| |
| |
| |
[II]
DICHT bij het huis van Atte Walling was een jeugdig timmerman op een middag bezig aan 't opknappen van een hek, dat het erf scheidde van aangrenzend weiland. Hij schouwde nu en dan het weer en achtte het een meevaller dat de regen wegbleef; het was in 't laatst van November, de lucht was voortdurend grauw en de wind gierde door het kaal geboomte. Soms lukte het de wind het dichte nevelkleed een weinig vaneen te scheuren, dan trokken laag-hangende verrafelde wolken vluchtend door 't luchtruim en onderscheidde men zware donkere massa's die moeizaam voortschoven, doch spoedig sloot zich alles opnieuw tot grauwe onbeweeglijkheid. Tot regenen kwam het niet.
Soms floot Germen, de timmerman, een wijsje om zich de tijd te korten en omdat het ééne geluid in zijn nabijheid, 't voortdurend misbaar van de wind, hem verveelde. Aan 't begin van de middag had zijn vriend Heerk hem even gezelschap gehouden, daarna was deze voor zijn eigen werk naar de schuur gegaan en had hij 't zonder verdere aanspraak moeten stellen. Tegen drieën was hij even naar binnen gewipt om een kop thee te drinken; tot langer verpoozen in de warme keuken had hij geen tijd, omdat hij vóór de donker klaar moest zijn met zijn karweitje.
Hij was geen forsche jongen, doch juist sterk genoeg voor het niet-zware werk dat hij bedaard afdeed. De wind overstemde met luid gehuil zijn zwak gefluit, doch voor hem zelf waren zijn liedjes voldoende hoorbaar. Hij was opgeruimd van aard en treurde niet om een meisje zooals Heerk; zijn loome gedachte verwijlde bij enkel genoeglijke dingen die er
| |
| |
vele vóór hem lagen, in de komende winter. - Nadat hij eenige tijd stil was geweest, in volle aandacht bij zijn werk, deed hij eensklaps een kort schel geluid hooren, een noodkreet die verdoordrong. Hij herhaalde dit enkele keeren en keek af en toe naar het huis met een verholen lachje. Eindelijk kwam Heerk uit het huis te voorschijn en liep traag op de ander toe.
‘Wat is er?’ vroeg hij ontevreden.
‘Braaf dat je komt want je kan mij juist even helpen’, antwoordde Germen. En hij wees Heerk om het hek vast te houden, terwijl hij een paar spijkers ging slaan. ‘Ben je zoover klaar?’ vroeg Heerk, met een blik langs het hek.
‘Dadelijk. Nog een paar latjes zetten, hier aan deze kant’.
Heerk zweeg gemelijk, boos omdat de ander hem geroepen had eer 't strikt noodig was.
‘Je kan mij best wat gezelschap houden als je toch niets meer uitvoert’, zei Germen, antwoordend op Heerk's onuitgesproken verwijt.
‘En waarom dacht je dat ik niets meer uitvoerde?’ vroeg Heerk.
‘Van hieruit zie ik alles en weet alles wat gebeurt en niet gebeurt binnen de muren van jullie huis’, verklaarde Germen. ‘Zou ik het hier in mijn eentje uithouden als 't niet zoo was?’
Heerk kwam bij en lachte even. ‘Maar ik voerde wel iets uit’, zei hij.
‘Lezen!’
‘Natuurlijk niet’. - Maar de toon waarop Heerk die woorden sprak verried dat de ander juist had geraden. De avond was op de boerderij de aangewezen tijd tot lezen, maar Heerk was tegenwoordig verslaafd aan zijn boeken en als hij overdag een oogenblik aan zijn werk wist te ontsnappen, las hij.
| |
| |
Hij dacht nu heimelijk van Germen, terwijl hij deze voorts aan zijn karweitje bleef helpen: hij is een goeie en slimme jongen, - en een slecht timmerman is hij ook!
‘Welk boek lees je op 't oogenblik?’ vroeg Germen een tijdje later, met dringende belangstelling.
Heerk noemde de titel en 't boek bleek de ander, die eveneens leeslustig was, niet bekend. ‘Breng 't eens mee als je 't uit hebt!’ vroeg hij.
Heerk beloofde 't. Zij praatten voorts over andere dingen en toen Germen klaar was trok hij zijn jas aan die over een boomstronk in de nabijheid hing.
