - het leven was zulk een dwaas ding en hij had zich al te veel verwonderd, - hij zou nu alles een- | |
| |
voudig nemen zooals hij voelde dat het zijn moest. En hij voelde dat de oogen hem lokten en dat het zoet was haar gedachteloos aan te zien. Hij was eerst ongewoon levendig, daarna moe en loom, hij beantwoordde haar lach niet meer, het was genoeg voor deze middag, het was misschien veel te veel.
Nu was zijn kameraad boos, - en dat zou nog wel erger worden, hij voelde ook Jikke's plagend glimlachje, maar hij was begeerig en droomde vaag van een betere tijd, als hij ongestoord mocht kijken in die oogen, die vriendelijk en vol belofte waren.
Toen het gesprek ook bij de vrouwen niet meer vlotte daar elk haar eigen gedachten had over de gang van zaken deze middag, stond Leida op om heen te gaan. Ze zei goedendag, gelijkelijk vriendelijk tot alle aanwezigen, en Jikke stond mee op om haar weg te brengen en nog wat te wandelen samen langs de buitenkant van 't stadje. Later op de middag hadden Wiebe en Heerk hun taak af en konden ook de wal op gaan, doch de een liet het voor de ander na en zij spraken geen woord tot elkaar. De schipper kwam thuis en had een nieuwe vracht aangenomen; de schippersvrouw was luide teleurgesteld, omdat zij gehoopt had met een volgende vracht naar Friesland en dan in de buurt van Elboorne te zullen varen, maar haar man had daarmee niet kunnen klaar
| |
| |
komen en nu moesten ze aan deze kant van de Zuiderzee blijven. Heerk verheugde zich er in; zulk een tusschentijdsch bezoek aan zijn geboorteplaats zou hem heel ongelegen komen, vond hij.
Toen Jikke terugkwam, waren haar ouders binnen en zag zij met schalksche blik naar de jongens die niet ver van elkaar op 't dek stonden, de een doende alsof de ander er niet was. De lossers hadden het schip verlaten. Het was nog volop licht.
Jikke zette zich in de buurt van Heerk en begon na eenig zwijgen: ‘Weet je wat ik vanmorgen aan Lei da verteld heb? Dat je vader heel rijk is en jij zijn eenige zoon bent...’
En dat hij om een meisje van huis was gegaan, had zij zeer kleurig verteld, doch dat zei ze niet. Zij had luid genoeg gesproken om ook door Wiebe verstaan te worden, ze lachte. Heerk kleurde en nam haar bekentenis eerst niet goed op. Waarvoor vertelde ze leugens? en het was bovendien heel niet noodig dat zij met haar vriendinnen over hem sprak.
‘Zij is mijn vriendin niet’, zei Jikke, beteekenisvol ziende naar Wiebe, die deed of 't gesprek hem niet aanging. Zij had een slim lachje en Heerk begreep haar wel: zij wenschte niet in nauwer betrekking te komen met Leida.
Het gesprek stokte; ze keken alle twee een kant uit, doch er was vergetelheid in de stilte van de
| |
| |
komende avond, - hoe was het ook weer geweest deze dag? Hij wist 't nu wel: mooie oogen, valsche oogen, - maar wat deerde het hem?
Daar zong een vogel in een der boomen langs de nabije gracht en die zong anders dan de vogels bij hem thuis. Het was een mooi geluid en vogelgezang een van de liefste dingen die hij kende, maar de klank had nu een andere beteekenis. Het was niet om te zeggen hoe, want dat zou geen kunnen verklaren.
Hij luisterde en toen alles opnieuw stil was keek hij tersluik naar Jikke. Hij had nog ontevreden gedachten die haar golden, want háár werk was het geweest dat de andere hem deze dag betooverd had met haar blikken. Jikke keek nog steeds met schalksche, spotachtige blik voor zich uit, denkend aan Wiebe die stil en peinzend aan de andere zijde van 't schip stond. Haar blik trof een keer die van Heerk en er was geblink in haar oogen, maar zij schertste niet met hem, zooals anders wel als zij hem goed gezind was. Zij had aan haar eigen gedachten genoeg, of er was een meer verborgen zin in haar zwijgen, inschikkelijkheid tegenover de broer, die zich in deze stemming te zeer ergeren zou aan open vroolijkheid.
Zoo droomden ze alle stil voor zich en Heerk voelde hoe hem deze stilte beduidend werd, omdat hij Jikke bewonderen ging en teederheid
| |
| |
groeide in de zoelte van zomeravonden. Doch hij verzette zich niet en keek een keer als een oud wijs man naar halmen die, van de oever afgebroken, stuurloos op het water dreven, en wist daarbij: het ging hem evenzoo.
Jikke brak eindelijk het zwijgen af met de plagende opmerking: ‘Ik wist niet dat je zoo gauw verliefd was, Heerk’, en er was ook zachtheid in haar woorden, een verontschuldiging dat zij hem aan haar kleine list gewaagd had.
‘Maar je bent niet de eerste of de laatste’, voegde zij er troostend bij, ‘Leida heeft er zooveel veroverd.’
