| |
| |
| |
Levens-ernst.
‘Ik blijf er bij, ik begrijp niet, hoe u dat goed vinden kunt,’ zei George bijna boos. ‘Het is wat anders voor meisjes, die haar eigen brood moeten verdienen. Maar Hélène doet het uit vrije verkiezing.’
Hij sprak over het gewone onderwerp sinds de laatste weken op Kastanieën-oord, - sinds het vaststond dat Hélène in een inrichting zou gaan om het ziekenverplegen te leeren, - zooals haar wensch was.
Voor hem was dat besluit, en de bereidwillige toestemming harer ouders, een dagelijks weerkeerende ergernis, - met zijn jongensachtige theorie dat een meisje thuis behoorde te blijven. Hij redeneerde er dagelijks tegen; en gaf nog steeds
| |
| |
de hoop niet op, dat hij ten slotte het plan zou verijdelen.
Mevrouw Rendell legde Julies schoolblouse waaraan zij verstelde, - want als een echte huismoeder was zij zelden ledig, - geduldig in haar schoot, om haren pleegzoon te antwoorden op zijn argumenten, en, terwijl zij hem met hare kalme, lieve oogen vriendelijk aanzag, zei zij rustig:
‘Je weet wel dat ik er nu eenmaal anders over denk, George. Ik ben integendeel overtuigd, dat Hélène veel gelukkiger zal zijn door een nuttigen werkkring in tijds te kiezen, dan door op te gaan nu in dat leven van nietsdoen, dat ten slotte de meeste meisjes gaat vervelen, - wanneer het hun eerst tot iets beters heeft ongeschikt gemaakt. - En nu hare keuze gevallen is op zulk een edel en opofferend vak als het ziekenverplegen is, verheug ik mij dubbel over haar besluit, en ben er trotsch op, dat mijn oudste dochter den moed en de zelfverloochening bezit, voor anderen te willen leven.’
George werd er nog heftiger om, om dien tegenspraak.
‘Dat zijn allemaal niets dan mooie woorden,’ viel hij uit. ‘Van die nieuwerwetsche, geëman- | |
| |
cipeerde ideën, die Hélène zelve óók verkondigt. “Een vrouw moet zich nuttig maken.” - “En waardoor? - Door examens doen, en een vak leeren, en al die dingen meer! Alsof een meisje niet nuttig kon zijn in haar eigen huis. Hebben wij b.v. Hélène niet noodig, om òns het leven gezellig te maken? -; maar dat komt er niet op aan; dat is niet verheven genoeg. Zij moet wegloopen, en zich gaan wijden aan vreemden, in plaats van aan hare huisgenooten. Het is niets dan hoogmoed en aanstellerij.”
“Meen je dat nu werkelijk, die oppervlakkige dingen, die je daar zegt?” vroeg mevrouw, half schertsend.
Maar George werd zoo heftig, dat hij het niet eens opmerkte, in zijn drift over Hélène's haar eigen weg gaan, - onbekommerd om zijn afkeuring. “Ja natuurlijk meen ik het”, verzekerde hij. “Ik vind het al heel jammer van Hélène.”
Toen wees zijn pleegmoeder hem terecht, - een beetje streng geworden.
“Je hebt niet de minste reden zoo hard te oordeelen zonder goede gronden,” zeide zij. “En Hélène verdient allerminst dat je haar zoo miskent. Je weet heel goed dat haar besluit niet overijld is genomen, maar dat mijn man
| |
| |
en ik haar een half jaar wachtens hebben opgelegd, vóór wij onze eind-toestemming tot haar vertrek gaven. En ik vind het vrij zelfzuchtig van je, dat je haar hier wilt houden alléén om ons het leven te veraangenamen. En haar eigen leven dan? - Wat moet er van haar worden over eenige jaren, als wij, hare ouders, er niet meer zijn, en het gezin uit elkander gaat? Dan is zij een van die beklagenswaardige, ongetrouwde vrouwen, die niet weten wat met haar tijd aan te vangen, omdat zij alleen geleerd hebben dien te verbeuzelen. Neen, voor zulk een toekomst van onbevredigd-zijn heb ik mijn kind te lief. Dan sta ik gaarne het genot van haar gezelschap af, om haar de gelegenheid te geven zich voor een nuttige, mooie levenstaak te bekwamen. Denk je dat het mij ook niet veel moeite gekost heeft jou te moeten missen, toen je voor je opvoeding jaren lang het huis uit ging, of dat ik geen strijd zal doormaken als de tijd van Frits en Henri komt daarvoor? Moet ik dan ten opzichte van mijn jongens mij verloochenen, en Hélène zelfzuchtig aan mij opofferen, omdat zij maar een meisje is?”
“U zal toch niet willen beweren, dat jongens en meisjes op dezelfde wijze moeten worden
| |
| |
opgevoed,” riep George met manlijke behendigheid van taktiek veranderend uit.
Mevrouw schudde het hoofd. “Ik beweer alleen, dat meisjes even goed plichten hebben te vervullen in het leven als jongens, en dat de meesten het zich te laat beklagen, wanneer zij door een kortzichtige en oppervlakkige opvoeding verhinderd worden door hun ouders, die plichten te zien. Denk eens, jij die zelf op de fabriek zulk een mooie en drukke betrekking hebt, hoe ongelukkig jij je zoudt voelen, als je niets te doen hadt hier in dit stille dorpsleven, dan je zelf wat bezig te houden met amusementen en kennissen; en wat pianospelen, of lezen of schilderen. En toch wil je dat ik zulk een doelloos bestaan opleg aan Hélène, die in zich een frissche, ongebroken jonge kracht voelt, zoo goed als jij zelf. Er zijn omstandigheden, waarin de oudste dochter bovenal thuis noodig is, - wanneer de moeder oud wordt of ziekelijk, - of bij een heel groot gezin, - of onder bekrompen finantieele omstandigheden. Bij ons is dat echter niet het geval. Ik gevoel mij volkomen in staat het toezicht over ons klein, geregeld huishouden zelf te voeren; niet, omdat ik haar als hulp noodig heb, zou ik haar
| |
| |
hier houden, maar voor mijn eigen gezelligheid. En, zooals ik je reeds zeide, ik wil haar daaraan niet opofferen; ik mag haar niet dwingen, om mijnentwil een nietsdoenerig leventje te leiden, wanneer zij zelve verlangt naar iets beters.”
George, die minder diep over de questie had nagedacht dan mevrouw Rendell, en zich enkel liet leiden door zijn vooroordeel van man tegen het zelfstandigheid zoekende meisje, voelde zich door deze argumenten in het nauw gebracht, en gaf er dus de voorkeur aan voor 't oogenblik te zwijgen. Hij wierp zijn eindje sigaar, - want met hare goedige moederlijkheid stond mevrouw hem toe in hare tegenwoordigheid te rooken, - schouderophalend in het aschbakje, haalde zijn horloge uit, en zei to en: 't Wordt intusschen mijn tijd voor de fabriek; ik zal maar gaan.’ Daarop knikte hij mevrouw even tot afscheid toe, en ging dan met zijn vluggen tred en veerkrachtige gestalte, loslenig, de warandatrappen af, nageoogd door zijn pleegmoeder met een trotsch welgevallen, waarin zich een beetje onwil mengde, om zijn onhandelbaarheid ten opzichte van Hélène, met wie hij het vroeger zoo goed had kunnen vinden.
Want zij had hem lief als een van haar eigen
| |
| |
jongens, en juist dáárom hinderde het haar dubbel, dat hij met zijn oudste zuster zoo gedurig kibbelde in den laatsten tijd. 't Was vroeger zoo heel anders geweest, in hun gemeenschappelijke kinderjaren, toen zij, als de beide oudsten, altijd samen waren geweest, en zoo'n aardig paar vormden, hij een paar jaar ouder dan zij, groot en sterk, en haar een klein beetje beschermend; terwijl zij, blond en zacht, zich dat zoo graag liet doen, en huilde als hij een van zijn driftige, onhandelbare buien had om de straf die hij kreeg. - Zes jaar was hij geweest toen zijn vader hem in zijn droevig rouwpakje op Kastanieënoord had gebracht, waar hij voor goed zou blijven na den dood zijner moeder, die zoo heel onverwachts aan koorts was gestorven. - Want dat was de beste oplossing geweest. - De heer Ruijsdael had niet kunnen besluiten een vreemde in huis te nemen, - een juffrouw te zien op de ledig geworden plaats zijner vrouw; en evenmin had hij den moed, zich volkomen van zijn kind te scheiden, door het naar een andere plaats te zenden, naar familie of kostschool. Toen had mevrouw Rendell, - haar man en hij waren samen eigenaars van de fabriek, - hem voorgesteld zijn
| |
| |
kleinen George met haar eigen kinderen groot te brengen, zoodat hij hem toch dagelijks kon zien en gadeslaan. Haar moederlijk gevoel kwam in opstand tegen het denkbeeld, dat de arme jongen alleen in de somber geworden weduwnaars-woning zou opgroeien, zonder andere vrouwelijke zorg dan van onverstandige en onbeschaafde meiden. En het was haar nooit uit het geheugen gegaan hoe kinderlijk-dankbaar de knaap haar aanzag, toen zij hem vroeg of hij geen lust had voortaan altijd bij haar te blijven op Kastanieënoord, waar hij met ‘Lena’ kon spelen, en zij elken avond samen naar bed zouden gaan. ‘O als het u blieft’ had hij geantwoord, ik ben zoo bang alleen in de kamer 's avonds, want het is zoo stil in huis sinds maatje op reis is. En ik vraag elken avond aan onzen lieven Heer, of Hij haar toch maar gauw wil terugsturen. Maar zij heeft het zeker zoo prettig bij Hem, dat zij papa en mij heeft vergeten.’
Met een glimlach verwijlden mevrouw Rendells gedachten weer bij dien lang vervlogen tijd. Zij had zelve toen nog geen jongens gehad, alleen maar hare twee meisjes Hélène en Julie. En Hélène had de komst van den grooten, ouderen broer, die al veel meer wist dan zij,
| |
| |
met veel grooter vreugde begroet, dan vroeger de geboorte van het nieuwe zusje, dat in haar oogen al een heel dom, onnoozel wezentje was, dat altoos maar schreeuwde als het iets hebben wou, en nog niet eens wist te antwoorden op haar naam Julie. Zij verklaarde plechtig, dat zij veel meer hield van broer George, die zoo prettig met haar kon spelen, en allerlei mooie dingen wist te maken, dan van het onverstandige kindje in de wieg. En zoo was het ook gebleven, - later, - toen op dien grooten broer nog een paar kleinere, in het genre van Julie, volgden. ‘Dat zijn maar “de kleintjes” zei Hélène, als zij van hen sprak. “Maar George is altijd groot geweest.”
Later was ook de heer Ruijsdael gestorven; hij had den heer Rendell tot voogd over zijn kind benoemd, en de knaap werd van toen af geheel als oudste zoon beschouwd, en gewende er zich aan zijn pleegouders papa en mama te noemen, even als de overige kinderen dat deden. - Het was op den avond van de begrafenis geweest, toen hare moeder haar kwam goedennacht zeggen in haar bedje, dat Hélène de armen om haar hals geslagen en gevraagd had: “Niet-waar mama, nu is George heelemaal van
| |
| |
ons, nu kan zijn papa hem nooit meer wegnemen?”
Want voor haar kinderlijke voorstelling was de heer Ruijsdael, met zijn droefgeestig gelaat en stilzwijgende manieren, altijd als een schrikbeeld geweest, dat dreigde te komen tusschen George en haar, - wanneer hij, George, haar, half in gekheid, half in ernst, bedreigde: “Als ik volwassen ben ga ik weer bij papa wonen, natuurlijk.” - En nu kon dat nooit gebeuren, want de heer Ruijsdael lag daar buiten op het dichtbesneeuwde kerkhof; maar George's verdriet gaf Hélène een gevoel van schuldige bewustheid, dat zij niet zoo bedroefd was als zij, om zijnentwil, had wenschen te zijn. - En dàt ook biechtte zij dien avond, als een groote zonde die haar drukte, aan het trouwe moederhart, dat haar begreep en geruststelde, zooals alleen een liefhebbende moeder dat kan haar kind.
Ja, in die schooljaren waren Hélène en George altijd goede vrienden geweest samen. Hij speelde den baas over haar een klein beetje, maar het lag in háár zacht karakter toe te geven, opdat hij maar niet driftig zou worden. Want hij was zooveel ouder dan zij, dat zij tegen hem opzag, en hem bewonderde, en zij was nog te jong om
| |
| |
te begrijpen dat hij ook dikwijls ongelijk had, en zich vergiste in zijn oordeel. Vooral toen hij naar Delft ging studeeren, en in de vacantie's thuis kwam met al zijn eerste studenten-wijsheid, kwam hij haar, die nog maar een bakvischje was met het vooruitzicht van de kostschool vóór zich, al heel volkomen en volmaakt voor. En het was zoo'n aardig gezicht als zij naast hem trippelde, met haar lange blonde haren los over den rug hangend nog, en vol aandacht luisterde naar zijn verhalen uit de wereld buiten haar dorp, die zij nog niet kende, dat mevrouw Rendell, terwijl zij hen nakeek, wel eens als een illusie door haar hart voelde gaan van later jaren, wanneer George zijn plaats op de fabriek zou hebben ingenomen, wanneer hij misschien verlangen zou naar een eigen thuis en een lieve jonge vrouw om dat voor hem gezellig te maken, - en wanneer Hélène óók volwassen zou zijn, en wellicht die lieve jonge vrouw voor hem worden. Maar als zij zich gaan liet in zulke toekomst-droomen, en haar man tot haar vertrouwde maakte daarbij, dan antwoordde hij, half schertsend, half waarschuwend: “Verlang maar niet zoo vooruit. De tijd waarop de kinderen groot zijn zal gauw genoeg dáár
| |
| |
zijn, en wie weet hoe anders het dan alles komt!”
En het was anders gekomen, heel anders.
Gedurende een paar jaar zagen George en Hélène elkander slechts weinig. Hij vertrok na zijn studies in Delft voltooid te hebben nog een tijdlang naar Duitschland, om, vóór hij naast den heer Rendell als mede-bestuurder van de fabriek optrad, nog eerst onder vreemden de praktijk van zijn vak te beoefenen; en zij voltooide intusschen hare opvoeding, eerst op kostschool, later nog in 't buitenland. Zoo stonden zij bij hun thuiskomst als vreemden bijna tegenover elkander. Hij vond, in plaats van het onvoltooide kostschoolmeisje dat hij het laatst gezien had vluchtig in een vacantie, een volwassen jonge vrouw, wier geest zich onder verstandige leiding had gevormd tot ernst en nadenken en zelfstandigheid; zij echter was door méér ondervinding nu minder eenzijdig in haar oordeel over hem. Zij zag nu zéér goed zijn fouten, zijn hoogmoed en drift, en, in plaats van zooals vroeger zich door hem te laten leiden, stelde zij háár oordeel tegenover het zijne.
Toen was de wrijving tusschen die twee jonge, onafhankelijke naturen begonnen.
Hélène was vol idealisme voor de breedere
| |
| |
opvatting van een vrouwenleven zooals haar die door haar verkeer in allerlei kringen langzamerhand was bijgebracht. Zij was thuis gekomen, verlangend niet alleen haar vrijheid te genieten, maar ook haar jonge krachten nuttig te gebruiken ten dienste van anderen. En, terwijl zij zich vol enthousiasme liet gaan in haar plannen voor de toekomst, die nog ongevormd woelden in haar hoofd, stond tegen haar over George, met zijn jongensachtig vooroordeel tegen nieuwerwetsche meisjes-ideeën, en geëmancipeerde vrouwen, die, volgens hem, alle onuitstaanbaar waren, en de mannen nadeden, - met zijn jeugdig egoisme, dat hem in een meisje alleen een aardig voorwerp om mee te spelen deed zien, in plaats van een wezen met dezelfde rechten en dezelfde plichten aan het leven als de zijne. - Toen Hélène van lieverlede de fabrieksarbeiders begon op te zoeken, en zich moeite gaf onder hen van eenig daadwerkelijk nut te zijn, verzette George zich daartegen met al de heftigheid van zijn karakter. Hij vond zulke dingen maar overdreven, en beweerde dat zij vooral voor Hélène verkeerd werken zouden, en haar nog “exentrieker” maken. Maar toen zich daaruit ontwikkelde haar be- | |
| |
sluit zich geheel aan de ziekenverpleging te wijden, en zij aan hare ouders vroeg naar een gasthuis te mogen gaan, om daar een leertijd te kunnen dóórmaken, toen brak de storm eerst recht los.
“Daar hadt je het nu al,” zei hij. “Nu was het nog niet mooi genoeg, dat zij het grootste deel van den dag buitenshuis doorbracht, nu moest zij er heelemaal uit loopen om een vrije verpleegster te worden. Dat was goed voor meisjes die er een broodwinning van moesten maken. Maar zij, Hélène Rendell, kon toch wel iets anders doen nog.”
“En wat dan?” vroeg Hélène.
Van het leven genieten wat. Zij was immers jong en rijk en had een gezellig thuis. Wat zij nú deed voor de armen was waarlijk al mooi genoeg; zij behoefde haar leven toch niet geheel aan hen op te offeren.’
Maar zij weerlegde hem, dat zij geen half werk wilde doen. Wat zij deed wilde zij goed doen, - kennen. En dát was juist hare tegenwoordige zwarigheid. Wanneer zij wilde helpen, handelen bij den aanblik van ziekte en leed, voelde zij voortdurend haar onkunde en onervarenheid. Zou hij zich gelukkig voelen op de fabriek, indien hij zich bewust was niet
| |
| |
voor zijn werk te zijn berekend. Waarom wilde hij dan niet begrijpen, dat zij ook verlangde iets wezenlijks te doen in het leven; iets waarvan zij voelde dat het wat beteekende?
En George kwam dan met zijn geliefkoosd argument: ‘Nu ja, maar hij was een man en zij was een vrouw, en dáárin lag het verschil.’ Zoo draaiden zij in hunne discussies in een cirkel rond, en overtuigden elkander toch niet. George, met zijn driftig karakter, eindigde gewoonlijk met héél gauw zich boos te maken, vooral ook omdat het hem in zijn hoogmoed hinderde, dat Hélène onder zijn invloed weg was en voor zich zelve oordeelde thans. En zij, zoo flink als zij zich tegenover hem hield, zoo bitter bedroefd huilde zij in stilte om zijn onhandelbaarheid. Het deed haar pijn, dat hij, aan wiens oordeel zij zooveel placht te hechten, zoo tegen haar plannen was en haar ernst zoo heelemaal niet waardeerde; - maar, in haar enthousiasme, stelde die eenzijdigheid van karakter haar in hem teleur, en deed haar anders dan vroeger over hem denken.
Mevrouw Rendell echter bemerkte dat alles in stilte; - en zij begroef zwijgend hare illusie van hun toekomstig één worden.
| |
| |
In haar vroolijk-kleurig zomerjaponnetje, op haar blond haar een wit matelot-hoedje, kwam Hélène Rendell vlug de kastanje-laan af, waaraan Kastanieënoord zijn naam ontleende. Aan haar arm hing het mandje; dat, vol en zwaar toen zij haar wandeling begon, leeg en licht was geworden, zooals gewoolijk na volbrachte armen-bezoeken.
Want Hélène had altijd veel gehouden van arme, zieke, of hulpbehoevende menschen. Dat lag zoo in haar zachte natuur, dat zij graag troostte en verpleegde. Het plan liefdezuster te worden was daardoor in haar gerijpt, dat zij zich zoo dikwijls onmachtig, onwetend voelde, wanneer zij helpend en handelend zou willen optreden. En zij verheugde er zich zoo op, dat zij nu een werkkring tegemoet ging, waarin zij zich in dat opzicht héél nuttig zou kunnen maken. Maar het moeten heengaan van haar prettig, gelukkig thuis was toch héél hard. En al dacht George dan ook dat het haar niet schelen kon, en dat zij uit eigenzinnigheid handelde, - in haar hart had ze een heelen strijd moeten dóórstrijden, vóór zij zeker wist dat zij den moed zou hebben vol te houden, en zich te wijden aan de mooie, maar moeilijke levenstaak. En
| |
| |
telkens als ze zoo keek naar de juist in vollen bloei staande kastanje-boomen, of onderweg een welbekend gezicht tegenkwam, van een arbeider die haar vriendelijk groette, dan sprongen haar de tranen in de oogen wanneer ze bedacht, hoe gauw zij nu in een heel andere, vreemde omgeving zou zijn, in een groote stad waar niemand haar kende, waar zij hard en vermoeiend zou moeten werken in een dagelijkschen sleurgang van strenge regels en getrouw na te komen plichten, ademend in een atmospheer van ziekte en leed, en zonder hare lieve, verstandige ouders, zonder de gezellige, hartelijke Julie, en de levendige broertjes Henri en Frits; zonder George ook, die als hij maar niet begon te kibbelen over hunne levensbeschouwing, toch zoo heel hartelijk en vroolijk kon zijn.
Ja zij zag er, nu de tijd zoo naderbij kwam, heusch erg, och zoo erg, tegen op. Zij had wel eens oogenblikken van groote zwakheid, waarin zij lust kreeg hare armen om moeders hals te slaan, en te zeggen: ‘Laat me toch maar liever hier blijven, hier bij u waar ik het zoo heel goed heb.’ Maar dan kwam eerst haar hoogmoed haar een beetje te hulp. Zij had nu eenmaal gezegd dat zij wilde gaan, en zij zou
| |
| |
zich geschaamd hebben het niet althans te probeeren ten slotte. En dan George! George, voor wien zulk een halfheid de grootste voldoening zou zijn! En vervolgens redeneerde er een betere, lievere stem in haar hart mede, en deed haar geestdrift weer ontvlammen. Als zij nu eenmaal door dien moeilijken eersten tijd héén was, zou het dan niet heerlijk zijn zooveel voor anderen te kunnen doen, te weten dat zij haar leven nuttig besteedde, in plaats van zich, zooals zoovele jonge meisjes in hare omstandigheden, te vervelen!?
Daar kwam uit het hek van ‘Rustheuvel’, waar zij juist voorbijging, een heel troepje op haar af: Louis Rahden met zijn zusters, Annie en Bertha, en George; zij hadden getennist, en waren nog heelemaal verdiept in een gesprek daarover, toen Bertha haar in 't oog kreeg, en riep:
‘Kijk daar heb je Lena ook! - Waarom ben je niet met George meegekomen?’
‘Ja’ zei Annie, dat had je nu ten minste wel mogen doen, nu je al zoo gauw weggaat. Wat is het toch ongezellig van je. Niet George?’
George haalde de schouders op. ‘Och tegen Hélène behoef je op dat punt niet te redenee- | |
| |
ren, die doet toch haar eigen zin,’ zei hij onvriendelijk, zoodat ze er allemaal wat verlegen onder werden. - Louis Rahden vond het ook maar het best zijn zusters tot spoedig naar huis gaan aan te manen. Zij woonden in het dorp, en moesten dus den anderen kant uit van Kastanieënoord. - ‘Nu tot ziens dan’ zei Bertha. ‘Je moet toch nog eens komen eten vóór je weggaat; daar rekenen papa en mama op.’ En zij trippelde achter haar broer en Annie aan, die al vooruit gingen.
George liep een oogenblikje zwijgend met Hélène mee. - En toen zij ook niets zei, begon hij:
‘Zeg, je bent toch niet boos, omdat ik dat daareven zei.’
‘Heel vriendelijk was 't anders niet,’ antwoordde Hélène, half lachend, want zij was gauw bereid tot vergeven. ‘Ik begrijp niet waarom je dezen laatsten tijd nu nog bederft door met me te kibbelen. 't Zou zulk prettig heengaan voor mij zijn, als wij goede vrienden waren.’
George kon aan dat heengaan nog maar altijd niet gelooven, als iets dat zij meende uit een heilige, ernstige overtuiging. Hij bleef in haar besluit een meisjes-gril zien, voortgekomen uit
| |
| |
behoefte aan afwisseling. En, in zijn haar zoo verkeerd beoordeelen, was hij op een heel overmoedigen inval gekomen. Want hij giste wel zoo'n beetje, dat mevrouw Rendell, in de toekomst, hem een geschikten man vond voor Hélène, en hij had zelf ook wel eens gedacht, dat zij heel goed bij hem passen zou. Maar zij waren zoo heelemaal als broer en zuster opgegroeid, en hij was nog zoo jong, en had zoo weinig over een huwelijk gedacht, dat het hem niet in den zin zou zijn gekomen Hélène over zoo iets te spreken, als hij er niet een volkomen afdoend middel in gezien had, haar van haar dwaas plan terug te houden. Een engagement was immers voor een jong meisje het heerlijkste wat er bestond, dacht hij. Als ze eenmaal geëngageerd waren, dan gaven ze al die geëmancipeerde ideën van nuttig zijn dadelijk op. - Wat kon het hem ook schelen, of 't wat vroeger of wat later gebeurde, - op den langen duur waren zij toch voor elkaar bestemd. En hoe eerder hij haar nu maar vroeg, hoe eerder hij zijn recht van haar zulke dingen te verbieden zou kunnen laten gelden. Hij liep al een paar dagen met dat denkbeeld rond, maar juist dat hij niet wist hoe het uit te voeren, maakte
| |
| |
hem nog korzeliger en meer uit zijn humeur.
Hij sloeg met zijn stok tegen de boomstammen, zoekend naar een begin; en hij had juist gemompeld: ‘Lena, luister nu eens,’ - toen een van de fabrieksarbeiders om den hoek van den weg kwam, en door Hélène werd staande gehouden.