‘Ga mee naar 't dorp’, noodde hij. Deze avond was 't oefentijd voor het zangkoor van Elboorne en Heerk placht aan 't zingen deel te nemen zooals bijna alle jongelui uit het dorp en omstreken, maar in de laatste tijd bleef hij van de bijeenkomsten weg omdat Harmke meedeed en hij haar niet ontmoeten wou. Hij gaf nu geen antwoord op de noodiging, doch wel maakte hij aanstalten om met zijn kameraad mee op te loopen, daar hij een paar stukken van diens gereedschap nam, terwijl Germen het verdere en wat overgebleven hout bijeen raapte.
Germen liep dan nog even naar 't huis om de familie voor zoover die daar aanwezig was goeden dag te zeggen. ‘Ga mee je jas halen’, riep hij onderwijl tot Heerk. ‘Niet noodig’, zei deze. - Hij wou dus niet mee naar 't dorp, wist Germen nu.
Spoedig daarna gingen ze samen op pad. Onder de grauwe lucht was de heele middag geweest als een avond-begin, nu dunde de nevel en het werd lichter, ofschoon de tijd van avondschemer thans nabij was. De wind minderde een weinig, het hemelblauw werd zichtbaar omhoog, de wolken gleden aan alle zijden af; - langs de horizon bleven ze hier en daar, zwaar opgestapeld tot geweldige dammen. De laatste stra- | |
| |
ling der onzichtbare zon gleed langs de gansche hemel en kleurde een deel der wolken rood.
De beide jongens liepen al pratend verder en 't was meest Germen die sprak en Heerk die luisterde. Er viel veel te vertellen van dorpsdingen, die Heerk niet wist, omdat hij zoo weinig in Elboorne kwam.
‘Dom dat je zoo eenzelvig leeft tegenwoordig’, zei z'n vriend, ‘'t is nu nog juist de tijd om te veranderen, - als je langer wacht, kennen de menschen je niet meer, en...
Dat zou een harde straf zijn’, ging Germen na kleine pauze bedaard voort. ‘Want de meisjes vinden je nu al zoo'n zonderling, omdat je je nooit laat zien en als 't zoo doorgaat verlies je al je goede kans op wat gunst, - en de eene is tòch verloren...’
Heerk hield zich onverschillig, ofschoon 't besef dat Germen, en mogelijk iedereen in Elboorne, zijn hartsgeheim wist, hem opnieuw pijn deed.
‘Maak je niet ongerust’, sprak hij koeltjes. ‘Ik ben niet van plan hier altijd te blijven’.
't Was de eerste keer dat hij tot zulk een uitlating kwam. Germen keek verbaasd op, doch nam zijn vriend's woorden niet terstond al te ernstig.
‘Wat wil je dan?’ vroeg hij, schijnbaar nieuwsgierig. ‘Dat zal wel blijken als 't zoover is’, antwoordde Heerk, die zelf nog niet wist wat hij dan wilde. Germen lachte, doch toen hij zag dat het bij Heerk meenens was, werd hij ook ernstig en dacht na. ‘'t Moet een hard besluit zijn om je omgeving te verlaten’, was de conclusie van zijn nadenken.
‘'t Kan noodig wezen’, meende Heerk.
Zij liepen nu zwijgend een eindje voort en kwamen dicht bij de hoofdvaart. Eensklaps pakte Germen zijn vriend opgewonden bij de schouder en riep uit: ‘Zie je dat?’
Hij wees onderwijl in de richting van de meer, van- | |
| |
waar een groot zeilschip rustig aan kwam zeilen. Zijn donkertuig, wijd uitgespannen, was duidelijk omlijnd zichbaar en toen Heerk en Germen bij de oever stonden, zagen ze ook de romp van het schip, een weinig naar één zijde overhellend met de trek van het bolle zeil. Heel klein zagen zij in de verte een paar gestalten bovenop, aan het roer een en dichter bij de mast een en nog een...
De komst van dit vaartuig was voor Elboorne het begin van de genoeglijke gebeurtenissen in de wintertijd. Eenige schippersfamilies die hier thuis hoorden, doch het grootste deel van het jaar door 't heele land verspreid waren, kwamen tegen de kwade weken van mogelijk strenge vorst naar hun geboorteplaats en brachten daar gedurende die tijd veel vertier. Zij lagen dan alle naast elkaar in een stille zijtak van 't vaarwater, nabij 't dorp; het eenige huis daar in de buurt was dat van de scheepstimmerman en daarnaast lag de ruime scheepswerf, een verlaten oord in de zomer, doch in de winter een centrum van gezelligheid.
De eerste der wintervogels die nu naderkwam was van de schipper Iede Minks, Heerk en Germen hadden dit reeds bij de eerste beschouwing tot elkaar gezegd: zij meenden het te onderscheiden aan de vorm van 't schip, doch vooral zagen zij het aan de buitengewoon lange wimpel; dit was het zekerste teeken en zoo had elke tjalk zijn vast kenmerk.