Heerk antwoordde niet en daar lachte ze om, denkend dat hij zijn verliefdheid nog niet te boven was. Opnieuw volgde zwijgen, tot spoedig daarop de schippersvrouw riep dat het tijd werd om brood te gaan eten. Aan die roepstem gaven ze alle drie gehoor; Heerk ging het laatst naar binnen, in spijtvol besef dat nu de laatste betoovering van deze dag verbroken was.
Wiebe bleef eenige dagen stil, doch was dan van zijn jaloerschheid en meteen van zijn langdurige liefde genezen. Hij bekende zich niet waarom, hij zei bij zichzelf dat er ontspanning gekomen was, nu hij Leida weer ontmoet had, - en dat zij voor hem toch niet meer was geweest dan anderen die hij lijden mocht.
Zij voeren nu stroomaf over de rivier; de gang
| |
| |
van het water was de eenige en gelijkmatige beweegkracht; loom dreef het groote schip met al de kleine drijvende voorwerpen mee langs de grillige bochten der rivier en werd door de vaarlui met zorg van de oever gehouden. De achtersteven was nu vooraan; bij de kop van het schip stonden de jongens en draaiden af en toe aan de spil waarom de ketting lag gewonden die het anker droeg; met dof geluid sleepte het zwaar ijzer over de bodem en hield tegen als het schip een weinig uit de koers dreigde te gaan. Toen het een keer zoover werd opgehaald dat het boven 't water uitkwam was het blinkend als zilver, schoon het glansloos neer was gelaten.
Zij voeren veel bosch voorbij, en weilanden die door boomen nauw waren ingesloten; soms was er plots een opening, een vergezicht, of een groot huis werd zichtbaar, in veel geboomte verscholen doch open naar de waterkant.
Zij kwamen in nabijheid van dorpen en gehuchten; een paar huisjes waren dan te zien, dicht bij de oever, het overige verder weg en meest verborgen. En soms trok het vaartuig de aandacht van boerenkinderen die naar school gingen en van man of vrouw die opkeken van hun werk en wie men 't kon aanzien dat zij dicht bij huis waren. - Een enkele die in het bosch liep en een die op een eenzame plek doelloos
| |
| |
stilstond en reeds naar het schip staarde eer het nabij was, leken zwervers.
't Volk was hier vriendelijk, de vaarlui wisten het en menige groet werd gewisseld. Windgeluid vervaagde de klanken, doch de stemmen van de schipper en Wiebe hadden nog weinig hinder. Op een praam, in een zijkreek der rivier, waren een paar bekenden en met deze kwam het tot een kort gesprek.
‘Zee over vandaag’, zei Iede, en over gunst en ongunst van de wind spraken ze. En welke vracht de schipper in had.
Wat verder stonden een paar vrouwen, arbeidsters op het land, en keken luisterend toe. Van haar hoofddoeken fladderden de punten. Toen ze zich voelden opgemerkt, knikten ze en hervatten haar werk. Het gesprek werd met een paar luide afscheidswoorden beëindigd, 't schip was voorbijgedreven en kwam spoedig weer in een oord waar geen menschen te zien waren.
De boomenkruinen wiegden, uit de bosschen kwam een sterk windgeruisch. Op de open plaatsen van de vaarweg deed de wind zich geducht voelen en hij won in kracht. Het was nog vroeg in de morgen.
Wiebe en Heerk die dicht bij elkaar waren bespraken samen dat de zee er leelijk zou uitzien als 't nog harder ging waaien, en daar stond de lucht naar. Wat ze zeiden was niet bestemd om
| |
| |
gehoord te worden door de schipper die bij het roer zat.
Wiebe deed een enkele opmerking over 't weer luide hooren, nadat een harde vlaag over het dek was gestreken; zijn vader antwoordde koeltjes: ‘De wind is goed, vanavond zijn we in stad.’
De jongens hadden geen haast als de schipper, zij haatten niet als hij het oponthoud. Soms was dat het beste van 't geen 't vaarleven schonk, vonden ze stilzwijgend beide. Wiebe had het meest de gezelligheid lief. Hij vond 't goed om over zee te varen bij harde wind, doch buren met bekend schippersvolk in een luwe haven was een gunstige kans die hij gaarne trof.
Zij naderden een stadje en hij wist dat het schip van Ale Rienks daar lag; de vorige dag was dit hen voorbijgevaren, toen zij nog niet gereed waren met de lading. Er bevonden zich daar jongelui aan boord, goede bekenden. Doch er was geen kans dat zij op deze tocht bij hen zouden overblijven, ondanks 't niet gunstige weer.
Zij kwamen in het stadje waar het moeite gaf om zonder stooten door de nauwe opening van een brug te varen. Terzij stonden groote menschen en kinderen met kalme belangstelling naar het schip en de bezige vaarlui te kijken; even later zagen deze het stadsvolk in drom over de weer gesloten brug trekken, enkelen
| |
| |
zeer haastig, om verloren tijd in te halen. In het verdere gedeelte van het stadje waar zij doorvoeren was weinig beweging; hier en daar kwamen vrouwen aan de rand van de rivier om het een of ander te spoelen of water te putten, zij keken even op naar het schip, doch groetten niet als de menschen op 't land. Voorbij de huizen was 't ruime veld reeds zichtbaar.