‘Zeg eens Gerrit,’ zei ze vriendelijk, ‘hoe gaat het thuis!’ Ik had van middag nog eens bij je moeder willen aankomen, maar er was geen tijd meer. Zeg haar maar, dat ik stellig morgen of overmorgen kom.’
De man, die een ruw, onvriendelijk uitzicht had, kwam verlegen aan zijn pet. - ‘Dank u juffrouw, moeder is nog al goed voor háár doen, - maar mijn broer gaat hard achteruit. Dat duurt niet lang meer.’
Hij sloeg nog eens aan, en liep toen gauw door, want hij was niet heelemaal nuchter, en had nog genoeg bezinning om zich daarover te schamen. - Hélène had het ook niet eens gemerkt, maar George wel, en, in eens, deed die toevallige omstandigheid hem woorden vinden.
‘Zie je Lena,’ zei hij verontwaardigd. ‘Als ik nu maar macht over je had, dan zou ik je
| |
| |
wel verbieden met zoo'n half dronken kerel te praten. De vent is het niet waard.’
‘Als iedereen er zoo over denkt, dan zal er zeker niets van hem terecht komen. Juist met zulke menschen moet men dubbel geduld hebben,’ beweerde zij. En, half schertsend, voegde zij er aan toe: ‘Wat ben ik blij, dat jij dan heelemaal geen macht over me hebt.’
‘Zoo’ begon hij, ‘dat spijt me. Ik zou je juist willen vragen mij een beetje macht over je te geven. Ik dacht dat je toch wel iets van mij hield.’
Zij zag verwonderd op, niet vermoedend wat hij bedoelde. Want voor haar sprak het van zelf, dat zij, die als zijn zuster met hem was opgegroeid, véél van hem hield.
Maar dat stilzwijgen bracht hem in de war, deed hem, met zijn ondervinding van een paar jaren ouder, aan coquetterie denken.
- ‘Zeg nu eens,’ zei hij weer. ‘Je hebt er toch wel eens over nagedacht, dat wij geen broer en zuster zijn eigenlijk, - en dat dus’ - Zij begreep er niets meer van: ‘En wat wil je daar dan eigenlijk mee zeggen,’ vroeg zij, glimlachend, - onschuldig.
En nu glimlachte hij ook, heel overmoedig -
| |
| |
zeker, dat hij maar had te vragen om zijn zin te krijgen.
‘Daar wil ik mee zeggen, dat je toch eigenlijk bestemd ben mijn vrouwtje te worden op den langen duur. Ik ben zeker, dat je ouders zich dat ook zoo hebben voorgesteld. Toe doe mij nu het plezier, dat dwaze pleegzuster-plan op te geven, en een beetje op mij te wachten, tot wij samen trouwen kunnen. - Niet? - je wilt immers wel,’? - en hij wou zijn arm om haar middel slaan.
- Maar zij stootte hem, heel boos in eens, terug. - Een oogenblik had zij niet geweten, of hij gekheid ging maken, of in ernst was. Maar nu begreep zij hem ten volle. De overmoedige zekerheid die in zijn stem klonk maakte haar woedend, en tegelijk sprongen de tranen van spijt haar in de oogen, omdat er nu op eens door zijn woorden een einde was gemaakt aan de ongedwongenheid van hun verhouding, voor altijd.
‘O hoe durf je dat zeggen, hoe durf je dat zeggen!’ riep zij heftig, en haast schreiend.
George werd er in eens van opgeschrikt uit zijn overtuiging, dat Hélène natuurlijk met zijn aanbod héél in haar schik zou zijn.
| |
| |
‘Maar wat heb ik je dan gedaan?’ vroeg hij, verlegen met zijn houding. ‘Ik dacht toch dat jij ook wel eens over de toekomst nagedacht had. Kom nu Lena, je meent het niet, dat je niets van me weten wilt.’
Maar zij, hoe langer hoe meer gegriefd door zijn lichtvaardige manier van doen, schudde het hoofd. ‘Ga als je blieft weg, - ik wil alleen zijn,’ zei zij zoo vastberaden, dat George begon in te zien, hoe veel hij bedorven had. - En nu speet hem dat zelf verschrikkelijk, en voelde hij plotseling dat hij jongensachtig gehandeld, en haar fijn gevoel onrecht aangedaan had.
‘Lena,’ zei hij nu veel ernstiger. ‘Eerst moet je mij antwoorden. Ik meen wat ik daareven zei; ik heb al lang gehoopt, dat je van mijn zusje, mijn vrouwtje zoudt worden. - Wil je dat dan niet beloven?’
Zij was nu bedaard genoeg om te kunnen spreken. - Hij had haar door zijn brusque handelwijze groot verdriet aangedaan. Het was haar zulk een bewijs, hoe volkomen verkeerd hij haar begreep, hoe weinig ernstig hij over haar karakter had nagedacht. En tegelijk werd haar nu ook de klove duidelijk die tusschen hen lag, de klove van hun geen broer en zuster
| |
| |
zijn. - ‘Ik kan je niet zeggen, hoe het mij spijt dat je zoo gesproken hebt,’ zei zij langzaam. ‘Er was niet de minste aanleiding toe. Dat ik van je hield weet je wel, maar natuurlijk niet anders, dan zooals ik ook van Henri en van Frits houd. Op een andere manier is het onmogelijk, want wij verschillen in heel onze levensopvatting. Je hebt geen sympathie voor mijn liefste denkbeelden, je hebt er nooit over nagedacht. - Je heele wijze van spreken is een bewijs, dat je mij niet ernstig meent, en zelf niet weet wat je mij voorstellen durft. - ‘En,’ voegde zij er ietwat boos bij, ‘als jij zoo lichtzinnig je toekomst aan een ander durft verbinden; ik bedank daarvoor. Ik ken je veel te weinig, om op een andere manier van je te houden, dan als mijn broer.’
Hare woorden stelden hem pijnlijk teleur, vernederden hem bijna in zijn eigen oogen. Hij had geen oogenblik vermoed, dat zijn kibbelarijen met haar zulk een verwijdering tusschen hen beiden hadden kunnen teweegbrengen. En nu hij zag hoe groot die was, voelde hij ook op eens hoeveel hij toch van haar hield, en hoe het hem speet, een zaak die hij zoo weinig had overdacht, zoo onhandig te hebben be- | |
| |
dorven voor goed. Hij had haar tot hiertoe maar zoowat als een half kind beschouwd, die zich leiden liet door een oppervlakkig enthousiasme, gepaard aan een zucht naar verandering, geboren uit onvoldaanheid. Uit dat oogpunt had hij haar van een engagement gesproken, als een middel om haar tevreden te stellen, weer aan zich te binden, zonder heel veel over de gevolgen na te denken, omdat hij meende dat een engagement voor een meisje het hoogste ideaal is, en omdat hij zelf nog te weinig levens-ernst bezat, om de gevolgen van zijn daad voor zijn persoon te berekenen. Nu, op eens, begreep hij hoe hij zich had vergist, hoe zij beter wist wat zij wilde, en van het leven verwachtte, dan hij. En nu begreep hij ook te laat, dat hij een groote fout had begaan, door haar als het ware te beleedigen. Hij had gemeend zeker van haar te kunnen zijn; en nu hij haar juist dáárdoor verloor, zag hij eerst hoe jammer dat was voor hem.
‘Ik had er niet zoo in eens over moeten beginnen Lena,’ zei hij berouwhebbend. ‘Ik heb je verrast misschien. Maar wil je er nog niet eens over nadenken? Je antwoord is dan wellicht toch nog anders.’
| |
| |
Maar zij was geen oogenblik onder den indruk van dat verzoek. ‘Ik geloof integendeel dat het beter is, wanneer ik er zoo weinig mogelijk meer om denk,’ antwoordde zij. - ‘Je heele wijze van doen, bewijst dat je mij al heel weinig kent; - en dat ik mij in jou vergist heb ook. Want ik had nooit kunnen denken, dat je mij op zoo'n wijze verrassen zoudt, na alles wat er tusschen ons is voorgevallen. Hoe kan je denken, dat er een innige verhouding zou kunnen bestaan tusschen twee menschen, die zoo verschillend denken als jij en ik?’
‘Maar Lena,’ verdedigde George zich. ‘Na het huwelijk worden de meeste meisjes heel anders, en dan laten ze al die ideën, van nuttig zijn en zoo, gewoonlijk wel varen, en luisteren naar hun man. Zoo had ik het mij met jou ook voorgesteld.’
‘Dan spijt het mij, dat je je hebt vergist,’ zei Hélène een beetje uit de hoogte. ‘Als ik trouw wil ik een man hebben, met wien ik het vóór het huwelijk eens ben, en niet alleen na dien tijd. Maar voorloopig denk ik er heelemaal nog niet aan, en ik blijf er bij, ik wou dat je er niet over gesproken hadt.’
George was nu langzamerhand ook een beetje
| |
| |
beleedigd, en zei niets meer. Ze liepen stil naast elkander voort onder de mooie, bloeiende kastanjeboomen. En het was maar een gelukkige afleiding toen Julie, een mooi helderoogig bakvischje, hen, met de twee jongens achter zich aan hollend, tegemoet kwam loopen: ‘Zeg ben jullie daar eindelijk? Mama begreep al niet waar jullie toch bleeft. 't Eten staat lang op tafel.’
George begon dadelijk een héél druk gesprek met haar, over ‘Missie,’ den fox-terrier, dien zij bij zich had, en die, volgens hem, veel te dik werd, en méér moest loopen. Hij was altijd heel goede vrienden met haar, - zooveel ouder dat mevrouw Rendell haar heelemaal aan hem toevertrouwde, en, daar zij een wilde meid was, het rustig vond haar onder zijn hoede te weten. Hij zorgde ook voor haar met een groote teederheid, trotsch op haar mooi gezichtje en innemende manieren. Zij hing aan zijn arm, heel druk babbelend, en hem bewijzend met vele woorden, dat ‘Missie’ heusch ‘snoezig’ was, en volstrekt niet door haar verwend werd. Onwillekeurig dacht Hélène, met Henri en Frits achteraankomend: ‘Eigenlijk past Julie véél beter bij hem dan ik. Als zij volwassen is zal hij háár wel vragen zijn vrouw te worden, en dat hoop
| |
| |
ik maar, dan is het met-een tusschen ons beiden weer in orde.’
Want het gebeurde speet haar vreeselijk. Al waren zij in den laatsten tijd dan ook hoe langer hoe meer van elkaar vervreemd, het was toch jammer, dat zij nu zóó van hem scheiden moest, met een bepaalde aanleiding tot verwijdering. - En toch voelde zij zich zóó door hem gegriefd. - Zij zager bleek van, toen ze op de waranda in eens vlak voor hare moeder stond, die naar hare kinderen uitzag, en haar onderzoekend in de oogen keek.
‘Ben je niet wel kind?’ vroeg zij bezorgd. ‘Je bent zoo lang uitgebleven; je hebt je zeker te veel vermoeid in die hitte.’
Hélène schudde het hoofd. ‘Wel neen mama,’ zei zij met gemaakte vroolijkheid. ‘Ik had zooveel te doen, maar het heeft me niets vermoeid, al zie ik er misschien naar uit. George en ik zijn elkaar tegengekomen, en daardoor hebben we wat langzamer geloopen; - en’ -, ze zweeg op eens, want de tranen kwamen haar verradelijk in de oogen. - Mevrouw zag het wel. - George was zonder een woord te zeggen naar binnen gegaan, en Julie en Henri en Frits liepen den tuin in, met ‘Missie.’ - Toen ging mevrouw Rendell een licht op. - ‘Lena,
| |
| |
kind’ zei zij zacht. ‘Je hebt verdriet gehad.’
- En Hélène wierp zich zonder bedenken in de trouwe moederarmen. - Want, met al hare zelfstandigheid, behoorde zij volstrekt niet tot dat wijze soort van moderne jonge meisjes, dat meent alles voor zich zelve te kunnen beoordeelen, zonder den raad der ouderen nog van noode te hebben.
‘Mama, o mama’ snikte ze - En, zonder er eerst iets bij te voegen, herhaalde zij bitter bedroefd ‘o mama.’
Mevrouw liet haar uitweenen, zonder veel te vragen. Met fijnen takt vermoedde zij iets van de waarheid. - Na een poosje kwam het heele verhaal dan ook, in afgebroken uitdrukkingen. - Het speet mevrouw Rendell zeer om hen beiden. Zij had wel al lang gevreesd, dat er niets komen zou van haar plannetje; - maar nu had George, door zijn onhandig doen, de broeder- en zuster-verhouding ook nog bedorven. Het was jammer dat de laatste tijd van Hélènes thuis zijn daardoor zoo gedwongen zou worden. - En zij was nog bezig haar dochter er over te troosten, toen haar man op de waranda verscheen, en verwonderd vroeg:
‘Waar blijven jullie van avond toch allemaal?
| |
| |
Eerst komen Hélène en George niet thuis. - En nu staan jullie beiden hier maar te praten. Het is een half uur over etenstijd, en ik moet van avond nog eens naar de fabriek.’
Hélène streek gauw heur haar wat glad, en kwam met een vrij gewoon gezicht aan tafel. Zij wond zich op om maar natuurlijk te schijnen, maar George, bij wien de reactie was ingetreden, zei geen woord meer. Ook mevrouw Rendell voelde zich te veel door het gebeurde vervuld, om zoo opgewekt als anders met allen te praten, en zij keek zoo dikwijls van den een naar den ander, dat haar man het merkte, en haar na het eten ter zijde riep met de vraag:
‘Hebben die twee jongelui, ik meen Lena en George, weer gekibbeld.’
Toen, met een zacht, vertelde mevrouw hem alles, - hoe onverstandig en ondoordacht George gehandeld had; en hoe Lena het zich aantrok, en voor goed boos op hem was. - En haar man speet het ook. Hij had zijn lieve oudste dochter, en zijn flinken pleegzoon wel graag een paar zien worden. Maar hij was te verstandig om Hélénes besluit niet te billijken. En toen zij hem dien avond goedennacht knikte, trok hij haar even na zich toe, en zei op een toon dien zij wel begreep:
| |
| |
‘Je bent een flinke meid Lena.’
- - - - - - - - - - - - - -
- - - - - - - - - - - - - -
De laatste veertien dagen van haar thuis-zijn gingen nu onder een pijnlijk gespannen toestand voor Hélène voorbij. George, met zijn eigen figuur wat verlegen, ontzag haar wel zoo veel mogelijk, maar juist dat maakte de verhouding niet gemakkelijker, wanneer het samenzijn onvermijdelijk was. Ook vermoedde hij wel, dat de heer en mevrouw Rendell van het geval wisten, en was daardoor tegenover hen minder op zijn gemak dan anders. Zoo was het maar goed, dat de drie jongere kinderen er waren, Julie en Frits en Henri, die, in hun onbevangenheid, een opgewekten, natuurlijken toon bleven bewaren, en allerlei plannen en verrassingen smeedden voor de laatste dagen.
Frits, die sterk was in het figuur-zagen, beijverde zich de laatste hand te leggen aan zijn afscheids-cadeau, dat hij altijd heel geheimzinnig onder een zakdoek wegstopte, als Hélène de leerkamer binnenkwam. Het was een hangertje, om haar boeken op te zetten, waaraan hij heel wat tijd en moeite besteedde. Trouwens, Henri, met zijn levendige jongens-natuur, offerde ook
| |
| |
een groot deel van zijn vrijen tijd op, geduldig stilzittend om een vloeiboek te beschilderen, waarop Hélène beloven moest, dat ze hem lange brieven zou schrijven. Want, minder standvastig dan Frits, had hij zijn geheim niet kunnen bewaren, en liet haar telkens met zelfvoldoening zien, hoe zijn werk vorderde. - Het drukst van allen echter had Julie het. Haar vlugge vingertjes stikten aan heel fijne zakdoekjes, waarop ze een sierlijken H. had geteekend, en borduurde. ‘Eigenlijk waren zij haast te mooi om te gebruiken’, zei zij met welbehagen, terwijl zij nu en dan over het batist streek, en haar arbeid van zich afhield om die te bewonderen. ‘En als het ook niet om Lena was--’
Want allen hielden zij veel van hun lieve, hartelijke, oudste zuster. Hélène was niet een dier meisjes, die meenen, dat men alleen in groote dingen zelfopofferend en plichtgetrouw behoeft te zijn. Zij had zich altijd thuis moeite gegeven, voor haar ouders en broers en zuster aardig en zacht in den omgang te wezen, en zich, ook waar haar dat soms eigen wil verzaking kostte, naar hun wenschen te schikken. - George dacht bij zich zelf, dat hij haar deugden nooit zoo had gewaardeerd, als nu hij, door zijn eigen schuld, met haar op zulk een vreemden, koelen
| |
| |
voet stond, die hem van alle intimiteit afsloot.
- Het was dan de laatste dag. - Hélène had hare twee koffers met behulp van haar moeder gepakt, en een verstolen traan was er wel eens ingevallen daarbij, als zij bedacht, dat die zelfde handen haar niet weer helpen zouden het uitpakken te ordenen. - De eene moest nog open blijven staan, want het vloeiboek van Henri, eerst op het allerlaatste oogenblik klaargekomen, lag nog te drogen. Maar de andere cadeautjes, netjes in vloeipapier gepakt, waren allen zorgvuldig weggeborgen. Daar was het voltooide hangertje van Frits, en het dozijn zakdoeken van Julie. Daar waren ook boeken door de vriendinnen gegeven. ‘De erfgenaam van Redclyffe’ in prachtband, en een pracht-uitgave van de Genestet, en een van de Camera Obscura, en Annie Rahden, die dweepte met ‘Misunderstood’, was dat ook nog komen brengen, ofschoon zij nog een ander cadeau gemaakt had: een nachtzak. Haar zuster Bertha had ook een eigen handwerkje gezonden: een heel elegant speldekussen. - En van de overige kennissen waren er andere doelmatige kleinigheden. Ja zelfs ‘Missie’ had zijn geschenk gebracht. Julie had hem aan een blauw lint een fleschje eau de cologne om den hals gebonden;
| |
| |
en daarmee was hij met groote drukte op Héléne's schoot gevlogen. Maar het liefst waren haar de twee kleine doosjes, die hare ouders met vochtige oogen in haar hand gedrukt hadden, dien morgen aan het ontbijt. Van haar moeder een gouden ring, met een enkel pareltje erin, van binnen heur haar, en haar naamcijfer er in gegraveerd, en van haar vader een fonkelnieuw, gouden remontoir-horloge, in plaats van het zilveren, dat ze al als kind gekregen had. ‘Dat zal nu wel zoo langzamerhand zijn tijd gehad hebben’, zei hij lachend, toen zij hem met groote blijdschap bedankte. ‘En een pleegzuster moet altijd heel nauwkeurig weten, hoe laat het is, voor 't innemen van haar zieken. Heb er maar veel dienst van.’
Alleen George had niets gegeven, en dat was onder deze omstandigheden misschien ook maar het beste. - Maar het had haar toch pijn gedaan, toen hij haar onvriendelijk en knorrig had toegevoegd: ‘Van mij zal je wel geen souvenir begeeren. Je hebt aan mij immers toch een hekel.’ - Intusschen, zijn portret had zij toch. Hare ouders hadden een familie-groep voor haar laten maken, om op haar slaapkamertje boven haar bed te hangen, opdat zij hen allen veree- | |
| |
nigd bij elkaar had. En daarop stond George naast Julie, met haar mooi, zorgeloos gezichtje. - En Hélène vroeg zich af, toen zij de photographie bekeek, of daar niet iets van een profetie in lag, - in dat naast elkander staan. Zij vond dat heusch nu maar de beste oplossing.
Nu ging zij den tuin in, om nog enkele bloemen te plukken, die zij, als een laatste afscheid aan Kastanieënoord, wilde droogen in de bladen van haar bijbel. En het was haar onaangenaam, dat zij daar nu juist tegen George aanliep, die er rondslenterde. Zij wou in huis teruggaan om te wachten tot hij weg was, maar hij hield haar staande door brusque te zeggen:
‘Ben je zoo bang voor me Lena?’
Zij schudde haar hoofd met een glimlachje, van plan om dezen laatsten dag vriendelijk tegen hem te zijn. ‘Neen volstrekt niet, wil je mij helpen een paar bloemen afsnijden?’ zei zij, zoo onbevangen mogelijk.
Hij nam zijn zakmes, en deed wat zij verlangde, zwijgend nevens haar gaande, in een soort van aarzeling hoe te beginnen met wat hij zeggen wou. Hij was half boos op haar, omdat zij nu werkelijk heenging; en half verlangde hij toch in vrede te scheiden.
| |
| |
‘Lena,’ zei hij eindelijk. ‘Het spijt mij, wat er gebeurd is. Je moet er nu maar niet meer over denken.’
Het deed haar plezier, en zij bedoelde een vriendelijk antwoord te geven, toen zij zeide: - ‘Welzeker, ik vind het ook maar het best, als goede vrienden van elkaar te gaan. Voortaan loopen onze wegen nu toch zoo uiteen, dat wij geen last meer van elkaar zullen hebben.’
Maar dat maakte hem nu juist boos. - ‘O ja,’ zei hij bitter: ‘Jij wordt nu heel zelfstandig, net zooals je het gewild hebt. Je hebt ons niet meer noodig. Ik hoop dat je er nooit berouw van zult krijgen.’
Dat was nu weer zoo onaardig, dat Hélène ook boos werd, en koeltjes antwoordde: ‘Dat zal ik zeker niet.’ - En daarop voelden ze alle beiden, dat hun gesprek verkeerd was afgeloopen, en George trok ongeduldig een mooie roos af, en ontbladerde die met zulke heftige rukken, alsof zij het helpen kon, dat hij kwaad was. Maar Hélène versnelde zenuwachtig haar pas, omdat zij hare moeder in de verte zag aankomen, en naar hare beschermende tegenwoordigheid verlangde.
Mevrouw Rendell kwam hen roepen voor het déjeuner. Deze laatste dag was zoo bui- | |
| |
tengewoon, dat hij als een soort afscheidsfeest werd gevierd. ‘Want Lena ging immers uit vrije verkiezing, niet om een treurige aanleiding weg,’ had Julie gepleit. Dus moesten zij en de broers vacantie hebben ter eere daarvan, om haar mee naar het station te brengen. En mama moest de algemeen geliefde zandtaart bakken, en chocolade koken, in plaats van koffie. - Mama had glimlachend toegegeven, en de opgewondenheid der drie kinderen hielp hen allen door die pijnlijke uren vóór het afscheid nemen heen. George was op den gewonen tijd naar de fabriek gegaan, een koelen, handdruk, een ‘'t Ga je goed,’ dat was alles tusschen hen geweest. - Maar de heer Rendell bleef thuis, om die laatste oogenblikken nog bij zijn kind te kunnen zijn. - En toen kwam het rijtuig voor, en Hélène voelde dat er een floers voor hare oogen kwam, toen zij de laan van Kastanieënoord uitreden, en zij voor 't laatst het vriendelijke witte huis zag, waar zij was geboren en opgevoed, - met op den voorgrond de groote rozenperken, omvat in klimopranken. Maar het ergste oogenblik volgde nog; toen zij ze allen had omhelsd, en weer omhelsd, en de trein haar meevoerde; en ze in eens zich zoo
| |
| |
heelemaal verlaten en alleen voelde, terwijl al haar lieven op het perron achterbleven, en ze hen nog zoo graag eens even had willen zoenen een laatste maal, en wist dat het niet meer kon. Daar stond haar lieve moeder, schreiend in haar zakdoek, en daar naast papa met zijn ernstig gelaat, dat nu zoo héél ernstig was, onder den indruk van 't oogenblik. Daar waren ook Julie en de broers, wuivend als gold het op nimmer wederzien. - Zij viel snikkend in de zachte coupé-kussens achterover, toen zij hen geen van allen meer kon onderscheiden. Maar toen, in eens, richtte zij zich weer op, want zij wist dat zij straks, bij 't overgaan van 't kleine riviertje, nog even de fabriek zou kunnen zien, de welbekende, geliefde fabriek. En zij glimlachte tegen het berookte, vierkante gebouw daar in de verte, als tegen een oud vriend. - Al haar gelukkige herinneringen weefden er zich immers mee samen, uit hare zorgelooze kindsheid. Als klein meisje placht zij haar vader daar van zijn bureau te komen afhalen, en met George verstoppertje te spelen achter de groote balen en kisten op de ruime pakzolders. Ze wist nog best, hoe prettig ze het dan vond als sommige vriendelijke werklieden haar glimlachend
| |
| |
toeknikten, terwijl zij hen voorbij trippelde; en later werd zij nog meer bevriend met hen, toen ze, ouder geworden, hare moeder op hare liefdadigheidsbezoeken vergezelde, en door deze zoodoende werd bekend gemaakt met de groote verantwoordelijkheid, die op den rijke rust tegenover den arme en minder bedeelde. - Want de heer Rendell beschouwde zijn werklieden niet alleen als betaalde arbeiders, met wien hij verder niets had te maken, maar ook als van hem afhankelijke medemenschen, wier geluk en welvaart hij kon bevorderen, door niet alleen hun patroon, maar ook hun vriend te zijn. Zijn vrouw en hij voedden hun kinderen op, niet in een geest van hoogmoed en op anderen neerzien, maar leerden hen belang te stellen in die huisgezinnen rondom hen, met wier bestaan het eigen zoo nauw samenhing. Zoo was in de zachte, nadenkende Hélène van zelve de behoefte geboren iets nuttigs te leeren, waardoor zij op ruime schaal voor armen en zieken van dienst zou kunnen zijn. De gedachte aan hare vele groote voorrechten boven hen werd haar een prikkel, het eigen leven niet nutteloos te laten voorbijgaan. - Zij verheugde zich er op, door het grondig kennen van een zoo nood- | |
| |
wendig vak als dat van ziekenverpleegster, later onder vele menschen tot een rijken zegen te zullen zijn. - En de voorstelling van dat einddoel brak als een zonnestraal van blij levensgeloof door de wolken op haar bedroefd gezichtje. - Volhouden maar, de moeilijkheden en plichten van het leven moedig onder de oogen zien, en - eindelijk overwinnen! - Zij nam haar van tranen nog natten zakdoek, en wuifde er mee, als een groet, naar den vuilen, hoogen schoorsteen, als ware hij een mensch geweest. Want op dat oogenblik was hij haar als een herinnering, waaruit zij kracht en troost putte voor de toekomst, een herinnering aan de heilige taak van zelfverloochening, die zij op zich nemen wilde met hare jonge, moedige levenskracht.