De jongens bleven wachtende nabij een oude lage wilg die vlak aan 't water groeide. De grond rondom de zware geknotte stam was drassig, de twee hielden zich op de droge rand en de boom, die zich schuin over 't water hief, gaf juist schuilplaats genoeg om hen te verbergen voor de oogen der naderende schippers. Zij konden onderwijl het schip al duidelijker in zijn deelen onderscheiden en herkenden de
| |
| |
opvarenden; zij hoorden dan, behalve 't windgeluid, een zacht bruisen nader komen en spoedig deed de lichte beginnende deining het water tot hun voeten stijgen. Toen verlieten ze de lage oeverplaats, kwamen te voorschijn en riepen, luid in de tegenwind, een welkomstgroet naar de varenden die verrast opkeken en dan kalm terugriepen, met forsche stemmen, die makkelijk hoorbaar waren.
Enkel de schipper met zijn beide zoons waren op 't dek, doch terstond doken nu een paar vrouwen een voor een met 't bovenlijf op uit het kleine luik in het achterdek; een meisje kwam daarna geheel te voorschijn, dat was Jikke, de oudste dochter van Iede. De moeder bleef halverwege uit het luik staan en een kinderkopje werd naast haar zichtbaar.
De vrouwenstemmen voegden zich bij de andere; over en weer deed men korte vragen naar elkaar's welstand en wedervaren en daar Iede en zijn vrouw heel goede vrienden waren met Heerk's ouders, werden hun vragen meest tot hem gericht en voelde hij zich gedrongen zich opgewekt en belangstellend te toonen. De oogopslag van het zwijgende kind, een meisje, trof hem even, - hij had haar niet eerder gezien meende hij. En terstond bedacht hij: dit zou dan Iefke zijn, het jongste dochtertje van de schipper dat tot nu toe altijd in Manswerd woonde, waar zij werd grootgebracht door een tante naar wie zij genoemd was.
Wiebe, de oudste zoon, zag met vroolijke blik het leven van vacantie en pret tegemoet en begroette de twee bekenden voluit hartelijk, maar Ruurd, de jongste, keek eerst wat trotsch en stug naar de boerenknapen, vooral naar Heerk die hij niet lijden mocht.
De jongens waren langs de oever gaan meeloopen zoodra het schip de plaats waar zij stonden voorbij- | |
| |
schoot. Zoo kon het gesprek wat langer duren; echter won het vaartuig spoedig op hen. Ruurd kwam even uit de plooi toen hij kans zag met Germen apart iets te bespreken, maar juist richtte de schipper zelf het woord tot deze en vroeg zijn aandacht voor zich. Hij was een streng man die sprak op koel-nadrukkelijke toon, aanduidend dat hij niet gewoon was de dingen tweemaal te zeggen; onwillekeurig luissterde Germen dadelijk naar hem en de zoon brak ontstemd af, in mokkende berusting. En daarna was het gunstige moment voorbij. ‘Kom vanavond’, riep hij Germen nog toe en deze riep nog het een en ander terug van nieuwtjes die hij beloofde weldra omstandiger te zullen vertellen.
Heerk was er niet rouwig om dat zij 't schip niet bijhielden. Zijn taak van vragen en antwoorden was afgeloopen en hij keek wat verstrooid naar 't schippersvolk, zag ineens Jikke's gezicht dat tot nu toe, naar de jongens gericht, vrij stuursch stond, ophelderen tot een lach van verheugde verrastheid en hij had juist even de tijd voor de onnoozele gedachte hoeveel mooier zij er uitzag nu zij vriendelijk keek, - toen klonk een nieuwe begroeting: Oukje, Heerk's zuster, was snel over 't weiland komen aanloopen, nadat zij van uit de boerderij het schip had zien naderen. De beide meisjes die veel samen plachten om te gaan, vingen nog even een druk gesprek aan met luide roepstemmen, daarna werd het stil; het schip schoot te ver vooruit en de drie, die nu samen langs de oeverweg liepen, hadden niet terstond iets te verhandelen. Heerk ving aan zich opnieuw rekenschap van zijn stemming te geven en vond een snaaksch plan dat hij terstond uitvoerde. Hij hield halt, droeg de twee anderen aan elkaar's gezelschap op, daar Oukje ook voor de zang-bijeenkomst naar 't dorp moest, gaf de paar stukken gereedschap aan Germen
| |
| |
en keerde zonder antwoord af te wachten naar huis terug.