Nog voor ze het stadje geheel gepasseerd waren zagen de jongens de tjalk van Ale Rienks wat binnenwaarts liggen. Te ver af om een roep te doen verstaan, vooral omdat er geen volk op 't dek was. Jikke zag van binnenuit eveneens de tjalk en kwam te voorschijn. Het was jammer te moeten doorvaren zonder elkaar te zien en te spreken.
‘Wij treffen hen wel volgende week in stad’, zeiden de drie onder elkaar. ‘Over een, twee dagen gaat Ale ook die kant op!’
De schippersvrouw stak het hoofd buiten en verontrustte zich dadelijk over de wind die zoo fel blies, nu ze buiten de stad kwamen. Jikke die moeite had met haar uitfladderende kleeren, verdween weer binnenin. Haar moeder ging de schipper aanraden om de zeereis voor vandaag uit het hoofd te zetten. De lucht stond naar woest weer oordeelde ze, doch hij sprak er wat gunstiger over; het werd tusschen hen een langdurig geredekavel en zij veranderde niet veel aan zijn plannen. Eindelijk trok zij zich onte- | |
| |
vreden terug en sloot het luik. Het manvolk op 't dek sprak voorts over 't weer niet, schoon het aller gedachten bezighield.
't Schip voer thans niet meer op de enkele kracht van de stroom, doch zeilde. 't Groot zeil bleef opgerold, een klein lapje doek, vóór uitgespannen, was voldoende bij de sterke wind. Men kwam nog in de luwte van een enkel bosch, daarna, dichter aan zee, in het vol en steeds aanwakkerend geweld. De jongens deden zwijgend hun taak, de schipper schouwde rond en overwoog, doch sprak zich niet uit. De wind was de eenige stem.
Het groene land lag wijd uitgestrekt terzij van de rivier, in vreemd-heldere belichting. De lucht was grillig, licht en donker en loodkleurig waren de stille kreken die 't land doorsneden, 't oppervlak thans tot golving bewogen. Wild golfde het troebel water der rivier, nu en dan geëffend tot een snel en hevig gehuiver en dan was het water zwart.
Eindelijk kwam van de schipper de boodschap: we zullen niet zee in varen! Dit bracht ontspanning, - de jongens heel willig dit besluit te gehoorzamen, stonden tot ankeren gereed, een goede plaats werd gekozen waar de stroom matig was en ze lieten het zeil neer, deden het anker de bodem grijpen.
De vrouwen hoorden binnenin de toebereidsels maken en doken even op om zich verruimd te
| |
| |
betoonen en de schipper om zijn besluit te prijzen. Doch deze was weinig ingenomen met de goede luim van al zijn scheepsgenooten.
Nu was plots de ingespannen bezigheid van de vaarlui geëindigd. Wiebe dacht, terwijl hij het kale land beschouwde, aan het stadje waar de vrienden lagen. Nu ze toch niet zee over voeren was er met dit laatste eind varen niets gewonnen en veel genoegen verloren. Maar dat was niet anders.
Heerk beschouwde het oord zonder de spijt van zijn makker. Als hij niet gevangen was in een begeertedroom en het beeld van een meisje niet zijn nieuwe wezen vertroebelde, had hij nog steeds eenzelfde wonderlijke verliefdheid voor al de dingen die hij zag. Hij had onderweg gekeken naar de gesloten ramen van een der groote huizen langs de oever, - dat huis was hem voorts bijgebleven. Hij had de zwerver gezien die van zijn eenzame plek zoo lang het schip aanstaarde en aan die onbekende man voelde hij zich nu gelijk, terwijl hij hier doelloos land en water overzag.
Van de zeekant naderde laveerend een zwart scheepje dat leek te vluchten voor de storm. In de kromming gekomen waar de tjalk lag, zette het hierheen koers. Het werd door een oud man en een jongen bevaren. Zij waren visschers en de oude bood met luide stem een zoodje van zijn waar aan de schippers. De koop ging aan,
| |
| |
de schippersvrouw vond de komst van de visscher op deze verlaten plek een goede tref. Alles ging vlug toe, het scheepje bleef op gang en werd nagezien door die op 't dek van de tjalk stonden.
‘De oude is net Ulbe, de visscherman van Elboorne’, meende Jikke, en de anderen bevestigden het.
Het weer bleef onstuimig die dag en was de volgende morgen nog niet verbeterd. Toen moesten de jongens naar 't dorp dat het meest nabij lag om eetwaar te halen. Het dorp was ongeveer een uur ver en de tocht moeizaam. De hevige wind weerhield hen om veel te praten onderweg.
Zij zagen een boer die een groote polsstok bij zich droeg en van terzij naar hun pad toekwam. Hij scheen op onderzoek uit en stond op enkele punten stil tot schouwing. Dichtbij gekomen zag hij de vreemdelingen eens aan, doch beijverde zich niet om met hen op te loopen, hij ging voorts in één richting met hen en bleef op kleine afstand terzij van 't pad. Een groet van de jongens beantwoordde hij met een dof geluid dat norsch klonk.