- - - - - - - - - - - - - - -
- - - - - - - - - - - - - - -
Op ‘Rustheuvel’ was een buitenpartij; en Julie Rendell, in een wit zomerjaponnetje, heel eenvoudig, - want hare moeder hield niet van duren opschik, - maar heel smaakvol gekleed, stond op de waranda, en trok met een vroolijk gezichtje hare peau-de suède handschoenen aan.
- ‘Toe George’, zei zij, met haar aardig, vleiend stemmetje, waarvoor haar pleegbroer
| |
| |
heel toegankelijk was. ‘Wees jij nu eens lief, en breng mij even met den dogcar weg.’
Hij zat in de serre in een boek te lezen, dat hem interesseerde; moe van de fabriek thuisgekomen, was hij eigenlijk niets tot op nieuw uitgaan gestemd; maar toch sloot hij zijn roman met de gewilligheid, waarop Julie altijd bij hem kon rekenen, en zei vriendelijk als gewoonlijk:
‘Moet ik nu juist den dog-car mennen? Waarom ga je niet met Peter?’
Maar zij schudde het hoofd. En, lachend, de handen op zijn schouder leggend. ‘Net of ik Peter op één lijn stel met jou! Dat weet je ook wel beter. Komaan, wees nu niet lui! Je moest eigenlijk heel vereerd zijn, dat je mij rijden moogt.’
En George gaf toe. ‘Je bent toch een kleine dwingeland,’ zei hij goedig, opstaand om zijn orders voor het inspannen van het rijtuig te geven. ‘Eigenlijk bederf ik je. Maar enfin; - ik kan 't niet laten’ - en hij keek met broederlijk welgevallen neer op haar slank, jong figuurtje van pas volwassen meisje.
Want er was daar iets van waar. Hij bedierf haar werkelijk een klein beetje, op een goedhartige, onschuldige manier, met een behoefte
| |
| |
zich zelf jong te voelen door hare zonnige, lieve vroolijkheid, die, sinds zij, nu een paar maand geleden, van kostschool was thuis gekomen, het heele huis met een bezielenden, verwarmenden invloed doortrok. - Het was een tijdlang heel stil geweest op Kastanieënoord, terwijl Hélène druk leerde in de ziekeninrichting, en Julie op de buitenlandsche school voor een jaar achter elkaar was gedaan, ter voltooiing harer opvoeding. Alleen de twee kleine jongens gaven leven en drukte, want George was stil gebleven en in zich zelf gekeerd, na hetgeen tusschen Hélène en hem was voorgevallen; en bij de enkele gelegenheden waarop zij voor een paar dagen naar huis overkwam, ontweek hij haar ontmoeting, door zoolang bij den een of anderen vriend te gaan logeeren.
Toen, - dat was in den vorigen zomer geweest, - verkreeg zij haar eind-diploma als verpleegster; en dacht er over voorloopig in het ouderlijk huis terug te keeren. Het had den heer en mevrouw Rendell plezier gedaan, dat George bij de feestelijke ontvangst tegenwoordig was gebleven, en haar zoo gewoon mogelijk had begroet. Alleen, na een dag of veertien vernamen zij wat de aanleiding was geweest tot dat besluit.
| |
| |
Hij had Hélène opnieuw gevraagd zijn vrouw te willen worden. Hij had haar gezegd, dat zij nu immers haar doel bereikt had, en haar diploma verkregen, en dat zij dus thans, zonder aan haar zelfstandigheid te kort te doen, op hare eerste weigering kon terugkomen. - Maar Hélène bleef heel beslist daarbij.
‘Ik houd niet genoeg van je, en ik ken je niet genoeg’, zei zij eenvoudig, maar nadrukkelijk: ‘Wij zijn samen opgegroeid, en daardoor kennen wij elkaars uiterlijke gewoonten; maar innerlijk zijn wij elkaar vreemd geworden. - Het spijt mij vreeselijk, dat je er op terugkomt; want onze verhouding wordt daardoor onmogelijk’.
En zij voelde dat zóó, dat zij hare ouders vroeg, naar de ziekenverpleging, waar men haar heel graag houden wilde, te mogen terugkeeren. - Toen George van dat plan hoorde wilde hij zelf heengaan, bezwaard door de gedachte, dat hij, de pleegzoon, de eigen dochter nu ten slotte uit haar thuis verdreef.
‘Ik kan immers gemakkelijk op een andere fabriek geplaatst worden’, zeide hij knorrig, en dan zal je geen last meer van mij hebben; dat beloof ik je’.
| |
| |
Maar Hélène, zachtzinnig, hield hem, vooral ter wille van haren vader, die zeer op George in de zaken gesteld was, terug.
‘Je zoudt mij daardoor een heel groot verdriet doen’ antwoordde zij, ‘want nu je met Papa de fabriek bestuurt, zou hij je natuurlijk erg missen als je heenging, en niet gemakkelijk een ander plaatsvervanger vinden. - Ik daarentegen ben nu toch al een paar jaren van huis geweest, zoodat mama gewoon is zich zonder mij te redden. Daarenboven komt Julie ook spoedig thuis voor goed. Ik ben dus volstrekt niet noodig hier, en zal mijn werk ook wel elders vinden. Maar dat van jou is hier op onze fabriek, waar je een steun bent voor papa, dien hij niet missen kan.’
Toch had George pas toegegeven, toen de heer Rendell zelf hem er over gesproken had. - ‘Het spijt mij, dat het tusschen Hélène en jou zoo is afgeloopen,’ had zijn pleegvader hem gezegd. ‘Ik had het graag anders gezien. Maar Hélène heeft gelijk: Je moogt daarom je plaats op de fabriek niet verlaten. Ik heb je noodig mijn jongen, nu ik een dagje ouder word. En dan, zie eens, ik heb de fabriek, die je vader en ik samen oprichtten, liefgekregen van lieverlede. Het is mij veel waard, te weten, dat zij
| |
| |
later in zulke goede handen als die van jou zal overgaan, wanneer ik er niet meer ben.’
Zoo was Hélène weer vertrokken, en het gewone kalme leven ging op Kastanieënoord zijn gang. Maar George was veel ernstiger en nadenkender geworden. Mevrouw Rendell, die hem zorgvuldig gadesloeg, zag hoe hij als het ware rijpte in levensernst, hoe hij begon te strijden tegen zijn gebreken van drift en hoogmoed, en hoe hij zijn best deed toe te geven, waar hij vroeger heftig op zijn stuk zou zijn blijven staan. Vooral openbaarde zich die verandering sinds de thuiskomst van Julie, die met haar achttienjarigen overmoed wel eens veel van zijn geduld vergde. Maar het was alsof hij zijn best deed, aan haar goed te maken, wat hij door zijn kibbelen met Hélène bedorven had. En hare onschuldige, gezellige dartelheid werkte aanstootelijk op zijn gewoonlijk wat in zich zelf gekeerde stemming. Met háár kon hij bijna zoo levendig en opgewekt zijn als in vroeger dagen. En zoo was het ook gekomen, dat de heer Rendell al eens tot zijn vrouw gezegd had: ‘Ik geloof, dat Julie bij George de plaats begint in te nemen van Hélène. Wie weet of alles nog niet zoo terecht komt.’
Mevrouw had stil voor zich heen geglimlacht.
| |
| |
Ook bij haar was, nu de eene droom was vervlogen, langzamerhand een nieuwe illusie ontstaan over het geluk harer kinderen. - Julie was zoo'n flinke, lieve meid, en George had zich in den laatsten tijd zoo degelijk en zelfbeheerscht getoond. - Onwillekeurig dacht zij er nu aan, wat een goed paar zij toch vormden, toen zij hen op de waranda naoogde, terwijl zij in den dog-car wegreden: zij, in haar wit mousseline japonnetje, zoo echt jong en levenslustig, en genietend van het heden; hij, met zijn ouder voorkomen en zorgzame manieren voor haar, als bestemd haar te beschermen en te leiden. Zij knikte hen, moederlijk glimlachend, tot afscheid toe, en riep Julie nog na: ‘Heb maar veel plezier kind tot van avond’, weinig vermoedend, terwijl zij dat zeide, hoe heel anders Julie's thuiskomst zijn zou, dan zich nu aanzien liet. -
Want het ongeluk is een geheimzinnig ding. dat onbemerkt altijd in onze nabijheid is, en soms zijn nadering door voorboden aankondigt; maar soms ook in eens ons overvalt, midden in de kalme zekerheid van ons dagelijksch leven. - Toen Julie dien avond, met verhitte wangen, en een beetje verkreukt japonnetje, opgewonden van ‘Rustheuvel’ thuis kwam, vond zij enkel George
| |
| |
in de huiskamer, in plaats van den gewonen, gezelligen aanblik, van haar moeder achter het theeblad met een handwerk of een boek, en haar vader die zijn couranten las, of ook wel met George zat schaak te spelen.
‘Hé, hoe ben jij hier zoo alleen?’ vroeg zij hem. ‘Zijn papa en mama nog uitgegaan?’
George zat op haar te wachten, om haar het nieuws zoo onbevangen mogelijk mee te deelen. ‘Je papa is al naar bed, omdat hij zich niets wel voelt van avond,’ zei hij rustig. ‘En nu zit je mama bij hem boven.’ -
- De waarheid was, dat de heer Rendell hevige koorts had, zoodat de terstond ontboden dokter voor longontsteking vreesde. - Maar het scheen zoo hard, Julie, wier oogen nog schitterden van de pret, die zij op haar buitenpartij gehad had, dadelijk met zulk een verontrustende tijding te verschrikken, dat George haar voorloopig maar onwetend daarvan liet.
‘Hé’ - zei zij, meer verwonderd dan ook, dan beangst. - ‘Papa niet wel! Dat gebeurt niet dikwijls. Wat scheelt hem?’ Is de dokter er geweest?’
‘Ja. - Hij kan er nu nog niets bepaalds van zeggen. Het is misschien enkel gevatte koude;
| |
| |
morgen laat het zich beter bepalen. In elk geval moet je maar niet naar binnen gaan om goeden nacht te zeggen. Je papa slaapt nu juist, en dan zou je hem licht kunnen wakker maken.’
- Nu kreeg Julie de tranen in de oogen. Zij had haar moeder juist zoo heel veel te vertellen gehad over den heerlijken dag op ‘Rustheuvel.’ Zij was een groote vriendin van Lous Rahden, een zuster van Annie en Bertha; en zij was voor den komenden winter in de stad te logeeren gevraagd, want de Rahden's woonden alleen zomers buiten. - En dan was er nog iets anders gebeurd ook; Charles Rahden, die adelborst was, had haar een uniform-knoop gegeven voor een philippine, en gezegd dat zij daarvan een broche moest laten maken, en dan die altijd dragen, en daarbij aan hem denken. - En als mevrouw Rendell dien avond maar de gelegenheid gehad had, haar opgewonden dochtertje aan te hooren, zij ware dan genoeg te weten gekomen, om voor de toekomst verstandige maatregelen te kunnen nemen, die heel wat misverstand en verdriet hadden kunnen vermijden. Maar ongelukkig kon Julie, noch op dat oogenblik, noch gedurende vele volgende dagen, over zich zelve en hare
| |
| |
aangelegenheden spreken. - En zoo werd zij, zonder het eigenlijk te willen, geheimzinnig en achterhoudend. - Want de eerste stap op een verkeerden weg kost altijd het meest. En, voordat zij het zelf wist, vond zij het eigenlijk heel natuurlijk haar intiemste gedachten voor hare moeder, die haar toch het best had kunnen raden, te verbergen.
Er volgde een droevige tijd. Als een van die onweerswolken, die op zonnige zomerdagen in eens een helderen lucht zwart overtrekken, zoo plotseling trad het somber leed die tot hier toe zoo door het geluk bezochte woning binnen. - De heer Rendell was ziek, héél ziek; dat wisten ze nu allen, zelfs de kleine, zorgelooze jongens. En op hun allen deed die plotselinge kennismaking met den ernst van het leven zijn invloed gelden; Julie ging met verweende oogen door huis en leerde zich oefenen in zelfbeheersching. Want op haar rustte nu plotseling de geheele huishouding, terwijl hare moeder boven bij den zieke bleef, en George zijn tijd verdeelde tusschen dezen en de fabriek, waarover hij nu geheel alleen het beheer had te voeren. - Hij gaf zich de uiterste moeite om tegelijkertijd zijn plicht dáár te vervullen, en mevrouw zooveel
| |
| |
mogelijk met het oppassen en waken van dienst te zijn. Frits en Henri slopen den trap op als zij van school kwamen, en gedroegen zich zoo bedaard en ordelijk, dat Julie volstrekt geen moeite had het haar tijdelijk toevertrouwde gezag over hen te handhaven.
Toen de dokter den toestand gevaarlijk achtte, werd ook Hélène, die men eerst op verlangen van den zieke niet had mogen verontrusten, omdat zij juist geschreven had een paar ernstige ziektegevallen onder hare zorg te hebben, telegraphisch naar huis ontboden. - Dat was voor haar een droevige terugkeer, zoo anders dan een jaar geleden, toen zij, na het verkrijgen van haar diploma, was over geweest en zij haar zoo gezellig-feestelijk hadden ontvangen. - Papa en de jongens, - want Julie was toen op kostschool, - hadden haar van den trein gehaald, en thuis op de waranda stond mama, en begroette haar met een bouquet harer lievelingsbloemen: blauwe violen. - En daarna hadden ze een vroolijken, feestelijken avond, waarbij ook Frits en Henri ter eere der oudste zuster mochten opblijven; en zelfs George had zijn best gedaan hartelijk en onbevangen te wezen. En nu; - alleen Peter was aan het station, met het
| |
| |
rijtuig, - en op haar angstig vragen: ‘Hoe gaat het toch met papa?’ zei hij hoofdschuddend: ‘'t Is niets goed juffrouw -; ik geloof dat het heelemaal niet goed is.’ - De rit door het dorp, en dan door de kastanjelaan was haar nog nooit zoo lang gevallen; anders keek zij graag eens uit naar de welbekende huizen en groette de voorbijgangers, die ze meest allen van kind af kende. Maar thans dook zij in de kussens achterover om maar niets of niemand te zien. 't Was of het haar pijn deed, dat alles rondom haar zoo gewoon was, terwijl op Kastanieënoord een zoo droevige verandering was ingetreden. - In den gang vloog Julie haar weenend tegemoet, en huilde zich uit in haar armen. De jongens waren al naar bed, en mevrouw Rendell, die in den afgeloopen dag zich oververmoeid had, en zelve dreigde ziek te worden, lag op de logeerkamer een paar uren uit te rusten. Zoo was enkel George bij den patient, toen Hélène binnentrad in de schemerige kamer, waarin zij haren vader nauwelijks herkende, zoo bleek en uitgeput in de kussens liggend, met van vermoeienis gesloten oogen. - De gedachte aan hem en zijn toestand vervulde haar zoo geheel, dat zij alleen aan hem dacht,
| |
| |
en de gedwongenheid van het wederzien van George er door weggenomen werd.
Want, zij wist het wel, sinds haar tweede weigering, in het vorig jaar, voelde George zich dubbel gegriefd. Zijn eerste aanzoek was een onbedachte lichtzinnigheid geweest; zijn tweede bewees, dat hij haar niet had vergeten toch. En hij kon haar niet vergeven, dat zij daarvoor ongevoelig gebleven was, en aan hare meening vasthield, dat zij hem niet genoeg kende om haar leven hem te willen toevertrouwen. Hij had van toen af een koele, onvriendelijke houding tegen haar aangenomen, die voornamelijk aanleiding geworden was tot haar besluit spoedig naar de zieken-inrichting terug te keeren, opdat de overige huisgenooten niet onder deze pijnlijke vijandschap zouden meelijden. En, na het stijve afscheid, dat eigenlijk geen afscheid geweest was, want noch George, noch zij hadden iets te zeggen gehad, - vroeg zij zich dikwijls af hoe het bij een weder-ontmoeting op den een of anderen tijd, toch wel tusschen hen gaan zou. Maar, zooals zoo dikwijls in het leven, nu was die zoo heel anders gekomen, dat zij, beiden van zorg en leed vervuld, geen tijd hadden aan zich zelven te denken, en elkaar natuurlijk en
| |
| |
kalm in de oogen zagen, en onverschillig een hand gaven als iets dat van zelf sprak.
De heer Rendell was heel, heel zwak, nadat hij zooeven een hevige benauwdheid had gehad. Maar hij vestigde zijn vermoeide oogen met langen, teederen blik op zijn oudste kind.
‘Nu is het goed,’ - zeide hij - ‘Ik was daareven zoo bang dat je niet meer bij tijds zoudt komen; - maar nu is alles in orde.’ - Zij begreep hem, wat hij bedoelde. - En de kracht tot antwoorden ontbrak haar; de tranen verstikten hare stem. Zij boog zich over hem, en kuste hem lang en innig. -
Ach, haar ernstig beroep had haar reeds met den dood vertrouwd gemaakt. Aan menig aandoenlijk sterfbed had zij geleerd haar zelfbeheersching te bewaren. Maar hier, waar het gold afscheid te nemen van een leven haar zoo dierbaar als dat van haar vader, vermocht ook zij zich niet goed te houden. Zij was geen pleegzuster meer, enkel kind.
En zacht wilde George de kamer verlaten. Hij voelde zich te veel. Met een smartelijk besef van een vreemde thans te zijn, al had de heer Rendell hem ook steeds als een zoon behandeld, zeide hij zich dat hij in dit plechtig oogenblik
| |
| |
niet behoorde bij vader en dochter. - Maar toen hij voorzichtig opstond om heen te gaan, hoorde de zieke die beweging met zijn verscherpt gehoor van kranke:
‘George, - blijf;’ - zeide hij, en strekte de hand naar hem uit. ‘Kom dichter bij mij - zoo -’
Want de jonge man knielde nevens het ledikant, naast Hélène. - En de heer Rendell, met de kracht der zenuwoverspanning, trachtte hunne handen in elkaar te leggen.
‘Hélène, - George -: mijn twee oudste kinderen,’ sprak hij. ‘Laat het weder zijn tusschen u beiden als vroeger; - wees broer en zuster voortaan, - vergeet wat er later gebeurd is, - om mijnentwille, en om die van uw moeder, die u beiden voortaan noodig heeft om op te steunen.’
Hélène snikte zacht in haar zakdoek, en George boog het hoofd in deemoed. - Beiden deden zij op dat oogenblik afstand van hun zorgelooze jeugd, begrepen, dat zij geen recht meer hadden aan een eigen persoonlijk geluk te denken, zoolang zij plichten hadden te vervullen aan de moeder en zuster en broers wier toekomst hun vader stervend hun aanvertrouwde.
- - - - - - - - - - - - - - -
- - - - - - - - - - - - - - -
| |
| |
Wie zich door die bleeke, eenzame vrouw die Smart heet, niet laat verbitteren maar leiden, die ontvangt van haar veel kostelijke gaven terug voor de offers die zij van hem vordert. Ondervinding, en zelfverloochening, en plichtbesef zijn de vruchten van haar ernstig onderwijs, en zelfzucht en oppervlakkigheid vertreedt zij onder haar voet. -
Op Kastanieën-oord had zij haar somberen intocht gehouden, en met vele, vele tranen was zij ontvangen; - maar niet met onwil om de levensles die zij te leeren had aan te hooren.
Want, ieder op zijne wijze, toen de slag was gevallen, en de geliefde vader was ter ruste gelegd op het vreedzame dorpskerkhof, deed zijn best het leed den ander te helpen dragen en te vergemakkelijken. - Allen om strijd wilden zij de moeder sparen en troosten, wier verlies het grootst was, en wier zenuwgestel een zwaren schok had ontvangen. - Julie bleef moedig haar taak als huishoudster vervullen; een echt zorgend moedertje voor de jongens, hen met hun schoolwerk terecht helpend, en hun kleeren verstellend als een scheur moest geheeld, of een knoop gauw aangezet worden. En de jongens zelf gingen zoo stil en geregeld hun gang, en gaven
| |
| |
zoo weinig aanleiding tot klachten van school over vorderingen of gedrag, dat men hunne anders heel voelbare aanwezigheid nu nauwlijks bemerkte. - George had natuurlijk het bestuur van de fabriek geheel op zich genomen, terwijl hij bovendien de particuliere zaken van den heer Rendell regelde, die hem ook als voogd over de minderjarige kinderen had benoemd. En nevens hem stond Hélène, nu eens de noodzakelijke correspondentie bijhoudend, of rekeningen vereffenend, of andere dingen van dien aard van hem overnemend, dan weer haar tijd wijdend aan hare moeder, die veel gezelschap, troost, en soms verpleging behoefde. Niemand dacht onder den indruk van het gemeenschappelijk verlies aan eigen ik en eigen kleine verdrietelijkheden, want allen deelden in elkanders leed. En dáárom, omdat de smart dat leeren wil, dat zich zelf vergeten ten behoeve van anderen, daarom kan haar ongewenscht bezoek zoo dikwijls toch een boodschap ten goede zijn; - indien wij ons maar niet verbitterd afwenden, maar trachten te verstaan wat zij ons te zeggen heeft.
- Het was Hélène, die in dezen tijd een groot bewijs van zelfverloochening, in stilte, door niemand vermoed, en daarom juist te grooter
| |
| |
had te geven. Reeds enkele weken na den dood van den heer Rendell, verzocht zij haar ontslag uit de ziekenverpleging, omdat hare moeder haar tegenwoordigheid thuis behoefde, en in haar zenuwachtige overspanning daarop zeer aandrong. Dat kostte het jonge meisje, dat in den begin nog gehoopt had wellicht later haar werk te zullen kunnen hervatten, een zwaren strijd. Want zij had hare plaats in de inrichting liefgekregen. Van leerlinge tot hoofdverpleegster opgeklommen, kende zij de gewoonten van het huis, werd er door velen op prijs gesteld, en had er zelve onder de medezusters menige goede vriendin gevonden. Haar werkkring, haar levensdoel, lag daar; en nu moest zij dat leven, waaraan zij zoo gehecht was geraakt, dat, wat haar vak betreft veelzijdig en interessant was ook, plotseling opgeven om terug te keeren in de stille, huiselijke omgeving van haar moeder en zuster en broeders, die zij wel zeer liefhad, maar van wien zij zich toch vervreemd gevoelde, en in wier midden haar taak voortaan een zeer bescheidene en vergetene zou zijn.
Maar zij verviel gelukkig niet in de groote fout van vele hedendaagsche vrouwen en meisjes, die, om dergelijke schijnbaar belangrijke plichten
| |
| |
in de verte, de kleine naast de deur, die dikwijls veel zwaarder toch wegen, over het hoofd zien. - Toen zij eerlijk met haar eigen geweten was te rade gegaan zag zij wel in, dat zij heel zelfzuchtig zou handelen, door haar eigen verlangen naar het bevredigende leven in een groote zieken-inrichting te stellen boven de aanspraken die haar lijdende moeder, in de eerste plaats, op hare hulp had.
- Of had zij dan het verplegen geleerd om er zich zelf een prettigen, haar toelachenden werkkring door te bezorgen? Was het niet haar doel geweest, nuttig te zijn? En wáár was zij dan ten slotte onmisbaarder, ginds, waar in hare plaats een andere zuster dezelfde diensten kon leeren verrichten, of hier, waar niet de verpleegster, maar de dochter van noode was om mevrouw Rendell te verzorgen?
En even vastberaden als zij jaren geleden haar toen zoo gezellig, gelukkig thuis had verlaten, om alleen de wereld in te gaan, tot het leeren van een moeilijk, zelfopofferend werk, geleid door het bewustzijn dat zij geen recht had haar leven te verbeuzelen - even moedig gaf zij dat werk, nu juist het haar lief geworden was, vrijwillig weer op, om tot de haren terugte- | |
| |
keeren in hun verdriet en leed, waarin zij haar steun en hulp behoefden, en méér recht op haar hadden dan vreemden.
Hare verhouding tot George was, door de verzoenende woorden die haar vader op zijn sterfbed tot hen beiden gesproken had, althans een veel meer onbevangene geworden.
Zij was er zelve op teruggekomen, op die woorden, toen haar besluit tot blijven voor-goed eenmaal vaststond.