Hij wist dat het paartje weinig van elkaar gediend was en dat verschafte hem even een klein genoegen, overigens waren zij beide opgewekt door de komst van het schip en mogelijk om nog vele andere dingen: die opgewektheid verdroeg hij niet langer. Zij gingen Elboorne's winterpret tegemoet en hij wilde in trieste eenzelvigheid gelukkig zijn.
De geruchten zeiden al jarenlang van Ruurd Iedes dat hij een zeldzaam knappe jongen was; de schoolmeester van Elboorne rekende hem indertijd tot de beste van zijn leerlingen en had hem willen opleiden tot zijn vak, maar de vader wilde dat hij een schipper zou zijn en hijzelf haakte niet naar het schoolmeesterschap. Hij was altijd een vreemde jongen, die zijn pretjes en zijn verdriet alleen had en geen vriendschap sloot met de knapen van Elboorne. Toch was hij onder hen wel gezien, daar zij eerbied hadden voor zijn knapheid en hij soms boeiend vertellen kon van allerlei zaken waar de anderen niet van wisten, zelfs de schippersjongens niet, die evenals hij 't land doorreisden. Maar Heerk, die wel zelf fantaseeren wou, placht hem tegen te spreken als zijn verhalen in strijd kwamen met hetgeen hij uit boek of krant onthouden had en dat maakte de ander soms vinnig tegen hem.
Thans deden de geruchten iets wonderlijks verwachten van Ruurd en het was daarom dat zelfs Heerk, op een Zondag in December toen het nog vochtig donker weer was, naar 't dorp trok om daar getuige te zijn van 't geen te gebeuren stond.
Vroeg op de middag kwam hij aan en liep als vanzelf langs het paadje dat voerde naar de scheepswerf, doch keerde halverwege terug toen hij zag dat alleen
| |
| |
spelende kinderen zich daar bevonden. Hij zocht daarna in het dorp zijn vriend Germen, voor wie hij het beloofde boek had meegenomen, en hij vond hem in de werkplaats van zijn oom, de horlogemaker Sipke Roorda, waar een troepje knapen bijeen waren, alle aandachtig toeziende op de arbeid van Ruurd, die de laatste hand lei aan zijn meesterwerk: een kleine stoomboot, in alle deelen zooveel mogelijk gelijkend op de groote die hij kende en vaak bestudeerd had.
Heerk voegde zich in de kring en keek verrast en bewonderend naar het maaksel; Ruurd hief onwillekeurig zijn gezicht even naar hem op en was wel gevleid door Heerk's duidelijke verrastheid. Hij had bovendien deze middag al veel lof gehoord die zijn trots goed deed, doch hij keek donker en gespannen, want het hoogtepunt van zijn triomf moest nog komen, het kostelijk ding moest varen!
Germen was de middelaar geweest die hem had ondergebracht in de werkplaats van Roorda, waar hem fijn gereedschap ten dienste stond; voorts had hij hem trouw geholpen bij 't werk en was dus volkomen in de geheimen van het vaartuig ingewijd. Zij wisselden nu samen korte wichtige samenspraakjes die voor de anderen niet duidelijk waren en het was Germen aan te zien dat hij genoot van deze voorrang.
Een paar jongens, wier belangstelling niet heel groot was, staken de draak met dit spelletje; Germen stond ze te woord, goedgeluimd als altijd, terwijl Ruurd zich stoorde aan niets. En de meesten rondom hem zwegen vol verwachting.
Er ontstond eenige opgewondenheid toen het ding klaar bleek te zijn; - nu naar de werf! wisten ze allen en Ruurd nam vastberaden de stoomboot op. De werkplaats uit, kwamen ze in de winkel; bij de voordeur stond Roorda en zag, vanuit de hoogte,
| |
| |
bedaard ongeloovig het vreemde voorwerp aan. ‘Komen kijken’, noodde men hem, doch hij zei ja noch neen, deed de deur wijd open en liet de jongens voorbijtrekken.
Heerk bracht onderweg het boek, dat hij kwijt wou wezen en waarvoor Germen thans geen oogen had, bij diens ouders; dit kostte hem een klein oponthoud en hij kwam wat later dan de anderen aan de werf. Er gingen juist kreten op toen hij kwam en bij 't uiteenwijken der jongenstroep aan de rand van de werf zag hij de eerste stoomboot die voer in het vaarwater van Elboorne.
De jongens waren nu stil en staarden het kleine ding dat met wisse gang voortstoomde in één verbazing na, - de kinderen op de werf, eerst door de grooten wat barsch op een afstand gehouden, kwamen nu naderbij en riepen luid over het wonder.
