over de buitenwereld een houding te geven, werd nu door zijn geschokten zielstoestand bijna waarheid. Hij voèlde zich ziek; hij had niet meer de lichamelijke wilskracht in zich iets anders te doen dan op de sofa te blijven liggen twijfelen hoe hij moest handelen. De troost van den niet-geloovige, van Fredi gaan opzoeken in den schuilhoek waar hij zich verborg als ‘ongesteld’, om hem met het wapen in de hand ter verantwoording te roepen, bleef hem immers niet eens. Want, afgescheiden van het noodelooze schandaal dat hij daarmede bracht over het hoofd van haar, die toch nog was zijn vrouw, en vooral over den naam van hun beider kind, zijn godsdienst immers verbood hem het dooden uit wraakzucht, om eigen eer te herstellen. -
En dat was een marteling te meer voor zijn gepijnde hersenen, dat hij Fredi verlangde te dooden, verlangde hem aldus te straffen. Want dat, reeds zulk verlangen ook was immers zonde, was reeds doodslag. Hij wist het zoo goed wat zijn streng geloof in dat opzicht leeraarde: niet alleen het metterdaad iemand van het leven berooven, óók het daarnaar wenschen is doodslag, is een vergrijp aan Gods gebod.- -
Hij wees de smeekbede zijner schoonmoeder terug: ‘Ik kan niet. Ik kan niet meer met haar samenwonen in één huis. - Zij heeft mijn naam, onzen Stinia-naam, waarop ik zoo trotsch was, onteerd. Zij heeft mijn vertrouwen in haar op de minste en verachtelijkste wijze misbruikt. - - U, u allen trouwens hebt mij belogen, en op mijn geloof in uw goede trouw gespeculeerd,’ - liet hij er bitter op volgen. - ‘Nu doorzie ik alles zoo heel goed, in het terugzien op het verleden, op den tijd vóór mijn engagement.’ - -
Mevrouw Eduma de Witt, in hare eenvoudige zwarte kleeding een zoo onaanzienlijke, bescheiden verschijning, maar zoo naar de ziel hoog nu toch, op dit oogenblik waarop zij kwam op zich nemen de schuld van haar kind, boog het hoofd zonder pogen zichzelve vrij te spreken. -
‘Juist dáárom, Govert-Jaap, omdat Geerte toen nog zoo heel jong was, en omdat mijn man en ik eerlijker hadden moeten zijn, juist daarom vraag ik je toegevendheid.-- -Geerte wist met wat zij deed; wij hadden het moeten weten voor háár.’ - - -
Maar hij bleef hard en onverzettelijk. Zelfs zijn schoonmoeder, die hij altijd zoo heel gaarne had mogen lijden, vermocht nu niets meer op hem, in zijn gewonden trots. - Hij liet haar gaan zooals zij was gekomen, onverrichterzake. Hij bleef in zijn eigen kamer; Geerte meld de hare. - De bedienden fluisterden, zonder eigenlijk het rechte te vermoeden. Het heette, dat meneer een influenza-