In den tuin was zij gegaan om bloemen te plukken, die zij leggen wilde op zijn versch gedolven graf. - De vredige, vriendelijke zomeravond, die langzaam nederdaalde, wekte in haar bedroefd gemoed een kalmer stemming. Om haar alles zoo heel rustig; geen zingende vogel meer, geen windgesuis in de boomen; 't licht van den ondergaanden zon: goud en rood in de blauwe, wolkelooze lucht! En zij voelde voor 't eerst iets van blijder geloof in de toekomst. Zij dacht aan het verleden, hoe zorgeloos-gelukkig zij was opgegroeid; zij zag zich hier in dezen zelfden tuin spelen, een vroolijk kind dat nog niets afwist van 't leven, dat háár enkel voorrechten schonk. - Zeker, - 't was sinds wél anders geworden, nu, na haar vaders dood, ook
| |
| |
de levenslust harer moeder gebroken scheen, nu niet meer de zonneschijn lachte over Kastanieënoord, maar sombere wolken van rouw en leed er zich boven hadden saamgepakt. - Maar toch, al was het leven ook ernstig, al kon het niet altijd zoo blijven, zoo zonder beproeving als het hare tot hiertoe geweest was; - toch wilde zij daarom niet versagen -; maar moedig haar plicht doen, en gelooven en vertrouwen dat dáárin alleen vrede is te vinden, bij voor- en tegenspoed beide. O zij had het zich een jaar geleden nog heel anders voorgesteld; zij had zich zoo verheugd over haar ruim arbeidsveld. Een klein beetje hoogmoed, onbewust misschien, was ook wel eens in haar hart ingeslopen, als de directrice haar prees om toewijding en ijver, of een dokter haar soms openlijk boven een andere verpleegster die niet zoo handig en ervaren was de voorkeur gaf. - Dan had zij zich verheugd over de geachte, eervolle positie, die zij, dank zij haar moedig, flink besluit als jong meisje, zich in deze haar lief geworden omgeving had veroverd. - En nu hàd zij voortaan geen positie meer! Van hetgeen zij geweest was: een hooggeschatte verpleegster, die in een groote inrichting een nuttige en belangrijke plaats innam, die
| |
| |
het vooruitzicht had, zoo zij het verlangde, later zelf directrice van het een of ander gesticht te worden, keerde zij terug tot het leven eener eenzame, vergeten, ongetrouwde vrouw op een stil dorp. - Maar door het brengen van dat offer vervulde zij haar naastbijliggenden plicht; - en zij voelde dat het dáárom goed was zoo. 't Was alsof de scheidende zon haar een beeld werd van het verdwijnen harer eigen rooskleurige verwachtingen van geluk; maar ook, alsof de vrede die, ondanks dat heengaan, in de natuur bleef heerschen, een belofte inhield van vrede voortaan in eigen hart.
Zij zag George uit het huis komen en zonder haar te bemerken een zijpad inslaan. Toen, met een plotseling verlangen dat ook tusschen hem en haar voortaan alles als van ouds mocht zijn, ging zij op hem af, en zeide vriendelijk:
‘Ik wil nog een paar bloemen plukken voor het graf van papa. Misschien wil je mij even helpen?’
Eerst toen zij het hem gevraagd had, en hij zwijgend neven haar ging, herinnerde zij zich opeens, hoe zij op den morgen van haar vertrek naar de inrichting als leerlinge, dezelfde bezigheid te samen verricht hadden. Maar hoe anders waren
| |
| |
de omstandigheden toen geweest! Toen waren zij een paar kinderen, heelemaal met hun eigen geschiedenis vervuld. Nu lag tusschen dat verleden en dit oogenblik een pas gedolven graf, dat hen geleerd had zich zelf te vergeten om anderen ten zegen te kunnen zijn. En in de gedragen stemming waarin zij zich bevond, was er een behoefte in haar hem iets daarvan te zeggen:
‘Niet-waar George,’ - zeide zij opeens, eenvoudig - lief’ - Je herinnert je nog, wat papa ons op dien avond gevraagd heeft? O ik ben er zoo blij om, dat hij zoo sprak. Want daardoor is nu alles immers weer goed tusschen ons beiden? Is het niet zoo, dat beloof je me toch?’
George's antwoord volgde niet dadelijk. - Want hij was op dat oogenblik in een geheel andere gemoedsstemming dan zij. Overspannen door een bijzonder moeilijken dag die achter hem lag, voelde hij zich juist gedrukt, dubbel onder den invloed der treurigheid dezer laatste weken. Hij ook had zich daareven herinnerd dien anderen keer, toen Hélène en hij, vóór haar vertrek van huis, samen hier in den tuin geweest waren om bloemen te plukken; en alles wat er tusschen hen beiden was voorgevallen, was hem in heldere kleuren door de gedachten gegaan. Daarom deed
| |
| |
haar spreken, juist op dit oogenblik, hem bijna pijn, kostte het hem moeite dat niet te laten merken. Het was voor háár immers gemakkelijk genoeg, dacht hij, ‘Alles weer goed’ te noemen. Zij had zich over hem niet te beklagen, maar hem was door haar een onrecht aangedaan. - Zijn hoogmoed kon het haar altijd nog niet vergeven, dat zij hem had afgewezen.
- Maar hij overwon zich. - Zij had gelijk. - Het moest goed zijn voortaan tusschen hen beiden, terwille van den gestorvene, die het zoo gewild had, in het belang van de vrouw en kinderen die hij aan den steun van ‘zijn oudsten zoon’ had opgedragen. Er kon anders geen samenwerking tusschen hen in de toekomst mogelijk zijn, waarin hij naast haar zou hebben te leven, - om te zoeken niet meer het eigen geluk, maar dat van die anderen voor wie hij had te zorgen. - Hij ook leerde door het leven; - leerde zich te oefenen in dien moeilijken plicht van zelfverloochening. - En toen hij na een oogenblik van zwijgenden strijd haar antwoordde, was het rustig en bedaard, zonder dat zij zijn weifeling nog had bemerkt:
‘Ja Hélène - ik beloof het je. -’
| |
| |
En zwijgend drukten zij elkander de hand, bezegelend daarmee hun ernstig besluit.
- - - - - - - - - - - - - -
- - - - - - - - - - - - - -
Julie had het adres van haar brief heel zorgvuldig geschreven, met haar mooi, Engelsch handschrift, dat zij op kostschool had aangeleerd, en waarop zij heel trotsch was. - Nu sloot zij haar bureau, een beetje haastig, zenuwachtig, alsof ze wat ging uitvoeren dat niet heelemaal in orde was; en gauw wilde ze naar boven wippen om haar hoed en jacquette te halen, en dan zelf naar 't dorp, naar de post te gaan. - Maar in den gang kwam zij Hélène tegen, die voor mevrouw Rendell een paar boodschappen moest gaan doen, en al gereed was daartoe.
‘Zal ik dien brief van jou met-een meenemen?’, - vroeg Hélène, wier oog op de enveloppe in haar zusters hand viel.
Julie kleurde in eens heel erg - Dan zou Hélène zien, dat zij aan Charles Rahden geschreven had; en dat moest immers heel geheim blijven.
‘Neen; - dankje; - ik zal zelf maar liever gaan; - ik moet toch nog even uit,’ - mompelde zij, zoo zichtbaar verschrikt, dat Héléne
| |
| |
het wel opmerkte, ofschoon zij alleen zeide:
‘Als je dan dadelijk je klaar gaat maken, dan kunnen wij samen gaan. Ik wil ook naar 't dorp.’
Dááraan was nu niet te ontkomen; ofschoon Julie, in haar overdreven geheimzinnigheid, het veel prettiger zou hebben gevonden wanneer zij alleen had kunnen gaan. - Toen zij naar be neden kwam was de brief, veiligheidshalve, in haar zak verdwenen; en zij spraken er onderweg niet meer over.
In haar onhandige vrees echter, dat Hélène toch nog de groote letters op het adres zou trachten te lezen, stak Julie de enveloppe met zulk een in het oog vallende snelheid in de bus, dat haar zuster lachend uitriep:
‘Het lijkt wel dat er wat achter zit met dien brief, - alsof ik hem niet mag zien.’
‘Het gaat je in elk geval niets aan,’ zei Julie, in haar verlegenheid boos en vinnig wordend - ‘Jij hebt je niet met mijn zaken te bemoeien.’
In 't volgend oogenblik had ze al weer spijt van haar uitval; maar, zooals het gewoonlijk gaat als men ongelijk heeft, zij was te koppig om er op terug te willen komen, en haar on- | |
| |
vriendelijkheid weer goed te maken. Bovendien, dan moest zij immers opheldering geven; en dat wilde zij nu eenmaal niet. Dan moest Hélène maar liever boos blijven!
Zwijgend, met een vastberaden trekje van geslotenheid om haar anders druk babbelenden mond, ging zij naast hare zuster.
- Maar Hélène wàs niet boos. - ‘Wat is Julie overspannen,’ dacht zij meewarig. ‘Het is ook te veel voor haar, al het verdriet van den laatsten tijd; en terwijl er zoovele huiselijke plichten voor hàre rekening komen. - Ik moet er eens met George over spreken, of wij niet wat bedenken kunnen om haar afleiding te geven.’
Zoo was Julie's geheim begonnen.
Eigenlijk was het op zich zelf onschuldig genoeg. - Charles Rahden had haar, na den dood van haar vader, een heel langen en hartelijken brief geschreven, om haar te zeggen hoe innig medelijden hij met haar had. En nu zond zij hem daarop een antwoord, een vriendschappelijk antwoord, dat iedereen had kunnen lezen. - In dat alles stak volstrekt geen kwaad, - als Julie er maar eenvoudig en ronduit over had gesproken. - Maar het ietwat opgewonden gesprek, dat zij met den broer van haar vriendin
| |
| |
op de buitenpartij gehad had, was in haar jong, kinderlijk gemoed een prettige herinnering gebleven. Aan haren eersten eerlijken aandrang hare moeder alles wat daaromtrent in haar omging te vertellen, had zij niet kunnen voldoen door de ziekte en lateren dood van haar vader, die haar ook zelve bij geheel andere dingen bepaalden in den eersten tijd. Maar toen daarop de natuurlijke behoefte der jeugd aan afleiding en vroolijkheid zich weer bij haar liet gevoelen, kwam zij er langzamerhand toe veel te veel na te denken over dien laatsten, zonnigen dag op Rustheuvel, waarbij Charles Rahden voor haar de hoofdpersoon was geweest. Zoo had zij het gebeurde geidealiseerd van een onbelangrijke kleinigheid tot een merkwaardig feit; en was er ten slotte toe gekomen zich te verheugen, dat niemand er iets van wist dan zij alleen. Daarom verborg zij later ook den brief dien Charles haar geschreven had, en deed met haar antwoord aan hem thans zoo geheimzinnig.
En zij bedacht daarbij niet, dat zij, door dit verbergen van een deel harer daden, het vertrouwen schond door hare moeder in haar gesteld; dat zij onrecht deed door aldus volgens haar eigen goeddunken te handelen zonder om
| |
| |
raad te vragen; zij bedacht ook niet, hoeveel misverstand en vervreemding daardoor met eigen huisgenooten kon ontstaan door zulk een haar eigen hoofd volgen.
Voor 't oogenblik echter bracht haar onaardig gedrag haar nog voordeel aan; zooals dat, schijnbaar althans, wel eens meer zoo gaat.
Dat kwam zoo.
Toen zij koppig bleef stilzwijgen vond Hélène het maar het verstandigst zelve te beginnen met een gesprek, om daardoor te toonen dat zij de onvriendelijke woorden van daareven alweer had vergeten. En Julie, blij met die oplossing, gaf ook toeschietelijke antwoorden. Maar in haar hart voelde zij zich wel een beetje beschaamd over Hélène's onverdiende goedheid, en ook een weinig over haar eigen handelwijze, waarvan zij zich wel bewust was, dat die zich niet heelemaal liet verdedigen. Toen zij dan ook het hek van Kastanieën-oord weer binnentraden, kon zij zich in eens niet langer goed houden, en begon zenuwachtig te snikken.
‘Maar Julie! - wat is er nu?’ riep Hélenè, werkelijk verschrikt.
- Had zij nu nog maar de armen om haar zusters hals geslagen, en gezegd: ‘Het spijt mij,
| |
| |
dat ik je daareven onverdiend afsnauwde,’ dan had zij daardoor flinker en loyaler gehandeld dan door het toegeven aan den hoogmoed die haar ingaf te antwoorden:
‘Niets, - er is niets; - ik kan je heelemaal niet zeggen wat er is.’
Want daardoor versterkte zij Hélène in hare overtuiging, dat Julies zenuwgestel in de war was, en haar thans evenzeer deed huilen zonder aanleiding, als zij daareven zonder reden zoo vinnig was geweest.
Zij ging de huiskamer in, waar George al op hen wachtte, want het was het thee-uurtje; en, terwijl Julie, hem ziende, gauw naar boven liep om hare betraande oogen af te wisschen, zei zij tot hem:
‘Heb je gezien, dat Julie daar even huilde?’
- ‘Jawel, ik hoorde haar snikken, toen ze binnenkwam. Wat heeft ze voor een verdriet?’
‘O niets bepaalds; maar zij is blijkbaar zenuwachtig en overspannen. Het is ook voor zulk een jong meisje als zij een wel wat heel eentonig leven tegenwoordig. Ik wenschte dat wij het haar wat gezelliger konden maken.’
George had, overkropt met werk, in den laatsten tijd weinig gelegenheid gehad zich met Julie te
| |
| |
bemoeien. De dood van den heer Rendell had ernstige plichten op zijn schouders gelegd, en zijn taak op de fabriek werd nog verzwaard door de ontevredenheid die sommige kwaadwilligen onder de werklui trachtten op te wekken, om loon en arbeids-uren. De opmerking van Hélène trof hem daardoor; hij voelde een beetje zelfverwijt, dat hij zijn jonger zusje had verwaarloosd, vervuld met zijn eigen zorgen. En toen zij binnenkwam nu om thee te schenken met op haar gezichtje nog sporen van tranen en met lustelooze, kalme bewegingingen, wekte zij zijn medelijden inderdaad op. Hij begon met haar te praten, en wat gekheid te maken, zich zelf vroolijker houdend dan hij werkelijk was.
Julie liet zich gemakkelijk meesleepen, want zij hield veel van George, en was blij dat hij heden weder zoo spraakzaam en levendig was als sinds langen tijd niet het geval was geweest. - Misschien had het wel een weinig tot haar onverstandig gedrag bijgedragen, dat zij zich inderdaad wat heel eenzaam had gevoeld. Frits en Henri waren zooveel jonger dan zij, en hadden elkander. Mevrouw Rendell, meestal in haar eigen kamer, kon geen drukte of vroolijkheid verdragen nog; Hélène wijdde haren tijd voor- | |
| |
namelijk aan hare moeder; - en George zat bijna altijd te werken, of was als Julie hem zag stil en verstrooid.
Vooral dát had zij een zoo ongezellige verandering in haar leven gevonden, omdat hij vóór haar vaders dood steeds zooveel met haar was samengeweest.
Zoo vond Hélène, toen zij na eenigen tijd beneden kwam om nog een kopje thee voor hare moeder te halen, de beide jongelieden in druk gesprek. - ‘Weet je wat wij hebben afgesproken Lena?’ vroeg Julie, nu heelemaal vergeten hoe onaardig zij geweest was, en weer gelukkig gestemd.
‘Ik zie wel dat het iets is, waaraan je veel lust hebt,’ zei Hélène vriendelijk.
‘George en ik gaan samen een postzegel-verzameling maken. Hij heeft er al verscheidene, want hij heeft het vroeger ook gedaan, toen hij in Duitschland was. George zal aan zijn kennissen en handels-relaties vragen ons te helpen, en dan plakken wij ze 's avonds, onder de thee, op. Vindt je dat geen gezellig idee?’ - Dan zich weer tot George wendend, die nu naar zijn studeerkamer wilde gaan:
‘Ik ga even mee naar boven, want ik wil die
| |
| |
collectie die je al bijeen hebt zoo graag eens zien. Mag ik?’
‘Maar die is niet hier,’ antwoordde George. ‘Ik geloof dat het album in mijn schrijfbureau op de fabriek is, ofschoon ik niet zeker weet waar ik het geborgen heb, maar toch in elk geval op de fabriek. - Weet je wat, kom mij morgen maar afhalen, dan zullen wij het samen opzoeken.’
En Hélène; blij dat hare zuster wat afleiding kreeg, ried haar aan:
‘Je moest dat meer doen Julie, George zoo 's middags tegemoet gaan of afhalen. Dat is dan met-een een goede aanleiding voor je om geregelder uit te gaan; - want je zit veel te veel thuis.’
George drong er ook op aan:
‘Welzeker doe dat! - 't Is héél ongezellig, zoo dikwijls op één dag dienzelfden weg heen en terug alleen te moeten maken. - Je bewijst er mij een dienst mee.’
- Zoo werd Hélène de aanleiding tot een nieuwe intimiteit tusschen George en Julie, - omdat zij een medelijden met haar zuster had, dat deze volstrekt niet verdiende in dit geval.
- - - - - - - - - - - - - - -
- - - - - - - - - - - - - - -
| |
| |
Hélène ging tegenwoordig elken dag naar het dorp, om een vrouw te helpen wier ziek been verbonden moest worden. Gewoonlijk legde zij haar bezoek na het koffie-uur af, wanneer hare moeder, die dan een uurtje sliep, haar het best kon missen. Maar ditmaal was het later geworden dan gewoonlijk. Henri had een aanval van koorts gekregen, en mevrouw Rendell, dadelijk heel ongerust, wilde dat Hélène thuis zou blijven totdat de dokter er geweest was; zij kon dan meteen het recept naar den apotheker medenemen. Zoo was het reeds geheel donker, toen zij de woning harer zieke verliet, en met vluggen tred de dorpsstraat uitging en de Kastanjelaan in. Op den hoek dier beide wegen lag de fabriek, en zij was niet weinig verwonderd, toen zij aan het groote ijzeren inganghek George zag staan, die blijkbaar op haar wachtte.
- ‘Ik hoorde thuis, dat je nog naar je patiente waart gegaan; en toen ben ik teruggekomen om je af te wachten. Het is beter, dat jullie tegenwoordig niet in donker alleen loopt langs dezen eenzamen weg. - Je neemt het me niet kwalijk hé?’
Want er was altijd nog iets stijfs en vormelijks in zijn omgang met haar, zoodra het haar
| |
| |
zelve betrof. De gemeenschappelijke belangen van het gezin waren een onzijdig terrein, waarop zij elkander onbevangen ontmoetten. Persoonlijk echter hadden zij zich steeds weinig te zeggen. Hélène voelde telkens door het een of ander den afstand die tusschen hen bleef bestaan; zooals nu bijvoorbeeld, nu hij zich beleefd aan haar over zijn tegenwoordigheid hier verontschuldigde, als waren zij elkander vreemd geweest.
De ernstige aanleiding tot zijn komst deed haar ontstellen. Zij had al lang bemerkt dat er iets was, - iets broeide onder een deel der arbeiders, zonder dat zij zelve wist wàt; en zonder dat zij er George naar wilde vragen, omdat hunne verhouding tot elkaar een zoo weinig vertrouwelijke was. Thans echter had zij recht te weten.
‘Denk je dan dat iemand ons kwaad wil doen?’ vroeg zij. ‘Is er iets gebeurd waardoor je reden hebt dat te veronderstellen?’
- Hij begreep ook, dat hij het háár kon vertellen.
‘Er is al lang een oproerige geest onder de arbeiders, tenminste onder de jongeren,’ zei hij bedaard. ‘Wat er uit voortkomen kan of zal, laat zich nog volstrekt niet met zekerheid zeggen.
| |
| |
Misschien komt het tot een minnelijke schikking, waartoe ik al mijn best doe; misschien tot een werkstaking; daarop leggen enkele kwaadgezinden het toe. Intusschen dacht ik tot op gisteren niet, dat er voor iemand van ons eenig persoonlijk gevaar zou bestaan. Van ochtend echter kreeg ik een gemeenen dreigbrief. Het doet er niet toe, wat er precies in staat, en het is ook hoogstwaarschijnlijk dat de kerel zich wel driemaal zal bedenken eer hij iemand van ons aanvalt. Maar het spreekt toch van zelf, dat ik voortaan ten opzichte van jullie uiterst voorzichtig zal zijn. Toen ik daarom zoo even vernam, dat jij nog zoo laat alleen onderweg waart, vond ik het beter je zelf te gaan afhalen.’
‘Stond er een naam onder den brief?’ vroeg Hélène.
‘Ja’ - hij zweeg eerst, alsof hij beter vond dien niet te noemen. Maar toen bedacht hij zich, en voegde er bij. ‘Ik zal hem je zeggen, opdat je voor den kerel kunt oppassen, want je komt nog wel eens in aanraking met die menschen. 't Is Gerrit Stevens, die dronken kerel, die zijn vrouw zoo mishandelt. Je weet wel wien ik meen, nietwaar?’
Ja, Hélène herinnerde zich dien man bijzonder
| |
| |
goed; want hij was het immers geweest, die, door de vriendelijke woorden welke zij hem terloops had gegeven, de middelijke aanleiding was geworden tot haar twist met George nu al zooveel jaren geleden, waaruit deze lange verwijdering was ontstaan. - Hij had door het vervolg bewezen, dat George hem toen juist had beoordeeld, want hij was sinds lang een volslagen dronkaard, alleen daarom nog op de fabriek geduld, omdat de heer Rendell, en na hem George, medelijden hadden met zijn ongelukkig gezin: twee kleine kinderen en een oppassende vrouw. Aan deze werd dan ook des Zaterdags het weekloon uitbetaald, en dat Stevens juist daarover een wrok koesterde en het George reeds een paar malen lastig had gemaakt, wist Hélène toevallig door vrouw Stevens zelve, die wel eens op Kastanieënoord kwam helpen, en bij die gelegenheden met groote dankbaarheid gesproken had over alles wat meneer Ruysdael voor haar deed, en uit medelijden met haar van haar man door de vingers zag.
Hélène schrikte dus, toen zij juist dezen naam hoorde. Zij was overtuigd, dat Stevens George zelf met zijn bedreigingen op het oog had, en zij zeide beschroomd:
| |
| |
‘Je moet in de eerste plaats aan je eigen veiligheid denken. Het spreekt van zelf, dat jij meer gevaar loopt dan wij.’
‘Wees maar gerust. Ik heb voor alle gevallen een revolver bij mij. Overigens denk ik niet, dat de kerel ons wezenlijk zal durven aanvallen. Het is niets dan bangmakerij. Hij is waarschijnlijk dronken geweest, en weet misschien zelf niet eens meer wat hij gedaan heeft.’
Maar Hélène begreep wel, dat hij haar niet de volle waarheid zeide, en reden had voor Gerrit Stevens op zijn hoede te zijn. - Inderdaad was deze hem bekend als een gevaarlijke oproermaker, die in de kroegen van het dorp allerlei opruiende praatjes verkondigde, en al zijn best deed de arbeiders tot vijandschap tegen hun patroon op te wekken.
- Toen zij een tijd lang zwijgend naast elkander geloopen hadden -, altijd met dat vreemde gevoel van elkander niets te zeggen te hebben, dat hun verhinderde een gesprek voort te zetten zoodra er geen bepaalde aanleiding toe was, - zeide George op eens, heel snel en zacht:
‘Geef mij je arm Hélène, Stevens is onder de drie mannen die daar aankomen. Ik herken hem.’
Inderdaad zag zij nu ook drie langs den weg
| |
| |
slingerende gestalten. - Zij liepen echter aan den overkant, en schenen niet op hen te letten. Maar op het laatste oogenblik werd Stevens hen gewaar, en kwam met zijn waggelenden tred op hen af.
‘Meneer Ruysdael’ zei hij.
‘Als je mij spreken moet, dan kan je morgen op de fabriek komen; het is hier de plaats niet’ antwoordde George, en wilde doorgaan.
Maar de man, brutaal, versperde hem den weg. ‘Je hebt mijn brief ontvangen, hé!’ zei hij. ‘Ik waarschuw je, als je niet toegeeft, dan doe ik het.’
George duwde hem op zij, en, hoewel hij een sterke kerel was, viel hij, door zijn dronkenschap, dadelijk op den grond.
Zij hoorden hem achter zich vloeken.
‘Ik zal het je betaald zetten,’ riep hij hen toe, terwijl hij trachtte weer overeind te komen.
Hélène drukte krampachtig George's arm. Het gevaar bracht hen nader tot elkander. - ‘Wat een vreeselijke kerel,’ zei zij angstig. ‘Maar wàt zal hij doen, en wàt moet jij toegeven?’
George zag wel, dat het beter was haar nu alles te vertellen, dan haar langer in onzekerheid te laten.
| |
| |
‘Och’, zei hij. - ‘Hij wil mij geld afpersen; - om zich dan in de kroeg te kunnen bedrinken. Je moet weten dat ik hem voor een paar dagen eindelijk van de fabriek heb moeten wegjagen. Hij gedroeg zich daar zoo brutaal en oproerig, dat ik wel een voorbeeld moest stellen, om de andere arbeiders, die hij tegen het werk en mij ophitst. Daarover schrijft hij mij nu, - dat ik hem ongelukkig gemaakt heb, - en dat ik hem daarom moet onderhouden, - en de eischen van zijn kameraden inwilligen; anders zal hij mij wel weten te vinden.’
Hélène begreep instinctmatig, dat George, om haar gerust te stellen, die slotbedreiging in zachtere woorden inkleedde dan Stevens had gebruikt.
‘Waarom laat je de politie dien brief niet lezen, en den kerel oppakken,’? vroeg zij.