Uit de schepen, die vlak in de buurt lagen, doken de bewoners de een na de ander op en zagen toe.
Ruurd genoot nu met stralend gezicht het welslagen van zijn proef - doch lang bleef hij niet werkeloos. Met een paar kameraden ging hij naar de roeiboot van zijn vader die aan het schip lag vastgebonden, zij sprongen er in, maakten het touw los en roeiden vlug de stoomboot na die nog steeds recht door het water sneed en bij een komende bocht dreigde te stranden. Doch hij werd gered en zijn meester ging aan het roer werken, hetwelk hij spoedig zoo zette, dat het vaartuig veilig in een kring ronddraaide zonder zich te verwijderen. Zoo werd het later op de middag opnieuw bij de werf te water gelaten, ten aanschouwe van heel de jeugd en veel volwassenen van 't dorp, die voor het wonder hierheen waren gekomen.
Op het dek van lede Mink's schip stonden eenige mannen bijeen, waaronder hijzelf en hij kreeg veel
| |
| |
lof te hooren over de knapheid van zijn zoon. Doch het roerde hem niet. Hij keek wel naar het ronddraaiende ding, doch leidde het gesprek op andere zaken en toen de belangstelling van het gezelschap onwillekeurig terugkwam op het eene geval van deze dag en zij opnieuw de zoon gingen prijzen, zei hij koeltjes: ‘Het is beter een goed schipper te zijn’. Onder de jongelui was Ruurd de gevierde held, doch na een korte uitbundigheid van trots en vreugde hield hij zich gesloten als gewoonlijk. Hij zei weinig en ofschoon hij een lachje van zelfvoldoening niet kon weerhouden, keek hij koel-uitdagend naar degenen die hem prezen en dit deed hem in de algemeene achting nog stijgen.
Zijn medehelper Germen was de heele middag uitgelaten, sprak onophoudelijk en opgewonden over allerlei dat hem door het hoofd spookte, te midden van een groep jongens en meisjes die hem matig bescheid deden. Heerk die gewoonlijk zijn vriend was, liep nu uit de kring waar hij zoo druk 't woord voerde, 't naspel van de gebeurtenis verveelde hem reeds, maar de werf verlaten terwijl allen nog bijeen bleven wilde hij ook niet. Hij drentelde wat alleenig rond, doch dan bedenkend dat 't hier geen geschikt oord was om in afzondering te leven kwam hij terug met het plan zich wat beter bij de gemeenschap aan te passen.
Toen hij zich weer onder zijn kameraads bevond merkte hij dat daar iets besproken was dat hem aanging en begreep ook spoedig wat het was: Germen moest verteld hebben dat hij plan had heen te gaan uit 't dorp.
Dit was verraad van 't geen hij in vertrouwen gezegd had, maar de anders betrouwbare kameraad was zichzelf niet. Heerk kleurde een weinig bij de ontdekking en mompelde een grimmig antwoord
| |
| |
op de vragen of 't waar was dat hij van hier weg wou. Men bleef niet lang bij 't onderwerp; alleen trof Heerk wat later een minachtende, vreemd-spottende blik van Ruurd, nog voor hij zichzelf weer geheel meester was. Die blik zei hem: ik heb al wel gehoord wat je scheelt, - en wou je nu daarom uit 't dorp weggaan? 't Zou mij wel verwonderen als je dat durfde!
Heerk wist wel dat Ruurd hen, boerenknapen, alle een beetje minachtte en hij voelde zich beleedigd zonder zich te kunnen verdedigen. Hij hoorde daarop Ruurd aan een andere jongen vragen: ‘Waar is Jelmer Wolda vandaag?’ - en 't antwoord was dat Jelmer reeds in de vroegte met zijn meisje was uitgereden naar Winshuizen, een dorp, uren ver.
Heerk, die dit ook niet eerder geweten had, voelde zich vreemd aangedaan, - verruimd want hij durfde nu zonder schroom de geheele werf overzien, maar tevens leek hem de roerige plek plots vereenzaamd, nu hij zeker wist dat Harmke daar niet zou verschijnen. Overigens bleef hij te ontstemd om met genoegen aan het nu meer algemeen gesprek deel te nemen; - toen hij meende dat hij zich lang genoeg had goed gehouden om de anderen niet tot spotternij te brengen over zijn geraaktheid, verwijderde hij zich opnieuw. Hij zag nog even een paar oogen uit de kring op zich gevestigd, een paar aardige slimme meisjesoogen, die wat spotachtig keken zonder hem te beleedigen. Hij kende het meisje goed en moest dadelijk denken hoe zij 't was die hij vond dat van allen in de vereeniging 't mooist zong, - en hoe lang 't nu al geleden was dat hij dit gehoord had.