Zij spraken er over of ze wel de juiste weg hadden, maar wilden het de onvriendelijke boer niet vragen. Na eenige tijd echter riep hij hun toe dat ze voor breed water zouden komen als ze doorliepen. En meteen beduidde hij hun
| |
| |
hoe verder te gaan, langs een ander paadje, dat zij pas waren voorbij gekomen. De jongens, ervarend dat de man meeviel, riepen vriendelijk hun dank terug, daarop weken zij verder van elkaar. De boer bleef zelf dwars door het land loopen en ging spoedig vrijwel recht op 't dorp aan, terwijl de jongens een omweg moesten maken; hij sprong met behulp van zijn polsstok over de slooten die hem in de weg kwamen, doch daar hij op enkele plaatsen nog talmde, legde hij de korter afstand niet gauwer af.
Dicht bij 't dorp kwam hij naast de jongens loopen en bleek toen tot praten wel geneigd. Hij had de tjalk waar ze vandaan kwamen wel zien liggen en vroeg de naam van de schipper. Gansch onbekend was hem deze niet.
Zijn woning was even buiten 't dorp, aan deze zijde, en hier gekomen verliet hij de twee. Zij bekeken de eerste huizen van 't dorp; de wind deed zich minder hevig hooren, de luwte was weldadig.
Bij aankomst zagen ze in het dorp geen andere beweging dan het wiegend loover der enkele boomen. Geen menschelijk wezen was buiten. Nieuwsgierige gezichten zagen ze achter de ramen.
Wiebe die hier vele jaren geleden eens geweest was, als jongen samen met een groote knecht, trachtte zich te herinneren waar ze des- | |
| |
tijds gekocht hadden. Voor Heerk was alles nieuw.
Toren en kerk zag hij oprijzen midden de huizen: een zware steenbouw, somber van onbewoondheid. 't Deed even denken aan de Zondag, die de beste dag van de week was, voor hem en allen die hij kende. De wind huilde klagelijk rond alle muren, met velerlei geluid. Terwijl ze langzaam voortgingen en Wiebe naar een bekende winkel zocht, zag Heerk in gedachte even het schip terug, dat buiten in de ruimte lag en hij besefte ineens hoe vroolijk dat was, om het land door te trekken in die vlottende woning. De menschen die hier alle verscholen waren in de huizen, de menschen die hij niet kende, maar - hij dacht aan Elboorne, - welke band was er tusschen hem en de dorpslui, en wat scheidde hem van deze?
Dit was een wonderlijk gepeins dat hem overviel; de tocht door 't veld in de hevige wind was een lange verdooving geweest, - nu hij in de luwte weer denken kon, was het hem of hij van zijn leven plots een meer helder besef had dan gewoonlijk, schoon zijn gedachten vreemd en vaag bleven en hij tot wonderlijke dingen kwam.
En de aanhoudende geluiden van de wind, rijzend en dalend, verjoegen de gedachten en lieten hem één onbegrijpelijke bewogenheid. - Klagelijk en geheimzinnig, - 't was de oude
| |
| |
bekende wijs die hem ook vroeger meermaals trof als hij op stormige dagen in Elboorne kwam, en die hem nu, midden de vreemde huizen, meer ontroerde.
Zij traden achtereenvolgens een paar winkels binnen, zagen enkele menschen van nabij en in een melkhuisje vonden ze een vriendelijke vrouw die meewarig met hen over het weer ging spreken. Zij werden binnengenoodigd en mochten meedrinken van de dampende koffie die ze schonk.
In de keukenkamer waar ze zich bevonden, zat een jonge man, zoon van de vrouw, die met de vreemdelingen gansch niet sprak en met uitdrukkingloos gezicht zijn koffie slurpte of ledig rondstaarde. Aan de kant bij de schoorsteenmantel zaten een paar schuwe kinderen op de grond, die in 't eerst eveneens zwegen, doch zij hadden heldere sprekende oogen. De vrouw was spraakzaam en begon over een paar schippers-families die zij vaak bij zich zag en die de jongens niet onbekend waren. De zoon stond spoedig op en verliet het vertrek. Wiebe hernieuwde en vermeerderde met haar hulp zijn weinige kennis van de dorpsmenschen hier. Gaandeweg vertelde zij van haar eigen leven en omstandigheden en toen 't bleek dat een harer zoons sedert korte tijd op buitenlandsche booten voer, vertelde Wiebe van zijn broer die dat eveneens deed. Dat deze was weggeloopen
| |
| |
om tot die bestemming te komen, verzweeg hij, doch in de loop van de zomer had Ruurd zijn ouders geschreven dat 't hem goed ging en het nieuwe leven hem wel beviel; zoo praatte Wiebe nu vrijmoedig over zijn lot.
Dat men veel geld verdiende op die wijze, zei de vrouw levendig, met een blik op 't armoedige huisraad; ze was vroeg weduwe geworden en had moeilijke tijden gehad. Nu waren haar kinderen bezorgd, - behalve de jongste zoon, die niet bestemd was om op eigen beenen te staan, - maar 't was haar wensch niet geweest dat een hunner zoo ver wegtrok, o nee.
Hij verdiende wel driemaal zooveel als de anderen die veldarbeiders waren. Deze kinderen waren van de oudste en hielden haar vaak gezelschap.