‘In de eerste plaats omdat onze veiligheid daardoor toch slechts zeer tijdelijk zou zijn, - alleen zoolang zijn gevangenis-straf duurt, en daardoor maak ik dan een veel grooteren vijand nog van hem. Als hij los komt zal hij dan natuurlijk zoeken zich te wreken, - terwijl het nu wel bij bangmakerij blijven zal. Bovendien, door zooveel notitie van de zaak te nemen zou ik bewijzen
| |
| |
bevreesd voor zulke praatjes te zijn, en dat is het ergste wat ik in mijn verantwoordelijke positie zou kunnen doen. Wanneer hij ziet dat zijn brief niet de minste verandering brengt in mijn gedrag, dan zal hij zich wel gauw stilhouden. Overigens, - opdat je niet in onnoodigen angst zult zitten om Julie of de jongens, - wil ik je zeggen, dat de bedreiging heel bepaald mij alléén, persoonlijk, geldt. Hij is zoo goed er bij te voegen, dat hij jullie geen van allen iets zal doen, omdat je overleden vader hem nooit van de fabriek zou hebben weggejaagd. - Intusschen vond ik het beter niet al te veel op die belofte te vertrouwen, nu jij van avond juist alleen in donker waart uitgegaan. Bij avond is hij altijd dronken, en het gevaarlijkst.
‘Ik dank je,’ zeide Hélène, beschroomd. En zij had gewild, dat zij op den ouden vertroulijken voet met hem ware geweest, om er iets hartelijkers te hebben kunnen bij voegen, want zij maakte zich ongerust over hem; maar, zooals altijd, bleven de woorden haar in de keel steken.
Gedurende de volgende dagen drukte het geheim, dat zij en George afgesproken hadden aan niemand te vertellen, héél zwaar op Hélène. Kwam hij maar een oogenblik later dan gewoon- | |
| |
lijk thuis dan meende zij al dat er een ongeluk met hem gebeurd was, en had de grootste moeite zich tegenover hare moeder niet te verraden. - Eerst langzamerhand keerde hare kalmte eenigszins terug, toen zij door vrouw Stevens vernam, dat Gerrit weder werk gevonden had op een naburige fabriek, waar hij veel meer tevreden was dan op die van George, omdat zijn loon er aan hem zelf werd uitbetaald, zoodat hij gelegenheid had alles voor zich te houden en te verdrinken. Er was vrij veel kans dat zijn verbittering tegen George hierdoor weer van zelf zou afstompen, dacht Hélène en haalde ruimer adem. Dat George van den dag af, waarop hij Stevens had moeten wegzenden, geldelijk gezorgd had voor diens gezin door middel van een vertrouwden meesterknecht, was zij bij diezelfde gelegenheid ook van de vrouw te weten gekomen, en had hare sympathie voor hem, om zijn geheele houding in deze zaak, niet weinig doen toenemen. - Zij had dikwijls een groote behoefte hem dat te zeggen, hem de hand toe te steken, en haar vreugde uit te drukken over het afdrijven van het gevaar. - Maar zij durfde niet; zij voelde dat hij zelf zulk een intimiteit niet wenschte. En zij benijdde er soms Julie een weinig om, dat
| |
| |
deze op zulk een geheel anderen, innigen voet met hem stond, en er nooit over nadacht, wat zij hem zeggen durfde of niet zeggen, maar zich zeker voelde van zijn vertrouwen.
Want inderdaad was Julie als een vroolijke zonnestraal op het thans lang niet gemakkelijke levenspad van George. - De moeite die hij zich gegeven had haar de afleiding te verschaffen, die hij, evenals Hélène, meende dat voor haar noodig was, vond hij beloond door de groote aanhankelijkheid waarmede zij zich aan hem hechtte. Zij was 's morgens altijd stipt op haar tijd beneden om voor zijn thee en ontbijt te zorgen, als hij, vroeg reeds, naar de fabriek ging. Zoodra in het voorjaar de eerste bloemen voor den dag kwamen, vond hij bouquetjes van haar op zijn kamer, omdat hij graag bloemen om zich zag. - En haar levendig, gezellig gebabbel was op menig huiswandeling van de fabriek hem een welkome afleiding na al de zorgen van den dag. - Geen wonder dat beiden, mevrouw Rendell en Hélène, eenzelfde gedachte hadden daarover, ofschoon zij die niet tegen elkander uitspraken. - Mevrouw Rendell noemde George's naam zoo weinig mogelijk tegen Hélène, omdat zij niet recht wist, door haar veel op haar eigen
| |
| |
kamer zijn, hoe thans de verhouding tusschen die twee was. - Maar in stilte dacht zij dikwijls, dat hare tweede dochter was bestemd, haar pleegzoon te geven, wat de oudste hem vroeger geweigerd had. En Hélène ook twijfelde er niet aan, wanneer zij George's gelaat vroolijk en opgewekt zag worden om in Julie's gebabbel te deelen, dat hij haar liefkreeg, en eenmaal zou vragen zijn vrouw te worden.
Zoo werkte Julie door haar lichtzinnig op eigen verantwoordelijkheid handelen meer en meer een misverstand in de hand. Want zoo zusterlijk als zij George liefhad, zoo weinig betoonde zij toch ook hem het vertrouwen, waarop hij als haar broer en voogd beide, aanspraak had. Eenmaal met een verkeerden stap op den weg van oneerlijkheid en bedrog begonnen, was zij steeds verder uitgegleden. En thans voerde zij dientengevolge een dubbel leven: één thuis in het openbaar voor haar moeder en haar broers en Hélène bestemd en één in stilte, alleen aan Charles Rahden gewijd, met wien zij sinds eenigen tijd een drukke en geregelde correspondentie voerde die, om niet ontdekt te worden, aanleiding gaf tot allerlei leugentjes en geheimzinnigheden.
De vorige zomer, toen de Rahdens uit de stad
| |
| |
weer naar buiten gekomen waren, was daartoe de aanleiding geworden. Lous en Julie zagen als vriendinnen elkander heel veel. Toen Charles met de groote vacantie, de laatste vóór hij het marine-instituut verliet, overkwam, was hij hun trouwe begeleider geweest op wandelingen, bij roei-tochtjes, als ze rijden wilden.
En bij een van die gelegenheden had hij in eens aan Julie gevraagd:
‘Waarom droeg zij nooit dien uniform-knoop, dien hij haar eens op ‘Rustheuvel’ voor een broche had gegeven? Hij had al zoo dikwijls gewacht, wanneer zij het doen zou hem ter eere, maar zij had dien zeker al lang verloren.’
Toen kleurde Julie, half van plezier, omdat hij er ook nog aan gedacht had, en half van verlegenheid, want ze wist niet hoe er zich uit te redden; zij durfde den knoop natuurlijk nooit dragen, nu hare moeder van alles wat er was voorgevallen niets wist.
En zij verdedigde zich heel ijverig:
‘Neen; dàt was niet waar. Verloren had zij den knoop niet, - heel goed opbewaard; maar - maar. -’
‘Dan had zij geen lust hem te dragen; - en Charles plaagde haar zoolang, want hij merkte
| |
| |
wel dat er iets achter stak, tot Julie zich verleiden liet hem te vertellen, wat de ware reden was van haar verlegenheid daareven, - dat zij bang was te zullen worden beknord, omdat zij er nooit over had gesproken. En dat zou mama zoo verkeerd van haar vinden.’
En Lous, die als vriendin de geheele geschiedenis, èn van de broche, èn van de brieven kende, en ook al niet verstandiger was dan Julie zelve maakte het nog erger door te zeggen:
‘Maar Julie doet het ook wel een beetje, omdat zij 't wel aardig vindt zoo'n geheimpje met jou te hebben. Ze heeft ook nooit verteld, dat je haar een brief geschreven hebt over den dood van haar vader, en dat zij je daarop heeft geantwoord. - Zij heeft er nog ruzie om gehad met haar zuster, want het was haast uitgekomen.’
Natuurlijk hield Julie haar vriendin quasi de hand voor den mond, en zei, hoe het valsch van haar was, dat ze alles wat men haar in vertrouwen vertelde overzei; en even natuurlijk volgde daarop een vroolijk stoeien tusschen de twee meisjes. - Maar Charles, die heel veel van Julie hield, vond wat hij daar zooeven was te weten gekomen heel aardig, en voelde zich nog meer tot haar aangetrokken, nu het bleek dat
| |
| |
zij ook wel eens aan hem dacht. - Hij was haar gestadige cavalier gedurende die vroolijke, vrije vacantieweken, en, toen hij weer vertrekken moest, informeerde hij vooraf bij Lous naar den datum van Julies verjaardag; en op den morgen van dien dag zond hij zijn zuster een brief, om namens hem aan Julie in 't geheim te geven; met een klein pakje er bij dat een souvenir bevatte, een zilveren munt aan haar horlogeketting, waaraan ze zoovele souvenirs van dien aard meesleepte uit haar kostschool-jaren, dat één meer of minder niet in 't oog viel.
Lous, nog wat jonger dan Julie, en bovendien onder den invloed van haar broer, maakte zich met een gevoel van gewichtigheid tot handlangster. - 's Middags ging ze feliciteeren, en gaf haar eigen cadeautje heel onbevangen, terwijl mevrouw Rendell en Hélène, en nog twee andere jonge meisjes er bij waren. - Maar op een oogenblik waarop Julie naast de theetafel stond bezig kopjes te vullen, ging ze even opstaan:
‘Kan ik je niet helpen Julie? Jij bent de jarige; je moest eigenlijk niets uitvoeren.’ En toen, heel gauw, liet ze er zacht op volgen: ‘laat me zelve uit straks; ik heb wat voor je van Charles.’
En Julie had het gedaan. Zij wist den brief
| |
| |
en het pakje in haar zak te verbergen, totdat zij later naar haar slaapkamer kon gaan, om alles daar achter slot in haar kast weg te stoppen; en, om zeker te zijn dat niemand haar zou storen, wachtte zij tot 's avonds, totdat zij naar bed toe ging, vóórdat zij zich aan het genoegen van het openmaken durfde overgeven.
Het sprak van zelf dat zij weder antwoordde. - Veiligheidshalve werd Lous gebruikt als tusschenpersoon, ook daartoe. - En zoo, langzamerhand, waren zij en Charles er toe gekomen elkaar geregeld te schrijven. - Op zich zelf was die briefwisseling onschuldig genoeg. Charles Rahden was wel jong en onnadenkend, maar hij meende het eerlijk in zijn vriendschap voor Julie, en gaf er zich alleen maar geen rekenschap van, hoe hij haar verleidde tot onrecht tegenover hare moeder; en zij ook, van haar kant, schreef hem volstrekt geen dingen, die deze niet had mogen lezen. - Maar het was zoo erg prettig en prikkelend, dat alles zoo stilletjes, zonder dat iemand er iets van wist, te doen. Het bekoorlijke zat in het verbodene.
En, terwijl George voortging haar een weinig te bederven, omdat hij vond dat zij een zoo saai leven leidde, en zich daaronder zoo goed
| |
| |
hield, terwijl mevrouw Rendell, die de huishouding aan haar voor een goed deel toevertrouwde, haar prees om haar flinkheid en degelijkheid, en Hélène haar menigen kleinen plicht bereidwillig uit de handen nam, opdat zij wat meer vrijen tijd zou hebben, vermoedden zij geen van drieën; hoe Julie hen intusschen voor al die goedheid beloonde, door hen te misleiden en te bedriegen, want daarop kwam haar oorspronkelijk onschuldige vriendschap voor Charles Rahden thans neer.
- - - - - - - - - - - - - - -
- - - - - - - - - - - - - - -
Onder de arbeiders bleef het gisten.
Werkstakingen op naburige fabrieken uitgebroken werkten den kwaadwilligen geest in de hand. Een troepje oproermakers, dat te lui was om te arbeiden, wierp zich op tot ‘afgevaardigden’ namens een deel der werklieden, en gedroeg zich, toen George aan hun verzoek hem te mogen spreken had voldaan, zoo onbeschoft en beleedigend tegen hem, dat hij niet anders kon handelen dan hen onmiddelijk uit zijn dienst ontslaan.
Van dat oogenblik af was er een grief tegen zijn persoon, die op alle mogelijke wijzen werd gebruikt
| |
| |
om zijn karakter bij de overige goedgezinden in een verkeerd daglicht te stellen. - Gerrit Stevens voerde gewoonlijk het woord, meest in den een of anderen kroeg, en zette uiteen hoe schandelijk het op de fabriek toeging sinds den dood van den heer Rendell. Eerst was hìj ontslagen, vader van een gezin, - dat daardoor broodeloos gemaakt was; nu moesten zijn vrienden het ontgelden, alleen omdat zij rechtmatige verbeteringen wenschten. - Ieder die zich niet slaafs onderwierp werd meedoogenloos weggezonden. Hij rekende er maar op die meneer Ruysdael, dat de groote meerderheid van de arbeiders met zich doen liet wat hij wilde, omdat zij al zoo lange jaren op de fabriek en onder den heer Rendell gewerkt hadden, en hem, terwille van diens nagedachtenis, verdroegen.
Met zulke opruiende taal gelukte het de meening meer en meer veld te doen winnen, dat George een vijand van het werkvolk was, die, omdat hij een paar noodzakelijke veranderingen had ingevoerd, met het verleden trachtte te breken ten nadeele van de arbeiders, en in zijn eigen belang alleen. - Wel waren er altijd nog velen die kalm en bedaard hun gang gingen, en van al die praatjes niets hooren wilden,
| |
| |
zoodat er van geen werkstaking kon sprake zijn; maar toch breidde de invloed der ontevredenen zich uit, en, zooals het bij de menschen dikwijls gaat, meer dan één werkman sloot zich bij de partij van Gerrit Stevens aan, meer uit vrees van uitgelachen of bespot te zullen worden door zijn kameraden, dan omdat hij zelf eenige aanleiding wist tot klagen.
- Terwijl George dus in die dagen het hoofd vol zware zorgen had, en dikwijls de toekomst donkerder inzag, dan hij thuis wilde laten bemerken om den lijdenden toestand van mevrouw Rendell, trof hem een verdriet dat hij zich te erger aantrok, omdat hij het enkel aan lage wreedheid te danken had.
Op een middag, toen hij van de fabriek thuis kwam, vond hij allen in de huiskamer: mevrouw Rendell, Hélène, Frits en Henri, en Julie die hem toeriep:
‘O gelukkig, dat je er bent! Kom toch gauw eens kijken wat “Run” heeft. Hij doet zoo raar.’
‘Run’ was een mooie en schrandere Scotch terrier, George's bijzonder eigendom. Hij had zich buitengewoon aan het lieve, trouwe dier gehecht, dat een viervoetige vriend van hem
| |
| |
was geworden, zooals honden dat zoo dikwijls voor hun meesters zijn.
Julie had het arme beest op schoot, dat zich van pijn kromde, en zichtbaar hevig benauwd was. Toch begon het, met die aandoenlijke teederheid die een hond, ook als hij ziek is, nimmer vergeet zijn vrienden te bewijzen, flauw te kwispelstaarten zoodra George zich over hem heen boog. Zijn schrandere, heldere oogen keken daarbij zijn meester smeekend-vertrouwend aan, alsof hij zeggen wilde:
- ‘Nietwaar: Jij zult mij wel helpen; jij zult mij zoo niet laten lijden?’
Terwijl George hem van Julie bij wie hij nu ook niet langer blijven wilde overnam en streelde en liefkoosde, want dat was het eenige wat hij voor hem doen kon, vertelde zij hem het weinige wat er gebeurd was. Zij, die even voor een boodschap zou uitgaan, had, zooals zij gewoonlijk deed, ‘Run’ willen meenemen. Maar, in plaats van, als anders steeds het geval was, daarover door vroolijk geblaf zijn tevredenheid te kennen te geven, bleef hij in zijn mand liggen, en zag haar aan, alsof hij vroeg om met rust te mogen worden gelaten.
Toen had een der meiden, die toevallig juist
| |
| |
in de kamer was geweest, de opmerking gemaakt:
‘Ik geloof dat “Run” ziek is juffrouw. Hij heeft zijn eten in de keuken ook laten staan. Hij wil niets hebben, zelfs geen stukje vleesch.’
Julie had dit ook zelve geconstateerd, door hem al de lekkernijen waarvan zij wist dat hij veel hield achtereenvolgens voor te houden. Geen enkele nam hij; zelfs van zijn geliefkoosde klontjes suiker wendde hij treurig den kop af.
Intusschen, toen had zij zich natuurlijk nog niet ongerust gemaakt; eerst toen zij bij hare terugkomst hem nog in denzelfden toestand vond. Wat later kwam hij langzaam de mand uit, liep eens heen en weer, en ging dan lusteloos op den grond liggen. Daarop volgden stuiptrekkingen door zijn lichaam, begon hij teekenen van benauwdheid en pijn te vertoonen. Mevrouw Rendell had onmiddelijk om den veearts gezonden, en zij waren nog op dezen wachtende.
En al dien tijd vestigde ‘Run’ zijn hulpzoekende oogen smeekend op George, zoodat de jonge man zich op de lippen beet van smart over zijn onmacht.
Want niets is zoo akelig, wanneer we een dier liefhebben, dan het ziek te zien. - Aan een mensch kunnen we ten minste nog zeggen,
| |
| |
dat we niet weten hoe hem verlichting te geven, omdat hij ons verstaat. Maar een dier moeten we zwijgend zien lijden, dikwijls zelfs pijn doen om het te helpen, zonder dat we de reden daarvan hem begrijpelijk kunnen maken.
De veearts bevestigde wat George en Hèlène, ieder voor zich, reeds gevreesd hadden, dat de verschijnselen die zich bij ‘Run’ voordeden op vergiftiging wezen. Hij gaf tegenmiddelen, bleef om de uitwerking af te wachten die hem niet bevredigde, beloofde dat hij tegen den avond nog eens zou komen kijken, en ging, na nog eenige aanwijzingen voor de verdere behandeling te hebben gegeven, heen met het gezicht van iemand die niet gelooft, dat er nog heel veel aan te doen is.
- Hoe was het gebeurd? De anderen verdiepten zich daarover in gissingen; de jongens vooral. ‘Run’ liep overal vrij rond, ofschoon hij zich gewoonlijk niet ver van het terrein van Kastanieën-oord verwijderde. Hij kon dus gemakkelijk iets gegeten hebben, dat niet goed voor hem was. Maar het moest zwaar vergif geweest zijn. Was het dus toeval of opzet? En in het laatste geval, wie zou zoo gemeen geweest zijn en waarom?
| |
| |
George was op dit oogenblik voor al die vragen onverschillig. Niet alleen dien middag en avond, maar ook in den nacht bleef hij onophoudelijk bij het arme stervende dier, als het eenige en laatste vriendschapsbewijs dat hij hem nog geven kon. Hij zag wel in, ofschoon hij alles wat de veearts gezegd had getrouw nakwam, dat zijn pogingen te vergeefs zouden zijn. En deze, toen hij laat in den avond zijn bezoek herhaalde, ried dan ook geen middelen meer te beproeven, die nog slechts onnoodige kwelling waren.
Van tijd tot tijd beproefde het goede beest nog de hand van zijn meester te likken, alsof hij hem danken wilde voor zijn goede zorgen. - Eenmaal kwam Hélène, die ook niet kon besluiten om naar bed toe te gaan, en op hare eigen kamer opzat, kijken hoe het ging.
Toen zij er George naar vroeg schudde hij slechts zwijgend het hoofd. Hij had niet kunnen spreken op dat oogenblik; zijn oogen waren vochtig. En, ofschoon hij een man was, schaamde hij zich daar volstrekt niet over. Het is ook al een zeer valsche schaamte, die sommigen denken doet, dat zij een beest niet even goed zouden mogen betreuren als een mensch. - Alle vriendschap en liefde die wij ontvangen, van
| |
| |
wien dan ook, verdient dat wij openlijk tegenover anderen toonen haar te hebben op prijs gesteld. En het is ongevoelig en kinderachtig wanneer wij de smart over het verlies van een dier, dat ons zijn trouw en aanhankelijkheid heeft bewezen, trachten te verbergen als een soort zwakheid.
Den volgenden morgen werd ‘Run’ in een door Henri zelf daarvoor vervaardigd kistje onder een lindeboom in den tuin door de jongens begraven. - George's gezicht stond somber. Hij miste het lieve dier, dat hem overal placht te volgen en vroolijk tegemoet sprong, zoo dikwijls hij thuiskwam, onophoudelijk. Maar wat hem nog veel meer verdriet deed was de gedachte, dat de arme hond een slachtoffer was geworden van een lage wraakneming tegen zijn meester. Want hij twijfelde geen oogenblik er aan, dat hij zijn verlies had te wijten aan de boosaardigheid van een der kwaadwillige arbeiders. Het was algemeen bekend, dat ‘Run’ hem persoonlijk toebehoorde, en zijn bijzonderen lieveling was. Wie hem gevoelig wilde treffen, zonder zich zelf aan gevaar bloot te stellen, kon licht op den inval komen hem op deze wijze verdriet te doen. Zijn vermoeden viel onmiddellijk op Gerrit Stevens, die,
| |
| |
gelijk hij wel wist, er zich steeds in het dorp op beroemde wanneer hij dronken was: ‘Dat hij meneer Ruysdael nog wel eens te pakken zou krijgen.’
Het was waarschijnlijk dat de man terugdeinsde voor een persoonlijken aanval, maar zich op deze lafhartige manier de voldoening had verschaft zijn bedreiging uit te voeren. - En de gedachte aan hetgeen het onschuldige, mooie beest uren lang had moeten lijden door deze verachtelijke wreedheid, maakte George woedend. Het was al erg genoeg, indien ‘Run’ om het leven ware gekomen op dezelfde wijze, door het bij ongeluk inslikken van eenig vergif. Maar dat men hem opzettelijk zoo vreeselijk had doen sterven, alleen uit haat tegen zijn meester, maakte dat zijn dood voor dezen dubbel hard werd.
Hélène kwam, wat zij hoogst zelden deed, - alleen waar zij hem over zaken had te spreken, - bij hem in zijn studeerkamer. Zij ook was tot hetzelfde vermoeden gekomen als George, en zij vond het beter hem hare gedachte mede te deelen, opdat hij voor het vervolg op zijn hoede zou zijn.
‘George’ zeide zij, eenigzins beschroomd, tot
| |
| |
hem over het verlies te beginnen, waarvan zij wist dat het zoo pijnlijk voor hem was. - ‘George, ik geloof, dat door den armen ‘Run,’ iemand zich aan jou heeft willen wreken. Ik wilde je waarschuwen toch vooral voorzichtig te zijn voor Gerrit Stevens. Hij heeft den hond vergeven; daar ben ik zeker van.’
Maar zij schrikte er zelve over, dat zij het gezegd had. Want toen zij door het uitspreken van dienzelfden naam zijn overtuiging bevestigde, brak zijn drift in eens los. - In jaren had Hélène hem zoo niet meer gezien. Het was alsof de zelfbeheersching, waarin hij zich zoo lang geoefend had, in eens verdween.
‘Dien kerel uit den weg gaan!’ - zei hij - ‘ik wou dat ik hem in mijn handen had,’ - en gedurende eenige oogenblikken kwam er niets anders over zijn van drift witte lippen, dan dat ‘ik wou dat ik hem in mijn handen had.’ Hélène zag aan zijn oogen dat hij tot alles in staat was, in zijn rechtmatige woede over de bedreven wreedheid aan zijn hond.
Zij wist niet wat te zeggen in hare onhandige verlegenheid tegenover hem. En toch had zij zoo graag willen troosten. Want zij voelde een groot medelijden met hem in deze dagen.
| |
| |
Zij vermoedde meer van zijn moeilijkheden op de fabriek, dan de anderen, hare moeder die nooit uitging, en Julie en Henri en Frits, die nog te jong waren om een ernstig gevaar vooruit te zien. En zij wist hoe flink en onverschrokken hij zich hield, hoe hij in de zaken geheel het voorbeeld van den heer Rendell volgde, en gelijk had, waar men hem met brutaliteit tot toegeven dwingen wilde, moedig zijn recht te blijven handhaven. Het had dubbel hare sympathie afgedwongen, dat hij niemand van de huisgenooten onder zijne zorgen liet meelijden en zich tegenover hen allen dezelfde bedaarde, vriendelijke zoon en broer toonde, die hij steeds was geweest. Daarom scheen het haar nog harder, dat zijn trouwe kameraad juist nu was gestorven, en dat nog wel op zulk een wijze, om zijnentwil. - Als het nu nog tusschen hen geweest was als vroeger, dan zou zij thans haar hand op zijn arm gelegd hebben, en zij zou hem iets hartelijks en zusterlijks hebben weten te zeggen, - als in den tijd toen ze nog kinderen waren, en zij altijd het juiste woord wist te vinden, om hem in zijn verdriet te troosten, of in zijn drift te bedaren. - Maar met dat alles was het voorbij. - En, in eens, dacht zij aan Julie, - Julie
| |
| |
die immers hare plaats had ingenomen! Zeker, Julie behoorde thans hier bij hem te zijn; zij niet!
Zwijgend ging zij de kamer uit, en zocht hare zuster, die in de huiskamer de kopjes waschte van het koffie-goed.
Julie had de oogen vol tranen. - ‘Och’ zei ze ‘ik mis “Run” toch zoo. Weet je wel, hoe aardig hij altijd om het laatste klontje suiker bedelde, terwijl ik aan het wegruimen was?’
‘Ja,’ antwoordde Hélène. ‘Jij hieldt ook zooveel van het arme beest. - Je moet George maar wat opvroolijken. Je hebt zoo'n slag daarvan.’