Maar hij ging elders afleiding zoeken. Rondkijkend zag hij terzij van een der schepen een vreemd jong meisje staan, heel alleen. Zij was dezelfde wier oogopslag hem getroffen had, een paar weken geleden,
| |
| |
bij de aankomst van Iede Minks' schip, - ze leek nu wel wat ouder dan toen, maar een kind was zij toch nog. Hij wist nu dat ze Iefke, het jongste dochtertje van de schipper was, zooals hij indertijd raadde, en dat men haar aan boord had genomen nadat haar tante in Manswerd gestorven was.
Zij maakte hem nieuwsgierig en hij stapte naar haar toe. Hij deed zijn best heel vriendelijk te zijn en vroeg waarom zij hier zoo alleen was en zich niet bij de anderen voegde. Zij nam hem eerst op met schuwe blik en antwoordde dan: ‘Omdat ik ze niet goed versta en zij lachen mij uit als ik praat’.
Heerk hoorde dat zij gedeeltelijk sprak als de menschen in Manswerd; de stadstaal verschilde veel van de plattelandsspraak. Maar hij lachte haar niet uit en trachtte haar aan 't praten te brengen, zij was een fijn stadskind en had iets wonderlijk bekoorlijks voor hem. Haar spraak week ook niet zoo heel veel af van die in 't dorp, merkte hij spoedig: de tante die haar had opgevoed was zelf in Elboorne opgegroeid. Weldra kwamen een paar meisjes van haar leeftijd naderbij, nieuwsgierig omdat zij 't vreemde kind nu met de groote jongen vertrouwelijk zagen praten, terwijl zij met haar de omgang zoo gauw had opgegeven. Heerk zag dat de stoornis van het nieuw gezelschap Iefke niet aangenaam was en dat vleide hem, maar zij dwong zich nu toch om tegenover de meisjes wat toeschietelijk te zijn; - deze waren beter dan de eerste keer op haar vreemdheid voorbereid en zoo vlotte de kennismaking thans nogal. Toch bleef zij zich onderscheiden, zij was fijner en verstandiger dan de gewone kinderen, vond Heerk, en nog iets had zij dat hij niet wist aan te duiden, maar dat hem juist bekoorde in haar.
Zij bleek in de omgang meer nadenkend dan vroolijk, - maar Heerk kon haar nu niet lang meer be- | |
| |
schouwen, want door de aanwezigheid der anderen voelde hij zich al gauw overbodig en wist niet meer wat met haar te praten. Hij liep van haar weg en was opnieuw overgegeven aan verveling en kwellende gedachten. Als vanzelf kwam hij weer in de buurt van zijn maats, hij werd bij zijn nadering terstond door Ruurd overvallen met de woorden: ‘Als 't je meenens is, Heerk, met dat weggaan uit 't dorp, kan je mijn plaats op 't schip krijgen 't volgend jaar’.
Heerk voelde dat dit een welberaamde aanval was om zijn moed te beproeven, - 't was Ruurd aan te zien dat hij de aangeboden plaats niet benijdbaar vond en tevens dat hij dit Heerk gunde.
‘Wat wil jij dan?’ vroeg deze koeltjes.
‘Ik ga het land uit’, antwoordde Ruurd losweg, - schijnbaar onverschillig doch zijn gezicht gloeide van opgewonden gedachten die hij niet uitsprak. En zijn oogen zeiden tot Heerk: Je geeft geen antwoord! Je durft niet!
De anderen waren verbluft, zij voelden dat Heerk wat verslagen stond en sommigen spotlachten daarom, maar wat Ruurd's voornemen betrof wisten zij niet of 't ernst of scherts was.
‘Geloof jullie het niet?’ vroeg Ruurd ruw, toen hij dit merkte, en een jongen maakte gekheid over zijn vaartuig dat te klein was voor zoo groote reis.. Ruurd haalde de schouders op over deze scherts en blufte op vage toekomstplannen; reizen door de heele wijde wereld, als matroos op een groote boot. De jongens fantaseerden graag mee over dit onderwerp: zeeman worden leek wel meerderen verleidelijk; toch behandelden ze dit niet als een reëele wensch. En in die algemeene fantasie werd Heerk's aangelegenheid vergeten, terwijl Ruurd niet zijn best deed de jongens van de ernst zijner plannen te overtuigen, maar er blonk een ongewoon vuur in zijn oogen.
| |
| |
Heerk sloeg hem nu en dan opmerkzaam gade en geloofde hem tot groote dingen in staat; zelf voelde hij zich laf en weemoedig, te nederig om boos te zijn, en hij bewonderde en benijdde Ruurd aan 't eind van deze middag met heel zijn hart.