Hierna raakten ze meer aan het praten over 't varen binnenslands waar de jongens van wisten en onderwijl voelden deze zich behaaglijk en aangesterkt door de rust en het warme drinken. De kinderen babbelden nu wat mee. Als een windvlaag luid in de schoorsteen blies en de rook uit het kookkacheltje sloeg, keken ze soms verschrikt naar het donkere gat vanwaar zooveel lawaai kwam.
Met de vreemdelingen waren ze juist goed vertrouwd geraakt toen deze opstonden om heen te gaan.
Zij hadden 't wat beter op de terugweg dan
| |
| |
heen, met de wind nu meer aan de rugkant. In de namiddag minderde het geweld en tegen de avond was het weer goed geworden. In de nacht voeren ze zee over.
Een paar dagen later, toen hun schip nog in een haven der hoofdstad lag, hadden de jongelui voor 's avonds een afspraak met eenige vrienden tot een gezamenlijk bezoek aan de schouwburg. Voor dat doel kwamen ze ruimschoots vroeg bijeen op het schip van Ale Rienks, die inmiddels ook in de stad was gekomen. In diens familiekring placht het altijd lustig toe te gaan, daar was de jeugd welkom en ieder die hield van vroolijkheid.
De jongeren waren nu voor 't meerendeel wat anders gestemd dan gewoonlijk, opgewonden druk en toch minder uitgelaten, vervuld van verwachting, mede omdat zulk een uitgang niet vaak in hun leven voorkwam. Dat ze met zoo velen tegelijk gingen zou het genoegen aanmerkelijk verhoogen meende men.
Ze vereenigden zich tot groepjes op 't dek en die te zitten wenschten, zochten met meer zorg dan gewoonlijk een geschikte plaats, daar ze hun goede kleeren aan hadden. - Het moest een heel mooi en aangrijpend stuk zijn dat gespeeld werd vanavond, verzekerden enkelen die ervan gehoord hadden.
De jongsten van het gezelschap, een jongen en
| |
| |
een meisje die tot de eigen familie behoorden, zouden ook meegaan, ofschoon ze nog bijna kinderen waren. Ze waren al wel in feestkleedij, doch leefden nog meer in het heden, haalden grappen uit, dwongen de kennissen tot stoeien en vermaakten zich met de onwilligheid van de bedachtzamen die hun mooie kleeren wilden sparen. Zij kregen bij het heengaan de vermaning mee om in de schouwburg stil te zijn en zich behoorlijk te gedragen.
Zij waren stil en alle hoorders waren stil. De schipperlui zaten hoog in het gebouw en die daar voor 't eerst kwamen zagen met verbazing de ruimte en de menschenmassa. En na het breede gedruisch vóór de aanvang van 't stuk was de stilte gekomen, als in een kerk, - en tegelijk begon daar vooraan een vreemd leven. Een kleurig leven. Van sierlijke, voorname menschen zooals men tot nog toe enkel uit de boeken kende, - en wier verschijnen reeds boeide. Een mooie vrouw met zachte welluidende stem bleek de hoofdpersoon. Droevig was haar bestaan. En die voorts een belangrijke en booze rol speelden waren mannen die hard praatten en luid lachten. En valsche vrouwen. - Het waren de onschuldigen, de goeden, die lijden moesten. En van deze verscheen de eene vrouw het vaakst en haar lotgeval werd met de meeste nadruk aangeduid. Er werd veel geweend in de zaal. Van het
| |
| |
schippersgezelschap waren de meesten diep geroerd. - Vreemd dat er in het leven zooveel omging en dat een mensch zooveel lijden verdragen moest. Dagen en nachten zou men kunnen weenen om die klagende bedroefde vrouw! Vanwaar kwamen die vele zoetklinkende woorden die zoo aandoenlijk waren en doordrongen tot het hart van velen? Het kwam alles van heel ver, en 't was te meer aandoenlijk daar men niet alles begrijpen kon. Broze en fijne wezens als daar leefden waren als droomen. Wie had ooit zulk een schoone vrouw gezien? ‘'t Komt toch terecht’, fluisterde iemand die het stuk kende en meelij had met de bewogenen. Doch een ander die er eveneens van wist, bestreed dit. Er kwam iets terecht, maar de vrouw werd eerst oud in leed.
Men maande die twee tot stilte. Luisteren en niets verloren laten gaan!
Er waren er ook die nuchter bleven en soms met een spottende opmerking de stemming trachtten te verstoren. Van de twee jongsten had nu de eene een heftig-booze blik voor zulk een onernstige verstoorder, de andere keek nieuwsgierig naar degenen die ‘het wisten’ en wou in de pauze hen uitvragen.
In de pauze waren de twee partijen duidelijk te onderscheiden. Heerk hoorde eerst tot de bewogenen, doch toen een der anderen een welgemikte geestigheid zei, veranderde hij on- | |
| |
danks zichzelf en behoorde tot de lachers. Maar het lachen werd niet gedoogd en spoedig vervangen door een ernstig gebabbel.