- Julie glimlachte zelfvertrouwend. En inderdaad deed zij dien dag heel aardig haar best, nog liever en hartelijker dan gewoonlijk voor haar oudsten broer te zijn. Hélène verheugde zich er over, ook omdat George, die Julie's bedoeling begreep en op prijs stelde, zich werkelijk door haar liet opwekken.
Maar in haar hart deed het haar toch een weinig pijn ook. - Zij voelde zich eenzaam dien dag. - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Gerrit Stevens bracht het toch niet zoo ver als hij gehoopt had. Er kwam geen werkstaking tot stand. - Het grootste deel der arbei- | |
| |
ders was te verstandig om niet in te zien, hoe onrechtvaardig en voor hen zelven nadeelig die zijn zou, waar zij het op de fabriek zoo goed hadden. Velen onder de kwaadwilligen, die zich hadden laten meesleepen, en zelf den arbeid neerlegden een tijd lang keerden, nu hun geld opraakte, en zij daardoor in een kalmer stemming kwamen, berouwvol tot George terug, en verzochten hem of zij hun werk mochten hervatten. Voor zoover het eenigzins mogelijk was werd hun dat verzoek toegestaan en het gebeurde vergeven, uit medelijden met hen zelven, of met hun gezinnen; en door deze edelmoedige handelwijze verwierf George zich hoe langer hoe meer de algemeene achting en toegenegenheid, terwijl het bovendien langzamerhand bekend raakte, hoe hij in stilte, uit eigen middelen, menig vrouw die het niet helpen kon dat haar man niet werken wilde en dus niet verdiende, met geld had ondersteund, om zoolang voor haar gezin te zorgen.
Het gevolg hiervan was, dat de wrok van Stevens met elken dag toenam. Door zijn voortdurende dronkenschap wond hij zich hoe langer hoe zinneloozer op tegen den man, dien hij als zijn vijand beschouwde, en hoe minder de ar- | |
| |
beiders naar hem wilden luisteren, hoe grooter zijn verlangen werd zijn woede aan George zelf te koelen.
Hij was reeds lang van de andere fabriek weggejaagd, en zwierf als een vagebond door het dorp in den laatsten tijd; voornamelijk levende van hetgeen zijn ongelukkige vrouw als werkster verdiende. Wat hij haar kon afhandig maken of ontstelen, gebruikte hij om te drinken, en, met de meest mogelijke vlijt en oppassendheid, ware het haar nog onmogelijk geweest onder zulke omstandigheden voor zich en hare twee kinderen te zorgen, indien Hélène Rendell haar niet in 't geheim met allerlei goede gaven ware te hulp gekomen.
Op een avond had George laat op de fabriek zitten werken. Het was over den gewonen tijd toen hij zijn lessenaar sloot om naar huis te gaan. De meeste arbeiders waren ook reeds lang weg; slechts een paar werkten nog na, waartoe dikwijls gelegenheid bestond voor hen die wilden oververdienen. - Daar George's kamer op den weg uitzag, had Stevens die, zooals gewoonlijk, bedronken uit een kroeg kwam, het licht zien branden. En plotseling kwam de vreeselijke, onberedeneerde woede van
| |
| |
den door jenever-misbruik tot een krankzinnige gewordene over hem. Hij bleef aan het hek staan, zijn met bloed beloopen, rood-omrande oogen strak op die twee ramen, waarachter hij wist dat meneer Ruysdael zat te schrijven, gevestigd. Daar binnen was het warm en mooi; en die man vóór zijn schrijftafel had geld, kon alles doen wat hij maar wilde. Hij, Stevens had niets; armoedige kleeren, slecht eten; hij rilde van kou hier buiten. En, in zijn vijandschap en verbitterdheid, wilde hij niet inzien hoe alles zijn eigen schuld was in dit geval, hoe zijn luiheid en dronkenschap hem tot een bedelaar hadden gemaakt, terwijl George genoeg zijn best had gedaan, hem telkens weer te helpen en de gelegenheid te geven zich te beteren. Hij dacht er alleen maar aan, dat het niet gelijk verdeeld was in de wereld, dat de armen even veel geld behoorden te hebben als de rijken, en hij nam zich voor te blijven wachten, en George te zeggen, dat hij geld hebben moest van hem, goedschiks of kwaadschiks.
George stak het terrein van de fabriek over, nam zijn sleutel om het hek, dat al gesloten was, te openen, en wilde het weer achter zich toetrekken, toen iemand hem half in de ope- | |
| |
ning terugduwde en met een schorre stem zei:
‘Je komt er niet uit vóórdat je mij geld gegeven hebt.’
Hij herkende onmiddellijk Gerrit Stevens. Zijn gelaat werd wit, - niet van angst, - maar van drift, om dien brutalen vent, die hem den dood van zijn geliefden hond plotseling met nieuwe verbittering voor den geest bracht.
‘Uit den weg,’ zei hij, ‘onmiddellijk.’ En hij wilde hem wegdringen, maar ditmaal stond Stevens hem, omdat hij op zijn hoede was. Met de linkerhand hield hij zich aan het hek vast, en, nog heerscher:
‘Hoor je niet dat ik geld van je hebben moet? Gauw wat.’
George droeg nog steeds een revolver in den zak, ofschoon hij zich niet dan in den uitersten nood daarvan zou hebben willen bedienen. ‘Ik waarschuw je, laat mij onmiddellijk door,’ zei hij, nog kalm blijvend, ofschoon met moeite, ‘of ik laat je er uitsmijten door mijn arbeiders.’
- De man siste een honend geluid tusschen de tanden: ‘Die heb je zoo gauw niet bij de hand,’ smaalde hij. ‘Pas maar op met je bedreigingen. Ik heb je ellendigen hond doodgemaakt, en ik kan het jou ook doen.’
| |
| |
Bij die woorden, bij de tergende bevestiging van hetgeen hij reeds zoolang voor zich zelf begrepen had, verloor George zijn zelfbeheersching: ‘Gemeene schurk,’ riep hij: ‘Ik schiet je neer, als je nog een woord zegt.’
En zijn hand was reeds op het gevaarlijke wapen, ofschoon hij er zich nog rekenschap van gaf, dat hij het niet doen zou, tenzij Stevens hem opnieuw beleedigde.
Wat er volgde ging alles bliksemsnel. Hij zag iets langs zijn oogen flikkeren. Hij greep naar de hand, die hem een lang mes in de borst wilde stooten, en daardoor kwam de steek in zijn arm terecht. In hetzelfde oogenblik was Stevens door twee andere mannen vastgegrepen, machteloos gemaakt. Door een gelukkig toeval waren een paar arbeiders juist bij tijds uit de fabriek gekomen om een grooter ongeluk te verhinderen. Zij zagen George aan het hek staan praten met iemand anders, en wilden hem juist vragen hen door te laten, toen de verradelijke aanval van Stevens geschiedde, en zij toeschoten om hem te ontwapenen.
Hij was in eens heelemaal ontnuchterd. Het mes was hem al uit de hand gevallen. - ‘Ik wou hem niet vermoorden,’ verontschuldigde
| |
| |
hij zich: ‘Ik wou alleen maar geld hebben.’
‘Mijn God, meneer! U bloedt,’ zei thans een der werklui. Hij heeft u gewond.’
George bemerkte eerst toen de stekende pijn in zijn arm, en zag dat het bloed door de mouw van zijn jas drong, en neerliep langs zijn manchet, met roode vlekken, tot op zijn hand. - Hij nam zich voor op den thuisweg even bij den dokter aan te loopen, om er naar te laten kijken, want, hoewel het hem om mevrouw Rendell speet, kon het gebeurde toch onder gene omstandigheden meer een geheim blijven, nu de arbeiders er getuige van waren geworden. - Zij brachten Stevens naar het politie-bureau, waarheen hij goedwillig meeging, met een soort van overtuiging dat dit gedrag als een verzachtende omstandigheid zou worden beschouwd, - vooral omdat hij George tot de anderen had hooren zeggen:
‘Neen, ik geloof niet, dat hij van plan was mij te vermoorden. Hij werd op eens driftig, omdat ik hem geld weigerde.’
- Inderdaad had George het voornemen, zijn getuigenis zoo verzachtend mogelijk in te kleeden. Nu hem de gelegenheid werd gegeven, zich over den moord op ‘Run’ te wreken door Stevens aan te klagen, wilde hij zich niet laten verleiden
| |
| |
tot eenige partijdigheid, en het voorgevallene liever te zacht dan te erg voorstellen. - In dien geest deed hij ook zijn verhaal aan den dokter, dien hij natuurlijk de oorzaak van zijn verwonding moest mee deelen.
‘Wel,’ zeide deze. ‘Het is een geluk, dat het zoo is afgeloopen. De snede is vrij diep, en als zij op een andere plaats was terecht gekomen had het een leelijk geval kunnen wezen.’ - Intusschen zal je arm nog wel een tijdlang in een doek moeten worden gedragen. Laat juffrouw Rendell, die toch zoo'n knappe pleegzuster is, je maar morgen opnieuw verbinden. Ik moet naar een zieke, een paar uur ver, en kan niet voor 's middags terug zijn. Dan kom ik nog wel eens kijken.’
- Op Kastanieën-oord begrepen ze er intusschen niets van, waar George bleef dien avond. Mevrouw Rendell, héél zenuwachtig, wilde dan eens een boodschap naar de fabriek zenden om te vragen wat er gebeurd was, en vreesde het andere oogenblik weer dat George, die misschien laat had te werken, het kinderachtig vinden en haar kwalijk nemen zou; en Hélène, terwijl zij hare moeder trachtte gerust te stellen, en verzekerde hoe zij zelve stellig overtuigd was, dat
| |
| |
George door werk werd opgehouden, twijfelde er ondertusschen in haar hart geen oogenblik aan: Er was een ongeluk gebeurd, Gerrit Stevens had George aangerand, misschien wel vermoord! Misschien werd hij straks levenloos binnengedragen, of misschien ook, zouden ze allen bij hem op de fabriek geroepen worden, omdat hij er doodelijk gewond lag te sterven, en niet meer naar huis kon worden gebracht. Zij stelde, zich voortdurend het ergste voor, terwijl zij uiterlijk hare zelfbeheersching moest bewaren, en kon nauwelijks begrijpen hoe Julie, - wier verhouding tot hem immers een zoo heel andere was, - zoo kalm en bedaard, zonder zich op te winden, bleef afwachten.
Eindelijk hoorden zij hem den sleutel in het slot van de voordeur steken. De algemeene uitroep: ‘Daar is hij,’ volgde, en de beide jongens vlogen den gang in, om het allereerst de oorzaak van zijn uitblijven te weten.
‘Ik zal jullie binnen alles vertellen,’ hoorden mevrouw en Hélène hem zeggen. En in het volgend oogenblik kwamen zij alle drie in de kamer. George was een beetje bleek, alsof hij zich flauw voelde. En hij droeg zijn arm in een voorloopig verband. - Maar hij glimlachte vroolijk-gerustellend:
| |
| |
‘Dus u bent ongerust geweest, mamaatje,’ zei hij. ‘Schrik nu maar niet van dien arm. Ik heb een kleine wonde, die niets te beduiden heeft,’ - zegt de dokter.
Mevrouw hing schreiend om zijn hals, - van ontsteltenis over dat onheilspellende verband, - en van blijdschap omdat het niet erger was, en hij haar geruststelde. Julie was ook wit geworden, en riep: ‘O God! George. Wat is er gebeurd?’ - Hélène alleen zij niets. Nu haar angst van haar was genomen, had zij dadelijk weer dat vreemde, koude gevoel van er niet bij te behooren als het George gold.
Hij vertelde thans het heele verhaal zoo eenvoudig en weinig verontrustend mogelijk. - Dat Gerrit Stevens vroeger reeds George had bedreigd, en de oorzaak was van ‘Runs’ dood, vermoedden noch mevrouw Rendell, noch de drie andere kinderen. Zij kenden hem alleen als een gevaarlijken dronkaard, die steeds trachtte de arbeiders op te ruien; en uit dat oogpunt waren zij bijna blij, dat hij door deze woeste daad nu vooreerst onschadelijk was geworden en in de gevangenis zou komen.
Hélène, die alléén de geheele waarheid kende, was bovenal blij ter wille van George persoonlijk,
| |
| |
wiens leven zij niet meer veilig achtte, zoolang die vreeselijke Stevens hem haatte.
‘Waarom zou hij het gedaan hebben?’ vroeg Henri.
‘Omdat hij dronken was, en niet wist wat hij deed,’ legde Frits uit. ‘Dronken menschen weten nooit wat ze doen. Als hij een van ons was tegengekomen, had hij ons misschien wel aangevallen.’
Mevrouw Rendell huiverde op het denkbeeld, en trok ieder harer kinderen naar zich toe. Julie streelde ondertusschen George's haar. ‘Die arme jongen ziet er toch bleek van,’ zei zij. ‘Wacht, je moet een glas wijn drinken; dat zal ik eens gaan halen,’ en zij trippelde huismoederlijk-bedrijvig weg, terwijl George haar glimlachend toeknikte. Hélène voelde iets van nijd; zij had gewild, dat zij hem ook zoo onbevangen-zusterlijk had kunnen verzorgen.
Maar den volgenden morgen was het háre beurt. George ofschoon hij een koortsigen, pijnlijken nacht had gehad, kwam toch op den gewonen tijd naar de huiskamer, om te ontbijten en dan naar de fabriek te gaan. Zooals gewoonlijk was hij alleen met Julie, die voor hem thee schonk. - Hélène ontbeet altijd boven met hare moeder.
| |
| |
‘Zou je zoo vriendelijk zijn willen, Hélène even te vragen, of zij mijn arm zou willen verbinden, Julie?’ vroeg hij, toen hij klaar was om heen te gaan.
Julie ging hare boodschap overbrengen, en Hélène voelde iets van blijdschap, omdat zij dit ten minste voor hem kon doen. Toen zij bij hem in zijn kamer kwam, zei hij verontschuldigend:
‘Ik zou je er niet mee hebben durven lastig vallen, maar de dokter droeg mij op het je te vragen omdat hij geen tijd had van ochtend. Het zou zulk een vreemden indruk op hem maken als ik het niet gedaan had.’
De tranen sprongen haar van spijt in de oogen. Altijd op nieuw die akelige, koele beleefdheid! Dus dáárom vroeg hij hare hulp, omdat hij het niet kon vermijden zonder de aandacht te trekken.
En zij voelde dat zij in snikken zou zijn uitgebarsten, als zij hem op dat oogenblik had geantwoord.
Toen zij het verband had afgenomen en de wonde zag, schrikte zij. Het was, ofschoon geen gevaarlijke, een diepe snede. En opnieuw stelde zij zich voor: wat alles had kunnen gebeuren, indien de arbeiders niet in tijds waren toege- | |
| |
schoten. Zij kreeg een floers voor de oogen; het was haar of zij duizelig werd, en hare vingers, anders zoo handig en correct in het verrichten van haar werk, beefden zóó, dat George glimlachend zei:
‘Hoe is het nu met je? Het lijkt wel, of je geen bloed kunt zien. Ik zou anders denken dat een pleegzuster, die zooveel akeligheid heeft doorgemaakt, dit maar een kleinigheid moet vinden.’
Hij bedoelde volstrekt niet haar iets onaangenaams te zeggen, veeleer het eenigzins gedwongene van hun stilzwijgen weg te nemen. Maar haar deden zijn woorden bijna pijn. Waarom moest hij haar nu zoo wreed doen voelen, dat hetgeen zij voor hem deed, in zijn oogen slechts tot haar vak behoorde, dat hij enkel de verpleegster in haar wou zien, en nooit iets anders? Zij dacht aan gisterenavond, toen hij Julie zoo vriendelijk had bedankt, om dien enkelen kleinen dienst dien zij hem bewezen had; dat halen van een glas wijn. Natuurlijk, dat had hij op prijs gesteld als een vrijwillig liefdebewijs; wat hij op dit oogenblik van háár ontving, wist hij, dat zij bereid zou zijn voor elken vreemde te doen.
| |
| |
Zij beet zich op de lippen; zij wilde hare zelfbeheersching terug krijgen.
‘Het is maar ongewoonte,’ zeide zij wat strak: ‘Ik heb zoo weinig gelegenheid hier mijn vak uit te oefenen.’
‘Dus, dan is mijn arm een mooie aanleiding voor je om het niet te vergeten.’
- ‘Weer een nieuwe hatelijkheid!’ dacht zij in hare overspanning.’ Alsof hij haar opzettelijk wilde doen gevoelen, hoe hij overtuigd was, dat zij geen ander belang stelde in zijn wonde, dan die van de verpleegster in haar werk. En, nu ook van haar kant zich dwingend tot den zelfden toon:
‘Het is jammer dat het geen ‘interessant geval’ is waarop ik nieuwe studieën zou kunnen maken,’ zei zij.
Misschien klonk haar antwoord scherper dan zij bedoeld had.
Hij zag haar eenigzins verwonderd aan, alsof hij hare ontstemming niet begreep, en zei toen, gewild-onverschillig:
‘Ja dat spijt mij dan ook voor je; het is ongelukkig maar een heel alledaagsche snede, zegt de dokter.’
Zij was klaar, en pakte zwijgend hare dingen
| |
| |
bijeen om de kamer te verlaten. Maar hij zag er zoo moe en pijnlijk uit, dat zij toch niet laten kon hem nog te raden:
‘Zou je van daag niet liever maar van de fabriek thuis blijven? Ik geloof dat het beter zou zijn voor je,’
‘Dat behoorde immers ook tot haar pleegzuster-schap,’ dacht zij met bitterheid, dat zij voor hare patienten zorgen moest, en hen ten goede raden, of zij vriendelijk tegen haar waren of niet.
Maar hare strakke houding van zooeven, die hem een raadsel was, had hem gegriefd:
‘Ik zal het er maar op wagen,’ - zei hij - ‘als de dokter het mij verbieden mocht, is het natuurlijk iets anders.’ - En ditmaal wilde hij onvriendelijk zijn, - maar zoodra Hélène weg was had hij er spijt van.
Zij zette haar verbandkistje onverschillig op den eersten den besten stoel in haar kamer, en barstte, voorover naast haar bed op de knieën liggend, in tranen uit. Zij wist zelve niet, wáárom zij huilde, van boosheid of van verdriet, of van overspanning. Misschien van alles tegelijk. Het was ook zoo anders gegaan dan zij zich had voorgesteld, toen Julie met dat verzoek van
| |
| |
George bij haar kwam, of zij zijn arm zou willen verbinden. Zij was er zoo blij om geweest, dat hij háár nu ook eens noodig had, dat zij iets voor hem kon doen, wat geen van de anderen verstond. Met een soort van prettig gevoel was zij tot hem gegaan, alsof dit een aanleiding tusschen hen ging worden tot een nieuwe, vertrouwelijker verhouding. - En in plaats daarvan had hij haar meer dan ooit doen voelen hoe vreemd zij hem geworden was, hadden zij elkander scherpheden gezegd ten slotte! Het duurde eenigen tijd vóór zij in staat was met zich zelve te redeneeren. - Het wás nu eenmaal zoo, zij moest er zich in leeren schikken: hij hield niet van haar. Hij kon niet vergeten, dat zij hem eenmaal door hare weigering in zijn hoogmoed had gegriefd, en vooral thans, nu hij Julie liefhad, was háár aanblik hem steeds een pijnlijke herinnering aan het vroeger gebeurde. O! hoe verlangde zij er naar dat het tusschen die twee in orde kwam! Zij begreep wel, dat door al de moeite en zorgen der laatste maanden, George geen gelegenheid had gehad te midden daarvan aan eigen persoonlijk geluk te denken. Hij wilde Julie natuurlijk niet aan zich binden vóórdat alles om hem heen weer kalm
| |
| |
en rustig was, en hij haar een onbezorgd leven kon aanbieden. En het ergerde haar een beetje in Julie, die nu toch geen kind meer was, dat zij dat alles zoo als van zelf sprekend van hem aannam, dat zij zich zoo door hem liet sparen en ontzien en een beetje vertroetelen, in plaats van haar best te doen reeds nu, zijn plichten en moeilijkheden te leeren kennen en te deelen. Zij, Hélène, - die toch niet meer dan zijn zuster begeerde te zijn, - voelde daaraan immers behoefte, - hoeveel meer was het dan niet de taak der toekomstige vrouw!
En toen schudde zij al die gedachten vastberaden van zich af. George stootte ook hare zusterliefde terug. Zij moest de plaats innemen die hij haar aanwees, de plaats van een vreemde - met wie hij moest samenwerken, omdat de plicht hen verbond, maar voor wie hij niets voelde. In den begin had zij gehoopt dat het anders komen zou, dat hij haar zou leeren waardeeren en haar karakter recht doen wedervaren, gelijk zij langzamerhand hem ook meer en meer begon op prijs te stellen en hoog te schatten, om zijn eenvoudige, toewijdende plichtsbetrachting thuis, om zijn flinke houding op de fabriek tegenover de arbeiders, om zijn menschlievendheid en wel- | |
| |
doen in stilte. Maar nu zag zij wel in dat zij hare illusie moest opgeven, dat zij er zich in zou moeten schikken aan hem onverschillig te zijn. En met gekrenkte eigenliefde, die haar te hulp kwam, zeide zij zich dat het dan ook heel goed zoo was, dat het haar eigenlijk niets kon schelen ook. Zij had immers hare eigen broers, die veel van haar hielden en in wier vertrouwen zij deelde. Met een matten glimlach streek zij heur haar voor den spiegel glad, om weer naar hare moeder, die niet weten zou waar zij bleef, terug te gaan. En, plotseling, trof het haar, hoe veel ouder zij er uitzag dan Julie, met haar twintig jaren, hare rose gelaatskleur, en levenslust-stralende oogen. Geen wonder dat George, Julie mooi en aardig vond! Ondanks haar kalme plichtsbetrachting zuchtte zij even toch, - omdat de tijd zoo heel gauw voorbijgaat, en het ernstige leven ons meevoert op zijn stroom, vóór wij 't zelf weten.
- - - - - - - - - - - - - - -
- - - - - - - - - - - - - - -
Toen George den volgenden ochtend met zijn verbonden arm op de fabriek verscheen, werd hij er begroet met een algemeene hartelijkheid, die wèl bewees, hoe bemind hij was onder zijn werklui. Het gevaar, waaraan hij zoo ter nauwer- | |
| |
nood was ontkomen, deed hen plotseling beseffen, hoe diep zij zijn dood zouden gevoeld hebben; het haalde de band met hem nauwer toe, door hen te doen inzien, naar welk een gevaarlijken oproermaker sommigen onder hen tot hiertoe hadden geluisterd.
Inderdaad had Stevens zijn eigen bedoelingen niet beter kunnen verijdelen, en de zaak der ontevredenheid den genadeslag toebrengen, want terwijl eensdeels zijn ruwe aanval de sympathie van diegenen, die tot hier toe nog geneigd waren geweest hem gelijk te geven, geheel deed overslaan naar George's kant, verdween anderdeels met zijn inhechtenisneming en gevangenisstraf van zelf de oproerige geest, dien híj het meest had aangewakkerd.
De oude, rustige stemming in het dorp. de welwillende verstandhouding tusschen patroon en arbeiders, die altijd op de fabriek geheerscht had onder den heer Rendell, keerde nu van lieverlede geheel terug. George's positie had alleen gewankeld omdat hij jong was en de kwaadwilligen daarvan hoopten misbruik te maken nu de verantwoordelijkheid enkel op hem rustte; zij was door zijn flinke, manlijke houding thans voor goed bevestigd. Hijzelf voelde dat
| |
| |
en het maakte hem vroolijker en opgewekter dan hij in langen tijd geweest was. Hélène, die hem scherp gade sloeg ondanks haar stellig voornemen dat niet te doen bemerkte die verandering en vroeg zich af, of hij nu niet spoedig den tijd gekomen zou achten, Julie's hand te vragen.
Voor 't oogenblik logeerde deze in de stad, bij de Rahdens. Zij was in 't begin van November gegaan en zou tot omstreeks Kerstmis wegblijven. Het was daardoor heel stil op Kastanieënoord, want de jongens waren na de groote vacantie op een naburige school gedaan, en kwamen slechts aan het einde der week, van Zaterdag-avond tot Maandag-morgen, thuis. Mevrouw Rendell, Hélène en George leidden dus een heel kalm, regelmatig leven in deze dagen. Nu het gezin zoo klein was bleef mevrouw veel minder dan vroeger op hare kamer. Zij kon volstrekt geen drukte verdragen, en zoolang de jongens thuis waren geweest bracht zij daarom steeds de avonden alleen met Hélène door, of liet zich, als zij heel weinig wel was, ook het diner boven zenden, waarbij het steeds van zelf sprak dat Hélène haar gezelschap hield. Thans bestond er tot deze afzondering geen aanleiding meer;
| |
| |
George zou daardoor ook zijn veroordeeld tot een hoogst ongezellig leven van voortdurend alleen zijn, zoolang Julie afwezig was. 's Morgens als hij naar de fabriek ging, verving Héléne haar zuster aan het ontbijt om voor hem te zorgen. Haar moeder déjeuneerde altijd op haar bed en werd later door haar geholpen, zoodat George en zij dan alleen waren: iets wat zij in den begin pijnlijk vond, maar waaraan zij langzamerhand beiden zich gewennen leerden door over onverschillige dingen te spreken: een brief die gekomen was van de jongens, een nieuwtje in het dorp of uit de courant. De overige maaltijden echter, wanneer mevrouw Rendell ook tegenwoordig was en meepraatte, hadden dikwijls iets gezellig-intiems, en vooral de avonden waren heerlijk, sinds George had aangeboden Hélènes taak van voorlezen over te nemen, zoodat zij zelve een handwerk kon doen, evenals hare moeder. Soms, al luisterend, dwaalden hare gedachten zonder dat zij zelve het merkte meer en meer af. Zij gaf zich dan over aan een vaag gevoel van geluk, dat alles nu zoo prettig en vredig was; zij verwonderde er zich over hoe het zoo was gekomen, en schaamde zich bijna dat zij niet verlangde naar het einde van de week, naar de thuiskomst van
| |
| |
Henri en Frits, die met hun levendigheid altijd een tijdelijke stoornis in deze kalmte te weeg brachten. Maar dan trachtte zij zich zelve geweld aan te doen door aan de toekomst te denken. Het werd immers tòch spoedig anders, heel anders zelfs, - wanneer Julie met Kerstmis terugkwam! - Wie weet of juist niet die feestdagen de aanleiding zouden worden tot een verklaring! George was heel in het begin van Januari jarig. Misschien werd het engagement op dien dag wel publiek! - En, in eens, schrikte zij uit hare droomen wakker. - George had een heel eind gelezen. Zij wist niet meer, waar hij was. En zij boog zich dieper over haar handwerk, om een kleur dien zij kreeg te verbergen.