Doch de dingen die zoo ver en vreemd leken op die Zondagmiddag, werden waarheid in het volgende jaar. Ruurd trok 't land uit om op groote booten te varen en te zwerven van de eene buitenlandsche haven naar de andere, naar de verst-verwijderde oorden en Heerk nam zijn plaats in, op het schip bij zijn vader.
In de nawinter, kort voor 't uitvaren der tjalken, zat schipper Iede bij Heerk's ouders in de woonkamer der boerderij. De twee mannen rookten een pijp en spraken bedaard over scheepsreizen en boeren; zij kenden elkaar goed en lang, zij kenden eikaars leven en hadden geen van beiden iets nieuws mee te deelen, dat de ander verrassen kon. Doch te spreken samen was hun een lieve gewoonte en als de eene zweeg nam de ander het woord; er was in hun gesprek geen gaping. Hun gezichten waren onbewogen, doch de oude kindsche vader, die dicht in hun buurt zat, luisterde met nieuwsgierig blinkende oogen en Heerk, pas binnen gekomen, toefde in een vergeten hoek der kamer en luisterde eveneens met belangstelling als de schipper op stroeve toon van zijn reizen vertelde.
Het was een paar weken geleden dat Ruurd heimelijk het dorp verliet, met achterlating van een brief, die zijn ouders in kennis stelde van zijn plannen en waarin hij afscheid van hen nam.
De boerin, die zich in het gesprek der mannen niet mengde, was minder rustig en welgemoed als gewoonlijk en beschouwde de twee pratenden soms
| |
| |
van terzijde met verbazing en ergernis. Zij had deze winter veel zorg gehad over Heerk die niet als in vorige jaren en zooals alle jongelui plachten, vroolijk aan ijsvermaak had deelgenomen; - gezelschap dat hij anders zocht, had hij nu vermeden en hij was meermaals gemelijk en eenzelvig teruggekeerd, veel eerder dan de anderen. Doch daaraan dacht zij nu niet in de eerste plaats, erger vond zij wat met Ruurd gebeurd was en zij ergerde en verbaasde zich dat de schipper en haar man, de eerste maal dat zij na de schokkende gebeurtenis rustig samen praatten, zich hielden alsof er in de wereld geen ouderleed was. Van buiten klonk heel uit de verte geschater van jonge stemmen, een troepje uitgelaten jongelui klommen van het ijs op de groene lage oeverdijk en liepen dan recht op de boerderij aan. De boerin keek uit en zag bij het troepje haar eigen volk dat ze thuis verwachtte; - dit was wel de laatste dag van de winterpret, want de vorst had uit, de aarde was donker en vochtig en zachte witte dooiwolken waren aan de hemel.
Het vroolijk gejoel vermeerderde de onrust van de boerin en met een luide zucht wendde ze zich tot de mannen doch deze letten niet op haar. Toen zei ze eensklaps: ‘Iede, heb je nog niets omtrent je jongen gehoord?’
Haar vraag deed het gesprek afbreken; Iede antwoordde niet en zijn zwijgen werd spoedig gevoeld als een beklemming die ondraaglijk was. De boerin kleurde diep, - beter had zij gedaan het onderwerp niet aan te roeren dacht zij nu, doch haar hart was te vol geweest. Haar man was de eerste die opnieuw sprak. Of Iede al een knecht had om zijn zoon te vervangen, vroeg hij. Nee, dat had de schipper nog niet. En weer scheen het gesprek rustig te zullen voortglijden, doch voor Heerk was nu een belangrijk
| |
| |
oogenblik gekomen. Hij verklaarde ineens dat hij graag met Iede mee wou varen, - 't was niet de eerste maal dat hij er van sprak, maar tegen de schipper zelf had hij dit nog niet gezegd.
't Duurde nog een paar dagen eer de beslissing viel. Iede wou hem wel, daar hij een zoon van zijn vriend was, hij kende het vak nog wel niet, doch iedere jongen van Elboorne verstond van varen wel iets, het zij meer of minder, en op dat punt had de schipper in Heerk goed vertrouwen. Zijn ouders hielden hem liever thuis, doch verzetten zich niet lang toen hij hardnekkig bij zijn plan bleef. Boer Atte was ontstemd en zei in de eigen kring waar ook Heerk bij was dat deze, eenmaal volwassen, op zijn hulp kon rekenen om een eigen boerderij te beginnen, maar om schipper te worden, nooit.