Heerk keek onderwijl rond en voelde dat het lachen hem ontspannen had. Bewogen was hij, doch meer zichzelf nu dan daarvoor. Als een benauwing was het overstelpende leed van die vrouw tot hem gekomen, nu week het terug naar die verre broze oneigen wereld vanwaar het kwam. Hij genoot weer van het vele licht en de groote ruimte, de menschenmassa, zooals hij vóór het spel daarvan genoten had. Van zijn gezelschap wat afgewend, stond hij geleund over een balustrade, opgaande in gloed van gepeinzen. Het gedruisch van rondom, van de vele zoemende stemmen, de nabijheid van de massa vreemdelingen, die, zwieriger dan hij gewoonlijk zag, in hun eigen gedoe, in hun bevriendheden hun wezen vertoonden, was hem een bedwelming en het leven, in leed of geluk of hoe ook, leek hem bekoorlijk nu, als altijd in zijn stilste gedroom. Onnoozel en vreugdedoend was het weten dat er aanstonds opnieuw stilte zou komen, alle beweging en gedruisch zich zou oplossen in één stilte, - wist hij wat dan komen zou? Ja, dat wist hij nu ongeveer wel, want 't werd daareven reeds verhandeld onder zijn vrienden, maar het leek hem, zoo heimelijk, dat nu eerst het boeiende van de voorstelling voor hem beginnen zou, nu de
| |
| |
daadzaken hem niet meer zouden verschrikken en ontroeren, nu hij voorts luisteren kon en in zijn eigen gedroom blijven. Was dit nu het stadsfeest, dat hij als kind reeds met anderen verlangend bepeinsd had? Nee, dat was anders, - zaten zij dorpelingen hier niet stil en verlaten als toeschouwers van meest droeve dingen? - maar zijn ziel was open, hongerig naar veel geblink, veel gebeuren en hij raakte vol beelden van vreemdelingen, die hij luchtig bewonderde of die hem dieper ontroerden, van zangen die hij vaag hoorde in het gedruisch, - en dat alles zonk zoo diep in hem, dat hij 't behouden zou al zijn leven lang.
Nu kwam de stilte weer en hij hoorde met nieuwe ontroering de welluidende stem van de schoone vrouw, en naast hem fluisterde een zijner bekenden, een dom meisje dat nimmer las en het verloop van het spel niet begrijpen kon, hem vragen in 't oor die hij fluisterend en willig beantwoordde met een lachje van geheimzinnige opgewondenheid. Hij werd om dat lachje verbaasd aangezien, met het meisje om het gefluister boos bekeven door andere buren en daarna bleef de stilte onder hen lang ongestoord. Het spel was zoo ingewikkeld, moeilijk te volgen soms, vond hij, - hij had in zijn verstrooidheid ook niet alles verstaan, - nu keek hij diep ernstig en wendde zich weer af, omdat hij stoornis vreesde. Hij had een eigen spel ge- | |
| |
vonden, - onnoozel en niet moeilijk, - doch schitterend schoon. Zooals in de romans, die hij vroeger las, wel de held verscheen die al leed en gevaren overwon, zoo verscheen ook hem nu een held, met bleek gelaat, sprekend van uitdrukking, dat vertrouwelijk nabij hem, wonder-ernstige gedachten hem openbaren zou, - dat was een der vreemdelingen-gelaten, met opmerkzaamheid door hem gadegeslagen in de pauze, een moment slechts, - en dat hem toen bij lange niet zóó was verschenen! Het beeld verijlde terwijl hij er over nasoesde welk groot levenswonder zulk een vreemde hem zou kunnen bijbrengen en zijn ontroering slonk, zijn gedachte keerde half onwillig terug naar de woorden en beelden vóór hem en hij meende, weer gansch nuchter geworden: een held zou wel noodig zijn om al die verwikkelingen dáár tot een snelle goede uitkomst te brengen en de vrouw te helpen!
Het handelde om een verdwenen kind. In haar jeugd haar ontnomen, in haar ouderdom zou zij het pas weervinden.
Een tweede pauze kwam, - nu trof de rumoerigheid hem niet meer, - 't liefst was hij zelf stil en droomde stilte om hem, zag naar de landschapsvoorstelling van het beschilderde doek dat het tooneel afsloot en droomde van een wijd woud, en schoone wezens als uit de verhalen gingen daar om, zwevend in de vage
| |
| |
verbeelding. Dan plots was een iets of iemand hem meer nabij, hoorde hij gestamp als van paardehoeven en vóélde hij de wijde eenzaamheid, de adem der gevaren. En dan weer meer reëel zag hij naar de menschen in de zaal, nog door een floers, hij meende het lonken in elkaars oogen te zien, van een der paren, - van meerderen. Men liep af en aan; hij zag na die zich verwijderden en staarde vóór zich, - wat beteekenden die menschen voor hem?
Deze pauze was korter dan de eerste en een deel ervan werd ondanks zijn wensch in beslag genomen door gepraat waar hij werd ingehaald, in zijn kringetje. Het liefst zou hij spreken, alleen met het meisje naast hem, dat nog zoo goed als niets had begrepen en al de vreemde dingen van de avond dom zat aan te gapen; hij wenschte wel haar alles te vertellen als iets nieuws en doodeenvoudigs, - en dat zij geboeid zou zijn als van een eerste boek.