Het was ook zoo dwaas, dat zij niet laten kon telkens over andere dingen te denken, in plaats van te luisteren, en te genieten van het kalme heden!
Dien winter lag de sneeuw hoog en dik; het vroor voortdurend en er woei een ijzige oostewind. Mevrouw Rendell had hare gewone dagelijksche wandeling naar het kerkhof, die zij zoolang doenlijk volhield, sinds weken reeds moeten opgeven. - Er was door dit strenge weer veel ziekte en armoede in het dorp. Vooral in de
| |
| |
gezinnen van sommige fabrieksarbeiders heerschte gebrek. Voornamelijk was dit het geval bij hen die, onder den indruk van Gerrit Stevens, zich hadden laten verleiden hun werk vrijwillig neer te leggen, en daardoor in schulden gekomen waren, die het hun nu onmogelijk maakten zich extra kleeding, of dekking, of brandstof aan te schaffen. Maar ook vele anderen gingen gebukt onder den last van armoede en koude, die op arme menschen altijd zoo dubbel zwaar drukt. Mevrouw Rendell, Hélène en George deden wát zij konden om den nood te verlichten, en menigeen die hard had meegedaan om dezen laatsten vroeger in een slecht daglicht te stellen, zag beschaamd vóór zich, wanneer meneer Ruysdael hem op een donkeren avond in zijn woning kwam opzoeken, en zoowel een vriendelijk woord als geld achterliet.
Want wie waarlijk zijn plicht wil nakomen jegens de armen mag noch het een, noch het ander vergeten. Mooie praatjes alleen zijn niet voldoende om honger te stillen, of te verwarmen tegen de koude, maar evenmin wekt de gave, die met een stuursch, hoogmoedig gezicht geschonken wordt, dankbaarheid bij den ontvanger. In beide gevallen wordt het zaad van
| |
| |
verbittering en nijd gestrooid dat de klassenhaat verwekt.
- Op een ochtend, - het regende sinds twee dagen, maar de vochtige koude maakte den gezondheidstoestand nog ongunstiger, - kwam de dokter even bij George op de fabriek aanloopen.
‘Ik wou je eens even komen waarschuwen,’ zei hij. ‘Jij en juffrouw Rendell komen zooveel met de armen in persoonlijke aanraking, en daarom moet je oppassen. Ik heb van ochtend twee gevallen van typhus geconstateerd.’
George was op het nieuws niet geheel onvoorbereid. De dokter had hem reeds vroeger gezegd, dat hij voor het uitbreken van een typhus-epidemie vreesde, - vooral wanneer het weer zoo bleef tegenwerken. - Hij liet zich de bijzonderheden vertellen. De ziekte was bijna gelijktijdig in twee verschillende gezinnen uitgebroken, - en bij beide patienten, een man en een meisje, van hetzelfde kwaadaardige soort.
‘En het is waarschijnlijk dat het daar niet bij blijven zal, en dat wij een tijd van veel ziekte en ellende tegemoet gaan,’ voegde de dokter er bij. - Het treft gelukkig, dat Frits en Henri juist van den winter in de stad op school geko- | |
| |
men zijn. Jongens zijn zoo aan de besmetting blootgesteld, omdat zij overal rondloopen.’
- ‘Ik dacht juist aan hen’ zeide George. ‘Aan den eenen kant wil ik mevrouw Rendell liever niet dadelijk ongerust maken, door haar van die beide typhus-gevallen te vertellen; aan den anderen is het misschien veiliger, dat wij de jongens aanstaanden Zaterdag niet thuis laten komen. Het is beter te voorzichtig te zijn, dan niet genoeg.’
‘Wel, je hebt gelijk dat je er zoo over denkt, maar pas dat nu ook maar eens op je zelven toe,’ - antwoordde de dokter hartelijk. Wat de jongens aangaat ‘We hebben vandaag al Donderdag; en het is dus misschien beter dat zij tegen Zaterdag in elk geval maar in de stad blijven. En Julie is nog steeds uit logeeren, niet-waar?’
‘Ja, die komt vooreerst nog niet terug. - Wat dunkt u! Zal ik het aan mevrouw Rendell vertellen van de jongens, of wilt u het doen?’
- Zij spraken af dat de dokter, die veel takt had in zijn omgang met mevrouw Rendell, zelf op Kastanieënoord zou komen, om haar het nieuws mee te deelen. - Intusschen vernam Hélène het reeds vooraf door George. ‘Het treft
| |
| |
bijzonder gelukkig, dat wij juist alleen met ons drieën zijn,’ zei hij. ‘De jongens zullen in de stad wel een prettigen Zondag hebben bij kennissen, maar als Julie niet toevallig al uit logeeren geweest ware, hadden wij haar nu moeilijk nog kunnen wegzenden. De meeste menschen zijn zoo vreeselijk bang voor typhus.’
Ofschoon het in dit geval heel natuurlijk was, dat hij niet voor haar zelve vreesde, die in de zieken-inrichting dagelijks met het gevaar in aanraking was geweest en zich thans zeker ook niet zou laten terughouden, als het noodig werd, als vrijwillige verpleegster zich in de besmetting te begeven, - toch trof het Hélène weder eenigszins pijnlijk, hoe hij dadelijk in de eerste plaats voor Julie bezorgd scheen.
- Intusschen, zij had zich er in den laatsten tijd aan gewend, hare gevoeligheid nooit meer te laten blijken, zooals op dien dag toen zij zijn arm had verbonden; en zij antwoordde vriendelijk:
‘Ja, Julie zou de grootste zwarigheid hebben opgeleverd. Dit is al een bijzonder gelukkige oplossing! - Toen kwam het haar in den zin, dat George zelf de gevreesde ziekte nog niet gehad had, en, door de fabriek, in de eerste plaats gevaar liep in geval van een epidemie.’
| |
| |
‘Maar jij,’ - zei zij bezorgd. - ‘Jij zelf George! Je moogt wel heel voorzichtig zijn nu, want je komt dagelijks met de arbeiders in aanraking.’
‘O wat dat betreft is er nog niets te vreezen’ stelde hij haar gerust. ‘Misschien blijft het wel bij deze twee patienten, en loopt alles ten slotte goed af.’
Maar toen in plaats daarvan de ziekte zich met groote snelheid uitbreidde, vertelde hij haar niet, hoe hij, wel verre van het gevaar te mijden, zelf de besmette woningen binnenging, om wáár hij kon te helpen. Hij voelde dat hij, juist nu, niet alleen zijn geld maar zijn persoon in de eerste plaats behoorde te geven, om daardoor zijn arbeiders te bewijzen hoe hij niet slechts hun meester maar ook hun vriend wilde zijn, op wien zij konden rekenen in tegenspoed, al waagde hij daardoor ook zijn eigen gezondheid. - Indien hij thuis mevrouw Rendell of Hélène aan het gevaar van de besmetting op hen over te brengen had blootgesteld, zou hij in de eerste plaats aan hun veiligheid hebben moeten denken. - Maar Hélène had van den eersten dag af hare moeder weten te overreden, dat zij volkomen afgezonderd boven in hare kamers
| |
| |
zou blijven en met niemand in aanraking komen, dan met de meid die haar bediende. Zij begreep dat de zwakke mevrouw Rendell een aanval der kwaadaardige ziekte hoogst waarschijnlijk niet zou kunnen doorstaan, en overtuigde haar daarom, hoe het haar plicht was, zich op alle mogelijke wijze te ontzien ter wille harer kinderen. - Het sprak van zelf dat zij persoonlijk zich onverschrokken blootstelde, door haar liefde-beroep van ziekenverpleegster met de meeste toewijding uit te oefenen. - Zoo kwam het ook dat George's zelfopofferend gedrag niet lang een geheim voor haar bleef. - Ofschoon hij het tot hiertoe had weten te vermijden met haar in de een of andere woning saam te treffen, vernam zij al spoedig door de zieken zelf, dat meneer Ruijsdael zooveel goed aan hen deed, en ze gedurig kwam opzoeken om te zien wat hij voor hen doen kon, en waaraan zij het meest behoefte hadden. Het bracht haar de tranen in de oogen, toen een ziek jongentje dat aan de betere hand was, haar een doos speelgoed liet zien, die George hem den vorigen avond op zijn bed gebracht had, - omdat hij toevallig door den vader was gewaar geworden, hoe het kind dien dag jarig was geweest. Zoo ontmoette zij gedurig bewijzen van zijn goedheid, en zij wenschte
| |
| |
dan dat zij den moed had kunnen vinden er met hem over te spreken, hem te bedanken. Maar zij durfde niet. Al had de vriendelijke gezelligheid der laatste weken, en thans de ernst der omstandigheden, hen ook nader tot elkander gebracht, de klove was toch steeds nog niet overbrugd en maakte een vertrouwelijk gesprek haar onmogelijk. - Trouwens, er gingen geheele dagen voorbij waarin zij elkander nauwelijks of in 't geheel niet zagen, want Hélène was het grootste gedeelte van haren tijd niet thuis: den geheelen dag, en dikwijls ook 's nachts, met hare zieken bezig. In die stille uren van het waken kwam dan dikwijls de herinnering bij haar op aan die vredige avonden zoo kort geleden, wanneer George voorlas, en zij en hare moeder bij de lamp zaten te werken. Wat waren dat toch gelukkige weken geweest! Zij had wel gevoeld, dat het niet lang zoo zou kunnen blijven, maar zij had de verandering eerst met Kerstmis verwacht, wanneer Julie thuis kwam. En nu was die verandering zooveel vroeger en zooveel treuriger gekomen! Was dat haar straf, omdat zij zelfzuchtig was geweest tegenover haar zuster, omdat zij uit gemakkelijkheid had opgezien tegen de drukte van een engagement?
| |
| |
Want dat was immers toch de reden van haar vrees voor Julie's terugkeer? Waarom anders zou zij er zoo voor hebben gevreesd het vroegere leven weer te beginnen? Zij met mama boven, en Julie met George beneden. Ja zeker, dáárom alleen, omdat door de nieuwe verhouding dan tusschen George en Julie een geheele, ingrijpende verandering in hun huiselijke schikkingen zou plaats hebben. Het gaf haar een soort van rust, dat alles zoo voor zichzelve te beredeneeren. Uit dat oogpunt, zeide zij zich, was het eigenlijk maar goed, dat er een einde aan gekomen was, aan dat rustige leventje, nu al. - Maar, ondanks dat alles, betrapte zij er zich zelve gedurig op, dat zij met heimwee er naar terug bleef verlangen.
- Het was een gure, van sneeuw zware avond. - Zij had haren dagelijkschen rondgang bij hare patienten gemaakt, en wilde vóór den nacht, waarin zij heden niet behoefde te waken, nog eens naar de vrouw van Gerrit Stevens gaan zien, die héél langzaam beterende was.
Daar was het een van die treurige gevallen zooals er onder de arme menschen, en ook helaas onder de rijken, wel eens voorkomen, waarin men niet weet of het herstel een geluk
| |
| |
is voor den patient of niet. - Want, ofschoon vrouw Stevens op dit oogenblik een tamelijk rustig leven leidde zoolang haar man in de gevangenis zat, - zij vreesde nu reeds voor het uur van zijn ontslag, waarop hij tot haar terugkeeren, haar mishandelen, en haar tot arbeiden voor hem dwingen zou. - ‘Och’ had zij dan ook half schreiend tot Hélène gezegd, toen de kracht van hare koorts was gebroken, en zij zich voelde herstellen:
‘Och als het niet om mijn twee bloeien van kinderen was juffrouw, dan ging ik veel liever dood.’
‘Maar juist omdat die er zijn mag je zoo iets niet zeggen, vrouw Stevens’ had Hélène sussend gezegd. ‘Die hebben je immers zoo noodig, en daarom moet je vooral je best doen kalm te blijven en gauw beter te worden.’
De vrouw, zenuwachtig, snikte nog harder: ‘Wat zou ik moeten beginnen als u er niet was, en meneer Ruysdael ook, die me nog geld geeft, terwijl mijn man hem haast dood heeft gemaakt -’
Maar Hélène wilde niet meer hooren, opdat de zieke zich niet te veel zou vermoeien:
‘Stil, stil nu,’ had zij geknord: ‘Je bent veel te zwak om zooveel te praten. Dat zal je mij
| |
| |
later wel eens vertellen, als je wat sterker bent, dan kom ik terug.’
En dat deed zij dikwijls. Zij luisterde graag naar die verhalen over George's vrijgevigheid, die in dit geval een bijzonder bewijs waren van zijn edele natuur, - hoe hij van den dag af, waarop Gerrit in de gevangenis was gekomen, in stilte diens gezin ondersteunde, en hoe hij bovendien thans in de ziekte alle extra uitgaven van wijn en versterkende middelen voor zijn rekening nam.
‘En als meneer zelf komt kijken,’ had de vrouw er bij een van die gelegenheden bij gegevoegd, dan denkt hij er altijd aan, wat voor de kinderen mee te nemen. Zij houden ook zooveel van hem, nietwaar Marietje?’
Het oudste der twee kleine meisjes knikte, met een aandoenlijke uitdrukking van schuwe blijdschap op haar ouwelijk, boven hare jaren wijs gezichtje, - alsof zij in gedachten haar vriend, den eenigen dien zij in haar misdeeld leventje bezat, vóór zich zag.
Heden avond kwam Marietje niet, zooals anders, Hélène tegemoet, om hare kleine hand verlegen in de hare te leggen en haar mee te trekken naar moeders bed.
| |
| |
Het was een ongewoon, droevig tooneel.
Vrouw Stevens zat recht overeind, de dekens half teruggeworpen in haar angst, de van koortsgloed schitterende oogen strak gevestigd op hetgeen bij de tafel gebeurde. - Daar lag Marietje, met gesloten oogen, flauw steunend, in de armen van iemand, die, op den schamelen, matten stoel, - den eenigen in het vertrek, - neergezeten, vruchteloos trachtte het kleine lijderesje te vertroosten en te doen inslapen.
In het eerste oogenblik, bij het slechte licht van het kleine petroleum-lampje, meende Hélène dat de dokter er was.
- ‘Is Marietje ziek geworden,?’ vroeg zij meewarig naderbij komend.
Toen zag zij, dat zij zich had vergist. Zij herkende George, en, evenals bij dat wederzien aan het ziekbed van haren vader, hadden zij ook nu geen van beiden den tijd na te denken over dat vreemde hunner ontmoeting in hetzelfde liefdewerk, - hetgeen George steeds had trachten te vermijden, opdat Hélène zich volkomen vrij zou blijven voelen.
‘Ja, Marietje is ziek,’ zei hij. ‘Het arme kind heeft zich den heelen dag goed gehouden en nergens over geklaagd. Nu heeft zij op eens
| |
| |
blijkbaar een erge koorts.’ En meelijdend streek hij over het magere, gloeiende gezichtje dat tegen hem aanleunde. Maar Hélène dacht aan zijn eigen gevaar.
‘Je hadt haar niet op schoot mogen houden,’ zei zij. - Het is verkeerd van je dat te doen in je eigen belang.’ En zij wilde het kind van hem overnemen.
Maar het lag zoo moe tegen zijn schouder aan, dat hij haar met de oogen terughield. ‘Laat maar,’ - antwoordde hij. ‘Ik geloof dat ze nu langzamerhand in slaap zal komen. Als jij dan zoolang hier wilt blijven, dan zal ik zien of ik den dokter nog kan vinden, en hem hier heen sturen.’
- Hélène begreep wel, dat zij het gevaar van de besmetting toch niet meer kon voorkomen nu. - ‘Als je maar niet zoo onvoorzichtig geweest waart’ knorde zij, in haar angst vrijmoediger.
- Hij schudde het hoofd. ‘Je zoudt het ook gedaan hebben in mijn geval,’ verdedigde hij zich, eenvoudig. ‘Toen ik binnenkwam klemde Marietje zich huilend van pijn en koude aan mij vast. Zou jij haar toen hebben weggestooten, uit bezorgdheid voor je eigen gezondheid?’
En hij glimlachte even, vriendelijk, - om haar antwoord dat zij met de tranen in de oogen gaf:
| |
| |
‘Je weet immers wel hoe ik het meen.’
De plicht der pleegzuster noodzaakte Hélène voor het oogenblik alle verdere bezorgdheid om George ter zijde te stellen, en zich aan vrouw Stevens te wijden. De arme moeder wilde volstrekt van haar weten, wat zij van Marietjes toestand dacht, en van haar de geruststellende verzekering hooren, die zij niet geven kon, dat de ongesteldheid geen typhus was. Zij liet zich echter door Hélène met zachten dwang weder in de kussens terecht leggen, en geraakte door hare vriendelijke, hoopvolle woorden langzamerhand in een kalmer stemming; ondertusschen zat George steeds nog bij de tafel, geduldig wachtend tot het hem gelukt zou zijn het koortsige, onrustige kind in slaap te sussen.
Zoo leerden die twee jonge menschen de groote levensles: zelfopoffering. Hij vervulde zijn naastbijzijnden plicht, onbevreesd om het levensgevaar waaraan hij zich daardoor blootstelde; zij deed den haren, die haar de zelfbeheersching oplegde haren eigen angst te vergeten, om zich enkel in die van een ander te verdiepen.
- - - - - - - - - - - - - - -
- - - - - - - - - - - - - - -
Toen Hélène den volgenden ochtend wakker
| |
| |
werd, was het met dat eigenaardig gevoel eener vage benauwdheid, dat volgt bij het onmiddellijk ontwaken, - wanneer wij nog niet helder genoeg kunnen denken om te weten, wàt ons eigenlijk bezorgd maakt. - Daarop, langzaam, herinnerde zij zich weer alles. - Zij was den vorigen avond laat thuis gekomen van vrouw Stevens, zoodat zij George maar heel even gesproken had. - Hij was, toen Marietje eindelijk rustig was geworden, en zich door hem liet neerleggen, dadelijk naar den dokter gegaan; en Hélène was op diens komst blijven wachten, en had nog het verdere gedeelte van den avond bij vrouw Stevens doorgebracht. - Toen George haar eindelijk hoorde thuiskomen was hij even binnen in de huiskamer geweest, om haar te vragen wat de dokter van Marietje had gezegd.
‘Het is typhus,’ had zij hem geantwoord, en zij had er bijgevoegd:
‘O George! heb je je wel met carbol gewasschen, en dadelijk andere kleeren aangetrokken.’
Hij had haar bedaard verzekerd dat hij alle voorzorgsmaatregelen had genomen. - Dat was alles geweest. Verder wilde, durfde zij niet gaan. Haar verpleegsterschap gaf haar het recht
| |
| |
hem zulke dingen te vragen; als zij zich zijn zuster daarenboven had gevoeld, zooals van ouds, dan zou zij hem hare bezorgdheid hebben uitgedrukt dat hij te veel van zich vergde, van hem de verzekering hebben willen hooren, hoe hij zich volkomen wel en veerkrachtig voelde. - Want het kwam haar voor dat hij bleek zag, zij had hem vóór gisteravond in twee dagen niet gezien, en zij was er zeker van: hij zag er slecht, vermoeid uit. - Maar er kwam niets van dat alles over hare lippen, enkel het gewone ‘Wel te rusten,’ - in antwoord op zijn ‘Goeden-nacht.’
- En nu werd zij met de herinnering aan dien angst wakker. - Zij vroeg zich af, hoe het nu met hem zijn zou, - of hij goed zou hebben geslapen -; en zij sprong haastig op om zich voor het ontbijt te gaan kleeden.
Maar haar eigen lichaam was gelukkig ondanks haar vermoeiend werk heel gezond, en had haar, in een natuurlijke behoefte aan slaap, den tijd doen vergeten. Toen zij beneden kwam, in de hoop George nog te zullen vinden, vernam zij van Peter dat hij al lang naar de fabriek was, en, ofschoon haar dat aan den eenen kant speet, was het haar aan den anderen een groote geruststelling, omdat het bewees dat hij wèl was.
| |
| |
Dien nacht waakte zij bij Marietje; overdag had zij George slechts aan het haastig gebruikt middagmaal gezien, en toen zij in den vroegen ochtend na haar nachtwaak thuiskwam at zij zooals gewoonlijk snel haar eenzaam ontbijt, en ging dan naar haar kamer om uit te rusten.
Het was 's middags héél laat al toen zij verkwikt, klaar om haar taak weer te beginnen, ontwaakte. Zij kleedde zich, - sinds het uitbreken der epidemie droeg zij weder hare verpleegsterjaponnen die zij, na hare thuiskomst voor goed natuurlijk had afgelegd, - en haastte zich naar de huiskamer om George niet op haar te laten wachten; het moest omstreeks etenstijd zijn.
Maar Peter, die juist bij den haard een paar turven legde, keerde zich met een somber gelaat naar haar om, toen zij binnentrad, - prettig gestemd door den aanblik van het gezellige licht, het stralende vuur, de gedekte tafel.
‘Ik ben blij dat u daar is, juffrouw.’ zei hij. - ‘Ik dacht er al over, of ik u maar niet zou gaan roepen, want meneer George ligt op bed. Hij is van middag ziek van de fabriek thuisgekomen.’
En in de oogen van den knecht las Hélène dezelfde vrees, die háár hart in eens dichtschroeide.
| |
| |
Zij werd zoo wit en duizelig, dat Peter er van schrikte.
‘Nu juffrouw, u moet maar niet dadelijk het ergste denken,’ zei hij om haar gerust te stellen, en daardoor met-een zijn eigen gedachten verradend.
Zij schudde moedeloos het hoofd. ‘Het lijkt zoo niets op meneer George om naar bed te gaan, wanneer hij zich niet bepaald ziek voelt’ antwoordde zij, en toen, als om zich zelve diens ondanks toch gerust te stellen. ‘Maar misschien is het enkel oververmoeidheid; hij heeft zich veel te weinig slaap gegund in den laatsten tijd.’
‘Veel te weinig’ bevestigde Peter, die George al als jongen gekend had, en een groote liefde voor hem koesterde. ‘Ik heb het hem daar net nog gezegd,’ ging hij voort met de grappige, knorrige gemoedelijkheid van oude, vertrouwde bedienden: ‘Hij heeft alles gedaan wat hij kon om zich ziek te maken.’
Hélène ging aan tafel zitten tegenover George's ledige plaats. Haar eetlust was weg; maar zij begreep dat zij daaraan niet toegeven mocht. Zij moest integendeel héél zorgvuldig voor hare gezondheid en krachten waken indien, -
| |
| |
Maar zij wilde aan dat angstwekkende indien zoo gaarne nog niet gelooven. Zij was blij toen Peter haar op haar vraag, of hij reeds naar den dokter geweest was, antwoordde:
‘Dat vond meneer George van daag nog niet noodig. Hij zegt dat het alleen een erge hoofdpijn is, en dat hij misschien morgen wel weer beter zal zijn, als hij maar eens goed heeft geslapen. Ik moest hem maar rustig laten liggen vroeg hij.’
Hélène wilde hem daarom ook dien avond niet storen, en zij zocht afleiding voor hare angstige zorgen in haar werk, waaraan zij zich met hare gewone getrouwe volhardendheid wijdde; - de beste afleiding die er is voor eigen leed: zelfverloochening en plichtsbetrachting. - Ook hare moeder, die zij iederen dag schriftelijk op de hoogte hield van hetgeen er voorviel, zoowel met George en haar zelve als met de patienten buitenshuis, wilde zij vooreerst nog niet verontrusten met het bericht van George's ongesteldheid.
Maar den volgenden ochtend was er geen twijfel meer mogelijk. George had een hevige koorts en zond Peter om den dokter te gaan halen. Toen Hélène, nog voordat deze er geweest was, bij hem kwam, zag zij, die door haar vak
| |
| |
de verschijnselen van typhus zoo wel kende, terstond dat hij door die gevreesde ziekte inderdaad was aangetast.
Hij zelf begreep het ook wel. - ‘Het spijt mij zoo,’ zeide hij als om zich te verontschuldigen, ‘dat de ziekte nu juist door mij in huis is gebracht, en ik zooveel last zal veroorzaken. Maar ik mocht toch niet anders handelen. Nu wij je moeder zoo volkomen hebben afgezonderd, was jij de eenige met wie ik in aanraking kwam. En jij stelde je zelve dagelijks aan de besmetting bloot.’ - Terwijl hij er naar keek, hoe zij zijn kamer begon op te ruimen, voegde hij er bij:
‘Ik zal je daarom ook niet vragen mij aan mijn lot over te laten; ik weet wel, dat je plichtgevoel er tegen op zou komen dat te doen.’