Te avond liep Heerk door het dorp, hij was hier en daar een huis binnen gegaan om goedendag te zeggen, had enkele kameraads gesproken en glimlachte wat vergenoegd bij zichzelf om de verbazing der dorpelingen, die van zijn plan om uit te trekken niets wisten, en om de verbluftheid der maats die niet geloofd hadden dat 't hem daarmee ernst was.
De deur van een winkel ging open, een belletje rammelde en in 't licht van de kleine winkellamp zag hij Jikke van Iede Minks met haar jongere zuster Iefke die naar buiten kwamen, dragende elk een groote zak met waren: de laatste inkoop voor het uitvaren. Heerk liep met haar op, - Jikke en hij waren ineens vriendschappelijk geworden door 't vooruitzicht van samen te zullen wonen in hetzelfde schip; Iefke die minder spraakzaam was dan de oudere zuster, liep stil aan de zijde van deze mee. Heerk nam zijn weg over de werf en daar gekomen had hij haar stem nog niet gehoord, doch ze zei: ‘Dag Heerk!’, be- | |
| |
teekenisvol, toen hij na een kort ‘goedenavond’ alleen wou doorstappen.
Half vragend beantwoordde hij die groet, - Jikke bracht hem op de hoogte, zeggend: ‘Je ziet haar in lang niet weer, Heerk, ze gaat morgen terug naar Manswerd’.
Heerk ontstelde en dacht in verwarring na, - had hij dan niet gehoord dat de tante die in Manswerd voor haar zorgde, gestorven was? Hij zei zulks, doch Jikke legde hem uit dat zij in Manswerd wel meer familie hadden en voegde er met trots bij dat Iefke daar vooreerst zou blijven om veel te leeren!
Dit was alles heel gewoon en verklaarbaar, - alleen omdat Heerk zoo teleurgesteld was, kon hij het bijna niet gelooven. Het avonddonker hielp hem zijn aandoening te verbergen; waar zij stonden, dicht bij het schip van Iede, scheen enkel een flauw licht van de lantaren die laag aan de mast hing, en Heerk zorgde dat zijn gezicht in de schaduw bleef. Hij gaf Iefke een hand, wenschte haar goede reis, zoo opgewekt hij kon en vroeg of ze zin had om naar de stad terug te gaan.
Ze zei wat aarzelend en droefgeestig: ‘O ja’, en de droefgeestigheid van dat antwoord verzachtte hem een weinig de hardheid van zijn teleurstelling. Natuurlijk was het moeilijk voor haar om, zoo jong als zij was, opnieuw van haar naaste familie weg te gaan, bedacht hij, terwijl hij wat later alleen voortliep. Klein en schaamtevol liep hij in de donker over het bekende pad naar huis, zijn moed voor 't komende leven was hem plots ontzonken. En meer dan vorige dagen besefte hij dat hij zijn besluit om te varen enkel had doorgezet omdat hij iets liefs verwachtte van de scheepsreis. Nu sloeg hem een ellendig toeval, - dwaas dat hij van die plannen omtrent Iefke niet eerder gehoord had! Er was geen troost
| |
| |
voor hem, zelfs de peinzerij over zijn oude liefde troostte hem eerst niet, - had hij niet in de laatste tijd háár soms vergeten terwille van een schuw kind dat hij nauwelijks leerde kennen?
Maar al verder peinzend bevond hij dat hij niet ontrouw was en 't nimmer zou zijn. 't Leven was alleen wonderlijk groot en anders dan hij ooit verwacht had. Met niemand ging hij liever om dan met het kind met de heldere ernstige oogen en hij had zich gedroomd: zij twee zouden in de komende tijd, evenals in de voorbij gegane winter, weinig woorden samen spreken, - en elkander wel verstaan. Zijn liefde zou slapen door haar, omdat zij een kind was en van de liefde nog niet wist. Doch nu moest hij zonder haar bijzijn 't nieuwe leven ingaan. Want hij moest voort op de gekozen weg, - om niet door ieder die hem kende te worden beschimpt als een lafaard, en dat waar erger dan de dood...
Grauw en donker was alles om hem heen en hij was week en aangedaan en zag onwillekeurig op naar de eenige lichtjes, de enkele sterren die zichtbaar waren, en soms kwam een nieuwe te voorschijn of verdween er een achter een wolk. Hij keek graag naar de sterren, reeds toen hij een kind was, doch nu in zijn weekheid beleed hij met schaamte dat hij de schoone sterren niet méér kon liefhebben dan de heldere meisjesoogen.
|
|