Nu kwam na de pauze het laatste spel. De spanning van 't stuk had reeds in het vorig gedeelte alle spotternij verdreven. Heerk was, na veel opgewondenheid, te kalm geworden om gansch op te gaan in de stijgende gespannenheid. Hij volgde, maar lette onderwijl, zoo hij ongemerkt kon, op de gezichten van zijn metgezellen. Zij keken alle met vragende ernst, alle eender nu. Het wichtigste moment naderde, -
| |
| |
het was dáár. Nu keek ook hij onafgebroken toe. Doodstil was het in de zaal. Dan vond de moeder haar kind terug als een groot geworden zoon. Dan was er gejubel, uitstorting van blijdschap, zoo groot, dat wel waarlijk alles terecht bleek gekomen. Een licht gedruisch volgde in de zaal de gespannenheid. De menschen ademden weer vrij en bewogen zich een weinig, 't Stuk was nu spoedig ten einde, het doek viel en werd weer opgehaald bij het luid applaus.
Recht feestelijk was het slot geweest. Daarna kwamen ook diegenen weer tot hunzelf die altijd graag iets grappigs zeiden. Er was geen spotternij die nu zin had, vond Heerk, zijn maats aanhoorend. Hij lachte niet meer en droomde niet meer.
Uitgaande trof hem de nuchtere koelheid van vele nabije gezichten der stedelingen. Hij voelde zelf een vage triestheid, omdat de avond voorbij was. In de stuwing van de trage uitgang der menschenmassa hadden de schipperlui moeite bij elkaar te blijven.
De straten waren leeg en schemerig, het was zoo laat. Heerk was stil en enkele anderen ook. Die liepen in trieste verdwaaldheid en alles wat te voorschijn kwam bij het weinige licht, leek hun triest. Ook de schepen en het flauwe geblink van de lampjes daar, schijnend in goor water. De praatlustigen hielden het gesprek met moeite gaande tot het afscheidnemen en de
| |
| |
stillen verlangden naar hun bed om na te soezen of te slapen.
Enkele dagen later herinnerde Heerk zich de avond als een verafgelegen gebeurtenis. De romantische geschiedenis en vele overige beelden leefden onwillekeurig nog met hem voort, midden zijn dagelijksche doen, zonder hem te ontroeren. - Het zou allicht de eenige keer zijn dat hij zoo in de stad uitging, die gedachte trof hem wel soms. Het kon ook anders zijn, hij wist het niet. - 't Gold een besluit dat hij nemen moest en nog niet nam...
Het varen ging zijn gewone gang en begon voor hem iets eentonigs te krijgen; groote en kleine steden, dorpen en afgelegen streken, vluchtig ontmoeten van menschen en weer voort en alles opnieuw. Maar vriendelijker werd het ook in zijn leven, er waren nu langzamerhand bekende menschen en dingen die hij steeds verlangde weer te zien. Hij kreeg nu evenals de andere vaarlui zijn voorkeur waarheen te varen en wachtte met zijn scheepgenooten in eenige spanning als de schipper met het bericht van een nieuwe vracht zou thuiskomen.
Maar de zomer liep ten eind, de herfsttijd deed hem ernstiger aan de toekomst denken. Hij had veel na te denken vóór de komende winter. Hij moest besluiten of hij schipper zou blijven of
| |
| |
het vak na dit eene jaar opgeven en zijn oude bestemming volgen. Als een hoon verscheen hem nu wel het beeld, dat hem eerst enkel bekoord had. Het sprekend gelaat van de vreemde stedeling die hij een heldenrol toebedeelde in zijn eigen, kort, wonderlijk spel. - Een held was die durfde en bijzondere daden deed. 't Was triestig zulks te bedenken en zichzelf laf en klein te voelen. Hij voelde zich in staat tot het gewone dagelijksche doen, maar niet tot eenig bijzondere daad. Nederig was hij voldoende als hij nuchter nadacht, zooals in deze tijd. Eenvoudige arbeid verrichten, dat was al de daad die hij wist dat voor hem bestond. Arbeiden, - een man worden in zijn oude omgeving. Maar nu was hij eenmaal gaan varen en het leek hem soms of hij niet meer terug kon, of hij het leven reeds te moe was om nog eens van leefwijs te veranderen en het wel rustig en goed zou zijn maar door te gaan zooals 't nu ging.
En een heimelijke overweging die hij zichzelf nauw bekende, vertroebelde zijn nadenken. 't Gold Jikke, het meisje met wie hij dagelijks omging. - Alsof hij misschien in de toekomst met haar trouwen zou. Dikwijls voelde hij, dat hij haar graag mocht lijden. Een gehechtheid die aanwon in teederheid bij zwaarmoedige buien en te niet ging als hij zich vroolijk en veerkrachtig voelde. Of iets in haar beant- | |
| |
woordde aan die gehechtheid van hem was onzeker en hij kwam zoover niet dat dit hem in spanning bracht. Maar de dwanggedachte van zijn loome stemmingen was zoo: dat het wel 't best zou zijn in deze sleur voort te leven, door te varen, mettertijd dan met haar op een nieuw schip, zooals dat behoorde. Doch zijn toekomstplan viel toch meest anders uit.
Op een dag toen ze opnieuw in een grootestadshaven waren en de schipper naar gewoonte om vracht uit was stond de schippersvrouw, ondanks het gure weer, op het dek rond te kijken. Zij had van de kou niet spoedig last en raakte aan 't praten met een buurman die zijn schip teerde, staande in zijn sloep tusschen de beide schepen in.
Wiebe en Heerk waren eveneens met de teerpot in de weer op het eigen vaartuig. In de nabijheid was een drukke havenplaats, vanwaar een aanhoudend sterk gedruisch kwam, doffe geluiden waarmidden alarmeerende klanken, gefluit en gesis van stoombooten en schel-luid geroep. Doch de schippers hoorden door de gewoonte het gedruisch meestal niet onderscheiden, 't was voor hen de ééne stem van het grootestadsleven, waarin ze zich thuis voelden en toch stil en vreemd. Met hun schip in nabijheid van grooter vaartuigen, waren zij de minne maatjes, of zoo ze tot de ouderen behoorden, de grimme, zorgelijke vaarlui en allen
| |
| |
tezaam de groene dorpelingen, waar de zeelui van over hun hooge verschansingen wat spottend en minachtend op neerzagen, zooals zij midden het bruut geweld van ijzer en stoomkracht stil-oplettend hun taak deden, vreezend voor hun scheepje van hout. - Dat met 't volle tuig zeilend in rustig vaarwater zoo forsch leek en door landelijk volk wel met bewondering werd aangezien.
De schippersvrouw sprak met de buurman over haar zoon Ruurd, die in de nazomer nog eens geschreven had. Zij wees hem daarginds in de drukke haven een oceaan-vaartuig aan, gelijk aan dat waarop Ruurd thans voer, behoorende aan dezelfde maatschappij, naar zij bij toeval had vernomen. Zoo'n pracht van een boot en zoo groot!
Toch jammer, meende de buurman, want het was juist zoo mooi voor de schipper om met twee zoons te kunnen varen.
Heerk hoorde dit en onwillekeurig trof hem het gezegde. Als hij in de toekomst met Jikke trouwde zou die man gelijk hebben met zijn twee zoons! Maar wat een dwaze gedachte... De schippersvrouw stemde al zuchtend toe en zette het gesprek bijna fluisterend voort. Zij was graag vertrouwelijk met vreemden, tot ergernis van haar naasten. Maar booze woorden vielen er niet over.
Toen Iede thuiskwam was 't gesprek uit, doch
| |
| |
zij stond nog op het dek. Hij deed verslag van zijn reis en ofschoon er weer kans was geweest dat zij naar Friesland zouden trekken, had hij een andere vracht aangenomen. Zijn vrouw haalde er nu de schouders over op en praatte dadelijk over haar teleurstelling heen; het werd nu ook al zoo laat in 't jaar dat zij zich troostte met 't vooruitzicht van de komende winter.
Er was tusschen hen beiden een steeds weerkomend geschil, dat niet meer onder woorden werd gebracht. Zij verdacht hem er van dat hij, wanneer er te kiezen viel tusschen een vracht naar hun provincie en een andere, niet altijd naar waarheid verslag deed, daar hij dan steeds de laatste voor voordeeliger uitgaf. 't Vaarwater was zoo gelegen dat de eerste hen steeds in de buurt van Elboorne bracht en dat gaf meer oponthoud dan hem lief was.
Toen de oude lui naar binnen waren en Jikke wat met de jongens kwam praten, zei ze zacht plagend tegen Heerk: ‘Ik denk dat het voor jou wel 't ergst is, dat we 't heele jaar geen vracht naar Friesland hebben.’
‘Nee’, antwoordde Heerk na kleine pauze, ‘want ik wensch daar te blijven als ik er weerkom.’
Wiebe keek op van zijn werk. Het was ook sedert kort dat Heerk tot dit besluit was gekomen en dat het nu vast zoo te gebeuren stond voelde hij eerst op dit oogenblik.
| |
| |
‘Zoo, zoo’, zei z'n maat, na zwijgende verbluftheid.
Ook Jikke scheen verbaasd en nadenkend. Ze zei enkel: ‘Dan moeten we dus 't volgend jaar weer een nieuwe knecht hebben.’
Ze bleven nog wat bijeen en Wiebe gaf hem, wat neerslachtig, gelijk met zijn besluit om boer te worden en niet schipper. Overigens was hijzelf een goed vaarder en wenschte niet anders te zijn.
De havengeluiden, onder hun arbeid haast onopgemerkt, vulden thans merkbaar de pauzen die er waren in hun vertrouwelijke bespreking. Heerk's verbeelding voerde hem ver van 't gedruisch, en het goede varen buiten hervoelde hij: dat leek nu een genotvol bestaan 't welk hij door weinige woorden verloren had. Hoe dwaas, dacht hij, dat alles zoo vaak schooner was in herinnering dan in het tegenwoordige! Hij zag de oevers langs hem heengaan zooals men dat soms placht te zien: alsof het vaartuig een vast punt was en al 't andere naderend en dan glijdend voorbij. Hij was ontroerd, om liefde die nooit genoemd zou worden. En 't meisje dat die liefde gold stond naast hem. Waaraan dacht zij en hoe voelde zij zijn heengaan? Hij wist niets daarvan, doch in zijn ijdele gevoeligheid wilde hij gelooven dat zij althans nu zijn wonderlijk gedroom meeleefde. En dat was al zijn minnarij met haar.
|
|