O! hoe deed hij haar weder pijn, door haar zorgen voor hem onmiddellijk met haar plichtgevoel in verband te brengen! Waarom wilde hij haar dadelijk weer doen gevoelen, dat zij niets anders was voor hem dan de pleegzuster, die een patient moest oppassen? Begreep hij het dan niet, dat zij hem, haar broer, toch nooit aan vreemde hulp zou hebben overgelaten, ook al ware zij nimmer te voren met het typhus-gevaar in aanraking geweest? Of wilde hij haar doen
| |
| |
gevoelen, dat hij-zelf haar alleen dulde om haar pleegzuster zijn, omdat haar beroep hem het recht gaf van haar aan te nemen, wat hij, vrijwillig, als een daad van liefde, niet zou wenschen te ontvangen? De tranen sprongen haar in de oogen, maar zij beheerschte zich met de wilskracht die zij zich had eigen gemaakt, eerst door haar werk in de ziekenverpleging, later door haar omstandigheden thuis.
‘Zeker, daar heb je gelijk in!’ zei ze. ‘Het spreekt van zelf, dat ik in de eerste plaats pleegzuster ben ten dienste van mijn eigen familie en huisgenooten.’
Hij antwoordde niet. - Zij vermoedde weinig, dat hij in hare woorden een dergelijke bedoeling zag, als zij in de zijne had gezocht. Terwijl zij zich, vlug en toch behoedzaam, alles ordenend, door het vertrek bewoog, - in haar effen katoenen pleegzuster-japon als een onzijdige persoonlijkheid geworden, - lag hij naar haar te kijken met een gevoel van bewondering, om hetgeen er uit haar geworden was, uit de ‘Lena’ zijner jongensjaren, aan wier ernst en volharding hij geen geloof had willen slaan, en die hij daardoor voor altijd van zich had vervreemd. - De gewild-koele toon, waarop zij hem daareven
| |
| |
weder had geantwoord, werd hem een nieuw bewijs van die vervreemding. Hij had half gehoopt, dat zij iets hartelijks zou hebben gezegd, iets liefs, waaraan hij juist op dit oogenblik, zich ziek en eenzaam voelend, behoefte had.
Toen de dokter het vonnis had uitgesproken moest er gehandeld worden. - Aan Julie werd geschreven, dat zij vooreerst nog bij de Rahden's, die haar hartelijk gastvrijheid bleven verleenen, zou moeten blijven logeeren; de jongens, wier Kerst-vacantie naderde, werden voor dien tijd bij een oom en tante in den Haag te logeeren gevraagd. Dit pretje vergoedde eenigszins de teleurstelling van niet thuis te mogen komen. Maar voor mevrouw Rendell was het een hard ding, geen van hare kinderen te kunnen zien, - terwijl zij zelve gedoemd was tot machteloos en werkeloos afwachten. Want, toen zij bij het vernemen van George's ziekte er op had aangedrongen hem mede te mogen verplegen, had de dokter haar dit verlangen beslist ontraden om hare zwakke krachten, waardoor zij zich noodeloos aan de besmetting blootstelde, zonder van veel nut te kunnen zijn. Zoo moest zij de lange, stille dagen in treurige eenzaamheid op hare kamer doorbrengen, in spannende onzekerheid
| |
| |
wachtend op elk nieuw bericht van Hélène, die haar van iedere verandering in den toestand getrouw op de hoogte hield.
Ondertusschen waakte deze in hopen en vreezen.
George was, ondanks de hevige koortsen, meestal bij kennis. Hij lag lijdzaam en geduldig, met gesloten oogen, en als Hélène zijn kussens terecht legde, of hem zijn medicijnen ingaf, vergat hij nooit zijn vermoeid, zacht ‘Dank U’ te herhalen, - dat haar telkens zoo weemoedig aandeed, omdat het haar toescheen dat zij immers zoo weinig voor hem kon doen.
In het begin, toen hij nog sterker was en meer sprak, had hij wel eens gezegd:
‘Het spijt mij zoo, dat ik je zoo veel moeite geef. Ik heb nooit zieken opgepast, maar ik zie nu eerst wat een geduld-werk het is.’
En zij, glimlachend: ‘Als ze allen waren zooals jij George, dan zou het nog al niet moeilijk zijn. Weet je wel, dat ik soms wenschen zou, dat je een lastige patient waart?’
‘Waarom?’
‘Omdat ik dikwijls bang ben, dat je uit bescheidenheid niet vragen wilt, wanneer je het een of ander wenscht.’ -
| |
| |
Inderdaad vreesde zij, vooral in het begin, dat hare tegenwoordigheid hem eigenlijk voortdurend onaangenaam was, en hij daarom niets meer van haar wilde aannemen dan hare onontbeerlijke verpleegsterzorgen. Maar, hoezeer haar dit ook hinderde, zij vermocht niet hare strakke, teruggetrokken houding te blijven bewaren, zooals zij zich eerst had voorgenomen, - nu zij hem zoo hulpbehoevend, afhankelijk, voor zich zag, zonder ander gezelschap dan het hare. Hare zachte, lieve natuur was sterker dan haar trots. - ‘Als hij weer beter is, en Julie terugkomt zal ik niet meer noodig zijn,’ dacht zij. ‘Nu is het echter mijn plicht hem niet alleen op te passen, maar ook zijn toestand zooveel mogelijk te veraangenamen.’
‘Als hij weer beter is.’ - In de laatste dagen durfde zij dat niet meer tot zich zelve zeggen. Hij werd zoo zwak; zelfs het innemen werd hem een inspanning; hij klaagde niet, maar zij zag het, en het kostte haar zelfoverwinning wanneer zij hem lastig vallen moest. - De dokter had in den begin veel hoop gehad, om zijn jong, krachtig gestel. Maar er kwam een avond, waarop hij tot Hélène zeide, in antwoord op haar angstig vragen ‘Wat dunkt u?’
| |
| |
‘U moet zich op het ergste voorbereiden.’
Dat was de eerste nacht waarin zij zelve het waken overnam. - Tot hiertoe had Peter dit gedaan, opdat zij hare krachten voor den dag zou sparen. De knecht vreesde het gevaar volstrekt niet, en was blij geweest dat hij iets voor meneer George kon doen. Hij schrikte toen Hélène hem kwam zeggen, dat hij heden niet noodig was, omdat zij zelve zou opblijven.
‘Is het dan zoo erg?’ zei hij, en veegde met zijn mouw langs zijn oogen.
Zij knikte enkel tot antwoord. De woorden wilden haar niet over de lippen. Terwijl zij het zorgwekkende bericht voor hare moeder neerschreef was het haar, alsof zij zich dáárdoor de nog laatste hoop benam, en hare tranen vloeiden op het papier neder.
Maar straks, in de ziekenkamer, hield zij zich weer goed. George mocht niets vermoeden; hij moest vóór alles kalm blijven, zoo mogelijk slapen. En, terwijl zij roerloos nevens zijn bed zat, met geen andere bezigheid dan denken, ging het heele verleden haar door het hoofd. Zij dacht aan hunne gelukkige, gezamenlijk doorgebrachte kinderjaren -, aan hun eerst volwassen zijn, toen ze van elkander in onwil gescheiden
| |
| |
waren, hij boos om wat hij een gril in haar noemde, zij in hem teleurgesteld om zijn niet waardeeren van haar eerlijke levensopvatting; - en aan hetgeen daarop gevolgd was: hun uiteengaan voor goed door haar opnieuw weigeren van zijn hand, die hij haar ditmaal ernstig had geboden, maar die zij niet aannemen kon, omdat zij zijn karakter niet genoeg kende; - eindelijk aan de toen gekomen uiterlijke hereeniging, door die groote smart om het verlies van haar vader die zij te samen hadden doorgeleden, die hen tot elkander had gebracht, gelouterd door den ernst van het leven.
En zij betreurde het, bitterder dan ooit te voren, dat die hereeniging nooit meer dan een uiterlijke was geworden, dat hij van haar zou gaan vóórdat zij hem gezegd had, hoe hare meening over hem was veranderd, hoe zij hem had leeren kennen van dag tot dag, in zorgen en moeite en plichtsbetrachting, hoe zij het wist nu dat hij hare achting, haar vriendschap, hare liefde waardig was.
Ja haar liefde! - Nu eindelijk begreep zij zich zelve Nu het te laat was las zij in haar hart. - Zij begreep nu, waarom zij zoo gelukkig was geweest, die laatste veertien dagen vóór het uit- | |
| |
breken der epidemie, in het intiem samenzijn alléén met haar moeder en met hem. Zij begreep nu, waarom zij voor Julie's thuiskomst met Kerstmis zoo had gevreesd, waarom zij zich zelve had trachten wijs te maken, dat het alleen de drukte van een engagement was waarvoor zij terugschrikte. - - Julie! - Zij wilde zich geweld doen aan háár te denken, zich voor te stellen hoe zij lijden moest, in de verte in angst om George. Maar de gedachte aan haar, aan háár geluk àls hij nog herstellen mocht misschien, vermeerderde nog hare aandoening. O! hoe zij haar benijdde, - hoe zij haar benijdde! - En toch, - àls hij máár herstellen mocht, - maar mocht leven in elk geval - - -
Zacht-ingehouden maar toch hoorbaar klonk haar krampachtig snikken. - -
‘Hélène,’ zei George, even de oogen openend. ‘Je moet er niet om huilen.’
Zij gaf er zich geen rekenschap van, dat het misschien verkeerd voor hem was nu te spreken:
‘Denk je dan, dat het mij niets schelen kan je zoo erg ziekte zien?’ vroeg zij hartstochtelijk.
‘Ja dat weet ik wel. - Ik weet wel dat je een beetje van mij houdt,’ antwoordde hij eenvoudig. ‘Zie je, toen ik pas ziek werd hinderde het
| |
| |
mij vreeselijk, dat juist jij mij zou moeten oppassen, maar nu ben ik er blij om; want het heeft ons toch een weinig nader tot elkander gebracht niet-waar?’
Zij kon niet antwoorden. Zij snikte steeds heviger. En hij herhaalde:
‘Je moet er niet om huilen. - Het is zoo goed, dat juist ik de ziekte heb gekregen; en niet een van de jongens, of Julie of jij zelve. - Ik ben toch ten slotte maar een vreemde nietwaar, al heeft niemand mij dat ooit laten voelen.’
‘O George, - George - spreek toch zoo niet,’ bracht Hélène met moeite uit. ‘Ik kan het niet hooren.’
- ‘Ik wilde je alleen nog maar vragen hen allen van mij te groeten: je mama en de broers en Julie. Zal je hen zeggen, dat ik aan hen gedacht heb, later, wanneer - -’
- ‘Ik kàn het niet hooren,’ riep zij op nieuw.
- Hij zweeg, met iets als een vreemden glimlach op zijn gelaat, - alsof hij zich verwonderde over de hevigheid harer smart.
Maar hij was te zwak en te uitgeput om er over te kunnen denken.
Zoo, totdat de morgen, heel flauw, als een echte wintermorgen, naar binnen schemerde, wach- | |
| |
ten zij beiden op de komst van den dood. - Maar het werd licht, steeds lichter; langzaam wonnen de zonnestralen in kracht. - En de dood kwam niet. -
Toen opende hij eindelijk verwonderd de oogen en vroeg: ‘Héléne, is het dag?’
En zij begreep dat hij zich verbaasde daarover, over het aanbreken voor hem van een nieuwen aardschen dag, - dien hij gemeend had dat over hem nooit meer lichten zou.
- Toen herleefde, plotseling en sterk, in haar hart de blijde hoop.
- - - - - - - - - - - - - - -
- - - - - - - - - - - - - - -
Julie had bitter geschreid, toen zij den brief harer moeder ontving met de tijding van George's ziekte. - Eerst had zij het wel prettig gevonden, dat het uitbreken der typhus-epidemie haar verblijf bij de familie Rahden verlengde.
O zeker, zij had wel innig medelijden met die arme, zieke menschen! Zij was goedhartig en warm-voelend genoeg, om hartelijk in hun lot belang te stellen. Maar zij moest zich bekennen, dat het ongeluk voor haar zelve verlenging van genoegen beteekende. - Vergeleken bij het stille, kalme leven op Kastanieënoord was het logeeren hier in de stad, in het gezellige, drukke
| |
| |
gezin van de Rahdens, inderdaad een heerlijke afwisseling voor een levendig, jong meisje als Julie. - Zij genoot van alles, van het wandelen in de drukke winkelstraten met hunne mooie St. Nicolaas-étalages, van de kleine dineetjes waarop men haar, als vriendin van Lous Rahden, met deze noodigde, van de mooie concerten en opera's en comedies die zij te hooren kreeg. En zij herhaalde gedurig, dankbaar-gelukkig, tot mevrouw Rahden:
‘Wat is u toch lief voor me! Wat doet u me toch veel plezier!’
Aan het gevaar dat hare moeder, en vooral Hélène en George liepen, had zij, onnadenkend als ze was, niet veel gedacht; en ofschoon mevrouw Rahden zich daarover wel eens bezorgd maakte, zij kon niet besluiten haar, misschien noodeloos, te beangstigen.
Mevrouw Rendell's schrijven dat natuurlijk gedrukt en treurig was, én om George's ziekte, én omdat zij Julie's thuiskomst nu voor onbepaalden tijd moest verschuiven, trof het arme kind dus onvoorbereid, midden in een leven van vroolijke drukte.
Zij had van ziekte slechts droevige herinneringen. De eenige ernstige ongesteldheid die zij
| |
| |
thuis nog had bijgewoond was die van haren vader geweest, - met den treurigen afloop van sterven. - De herinnering daaraan, aan al die angstige vreeselijke dagen van spanning en smart, werd nu plotseling weer levendig in haar, en deed haar in een uitbarsting van onbeteugeld verdriet steeds opnieuw herhalen:
‘George gaat natuurlijk ook dood! Ik zal hem nooit weerzien.’
Mevrouw Rahden trachtte te vergeefs haar te troosten:
‘Je moet niet zoo spreken, lieve kind! - George is gelukkig jong en sterk. Al is typhus ook een gevaarlijke ziekte, hij kan toch heel goed beter worden.’
Maar zij bleef bij hare overtuiging, en schreef onder den indruk daarvan wanhopige brieven aan hare moeder en Hélène, - waardoor deze nog versterkt werden in hun geloof, dat zij George liefhad.
Een groot heimwee naar huis kwam nu over haar. Zij voelde zich plotseling eenzaam en verlaten, hier in dit gelukkige gezin, waar men uit medelijden met haar wel in haar angst deelde, maar alles natuurlijk zijn geregelden, opgewekten gang bleef gaan. - In haar spannend wachten
| |
| |
op elk nieuw bericht van Kastanieënoord was zij zelfs nauwelijks te bewegen mee te gaan wandelen, maar zat liefst stil in de woonkamer, uitziende naar elken nieuwen post. Aan de wintergenoegens van Lous nam zij, zooals van zelf sprak, geen deel meer; en mevrouw Rahden wist niet recht wat met haar aan te vangen, zoo treurig en zwijgend zwierf het vroeger zoo vroolijke meisje door het huis.
- Even vóór Kerstmis begon het flink te vriezen. De jongere Rahdens haalden juichend hun schaatsen voor den dag. Lous, om Julie die anders een harstochtelijke rijdster was maar nu lusteloos thuisbleef, besloot haar eigen verlangen naar het ijs moedig te bedwingen. Maar de verleiding was al te groot. Er werd den heelen middag aan tafel haast over niets anders door haar broers en zusters gepraat, dan over schaatsenrijden, - en hoe mooi en glad de baan was, en hoe heerlijk het weer dat eruit zag naar méér vorst nog. - Julie zelve, die haar weifeling bemerkte, maakte het haar gemakkelijk door te zeggen:
‘Toe Lous, ga ook rijden; je zult me plezier doen met niet voor míj thuis te blijven. Ik ben toch niets geen prettig gezelschap voor je; en heusch, ik zit graag alleen tegenwoordig.’
| |
| |
Maar Charles, onder wiens geleide zijn zuster den volgenden dag gaan zou, deed nog een krachtige poging Julie tot andere gedachten te brengen, door haar te willen overhalen hen te vergezellen.
- ‘Het zou je zoo goed doen eens in een vroolijke omgeving te komen,’ zei hij. ‘Wat geeft dat nu, of je hier steeds thuis zit te treuren? Daar wordt George toch immers niet beter van.’
‘Dat weet ik wel; maar ik heb geen plezier, zoolang hij zoo ziek is. - Ik ben veel te ongerust dat hij ieder oogenblik misschien’ - en, zooals gewoonlijk, begon Julie, die nog niet veel zelfbeheersching geleerd had, bitter te schreien.
Charles begreep zelf niet, waarom hij daar nu eigenlijk haast boos om werd. Hij was jaloersch van die vriendschap voor George, waarvoor zij hém zoo verwaarloosde.
‘Je mocht toch ook wel eens iets overhebben voor Lous en mij,’ zei hij een beetje knorrig. - ‘Als wij er nu zoo op gesteld zijn, dat je meegaat -’
Zij keek hem met haar betraande oogen zóó verwijtend aan, dat hij dadelijk diep berouw had over zijn hardheid. En Lous kwam bemiddelend tusschen beide: ‘Hé neen Charles: je moet haar met rust laten. - Als zij nu liever niet wil - -.’
| |
| |
Daarmee trok zij haar broer, die een weinig over zijn onhandig gezegde verlegen keek, de kamer uit. - julie bleef alleen.
- Zij wachtte, zooals gewoonlijk, op den middag-post, die haar het dagelijksch bericht van huis bracht. - En toen zij den besteller zag aankomen vloog zij den gang in, om zelve de brieven uit de bus te halen. - Ja daar was er een, met het welbekende handschrift van mama, - maar, - zij schrikte, - niet voor haar zelve, - aan mevrouw Rahden geadresseerd. - En, met een benauwd voorgevoel, snelde zij naar boven, naar mevrouw's eigen kamer, waar deze zich kleedde:
‘O mevrouw, mag ik binnen komen? - Er is een brief voor u van mama! Ik wou zoo graag weten, wat er in staat.’
- Mevrouw, juist gereed, opende de deur, en liefdevol:
‘Bedaar toch kindje, - maak je nu niet voor niets angstig!’
Maar, toen zij gelezen had, wist zij niet dadelijk wàt te zeggen. - De brief was geschreven, toen George op het ergst was door zijn groote zwakte. Mevrouw Rendell had gemeend dat het best was, hare dochter voorzichtig op
| |
| |
een waarschijnlijk noodlottig einde te laten voorbereiden. Zij vond het nog erger voor het arme kind, de woorden zoo koud op papier vóór zich te zien, dan ze te hooren uitspreken door iemand die met haar meevoelde, en het haar zacht zou weten te zeggen.
En, in dat korte oogenblik van mevrouw Rahden's zwijgen, had Julie al begrepen, geraden, hoe haar verdriet nog grooter worden ging.
‘O mevrouw - mevrouw?’ riep ze. ‘Zeg u het maar; er is iets heel ergs gebeurd! - George is misschien wel dood?’
- ‘Neen neen - zoo erg is het nog niet! - En op dit oogenblik leeft hij stellig ook nog; want anders zou er al een telegram zijn. - Maar, luister nu eens kalm naar me, lieve kind: hij is wèl heel, heel ziek!’
Julie luisterde niet - Zij begon zóó te huilen, dat mevrouw eenige oogenblikken wachten moest vóór zij kon vervolgen:
‘Hij is erg zwak, en de dokter is bang dat zijn krachten het niet zullen uithouden. Je mama schrijft mij, dat je je best moet doen het kalm en verstandig te dragen als -’
Weer een nieuwe uitbarsting van Julie.
En toen zij weer kon spreken snikte ze:
| |
| |
‘Ziet u nu wel, - ik heb het u van den begin af wel gezegd, dat het slecht afloopen zou. - Ik wist het wel vooruit - Ons loopt alles tegen.’
Nu trachtte mevrouw haar te doen inzien, hoe weinig recht zij had zoo iets zeggen. Zij wees haar op hare vele voorrechten, op de moeder en zuster en broers, die haar in ieder geval nog overbleven. - Zij herinnerde haar aan de moeilijke dagen van de dreigende werkstaking, en hoe goed dat alles was afgeloopen voor haar en de haren. - Maar het was voor het oogenblik te vergeefs. - Julie liet zich, zooals vele heel jonge meisjes, heelemaal door haar smart meesleepen, meende dat het leven alleen tegen háár onrechtvaardig en wreed was, en zag enkel op hare tegenspoeden, in plaats van zich te vergelijken met andere, véél minder bevoorrechte menschen. -
En mevrouw Rahden, eindelijk ten einde raad, nam haar met zachten dwang mee naar de eetkamer, wees haar liefdevol-ernstig terecht:
‘Je moogt je zelve niet zoo toegeven, Julie. Doe je best, nu aan je moeder en háár verlies te denken, - àls het ergste gebeuren mocht. - En tracht om harentwille kalm te zijn, en je zelve te beheerschen.’
| |
| |
Maar, - ofschoon hare woorden zooveel indruk maakten, dat Julie zich gedurende het middagmaal eenigszins inhield, - zoodra zij alleen in de eetkamer achterbleef, terwijl de overigen naar den salon gingen, barstte hare hartstochtelijke smart op nieuw uit.
Ze lag voorover met haar hoofd op de tafel te snikken, toen zij in eens hoorde zeggen:
‘Julie, schrei toch niet zoo vreeselijk! - Ik heb toch zoo'n innig medelijden met je.’
Het was Charles. - Hij had aan tafel al voortdurend verlangd naar het oogenblik, waarop hij met haar alleen zou kunnen zijn. - Want hij had op het ijs in het geheel geen genoegen gehad, zoo was hij vervuld geweest met de gedachte aan wat hij zijn wreedheid tegen Julie noemde. - Het was toch juist zoo erg lief en hartelijk van haar, dat zij zich niet wilde en kon amuseeren, zoolang haar pleegbroer zoo ziek was. - En, in plaats van dat op prijs te stellen, had hij haar nu nog bovendien verdriet gedaan met zijn onaardige woorden. Wat zou zij hem zelfzuchtig vinden! - Zij hield voortaan zeker in het geheel niet meer van hem! En hij was thuis gekomen, vol verlangen haar zijn berouw te toonen, - toen hij dáár vernam welk een
| |
| |
verontrustende tijding zij intusschen gekregen had. - Dat kon hij haast niet aanzien, dat zij daar nu zoo stil en treurig mee aan tafel zat, zonder te eten, en zich telkens op de lippen bijtende om niet te huilen. - En toen hij haar na den eten alleen in de kamer zag achterblijven, haastte hij zich zoo spoedig mogelijk, onbemerkt van de anderen, terug naar haar om haar te troosten.
Zij zag op, weldadig aangedaan door zijn sympathie. Dien middag had hij haar inderdaad een beetje gegriefd; terwijl zij naar den post uitkeek had zij eraan moeten denken, hoe onvriendelijk dat gezegde van hem geweest was, - alsof hij toch niet heel goed weten kon, dat zij wèl heel veel over had voor Lous, - én voor hem. - Maar daarna had de schrik over George's verergerden toestand de herinnering aan dien kleineren ramp weggevaagd.
‘O Charles’ snikte ze - ‘Waarom moet ik nu juist zoo ongelukkig zijn? - Eerst die dood van papa, - en nu weer George -’
‘Maar Julie; - George is toch noch niet dood. - Misschien is hij nu zelfs al weer wat beter.’
Zij schudde hardnekkig het hoofd. - ‘Ik ben zeker, dat ik hem nooit terug zal zien,’ ver- | |
| |
klaarde zij met de stellige overtuiging, waarmede zij alle troostgronden terugstiet.
En zij snikte op nieuw.
Charles wist niet, wat nog te zeggen. Hij had nog heel weinig verdriet van dien aard gezien. Maar zijn verlangen haar zijn sympathie te bewijzen deed hem instinctmatig voelen, wat zij noodig had. Hij bleef stil bij haar, zich hulpeloos en onhandig voelend, - maar haar toch troostgevend door zijn tegenwoordigheid, die een bewijs van medelijden was.
En, alsof zij dat in eens zelve begreep, stak zij hem onder hare tranen door de hand toe, en zei:
‘Het is toch zoo lief van je hier te blijven Charles. Ik voel wel, dat jullie me allemaal zoo vervelend moet vinden met mijn verdriet.’
‘O Julie, hoe kan je zoo iets zeggen! - Je weet heel goed, dat ik zielsveel van je houd; - en dat ik in jou leven deel, net of het mijn eigen was. - Toe, huil nu niet langer zoo; ik vind het zoo vreeselijk naar je zoo bedroefd te zien.’
Charles gaf zich op dat oogenblik geen rekenschap van zijn eigen woorden. In zijn behoefte haar te troosten was hij welsprekender, dan hij
| |
| |
zelf wist. Hij begreep zijn eigen gedachtengang eerst later. En zij sloeg ook maar half acht op wat hij zeide. Maar dat zijn stem héél innig klonk, en er iets anders in zijn woorden was dan gewoonlijk, hoorde zij toch wel. - Zij keek beschroomd - dankbaar naar hem op, en stak zonder iets te antwoorden hem op nieuw de hand toe, maar met een heel welsprekende blik in hare droevige oogen.
Op hetzelfde oogenblik vloog de deur open; Lous kwam binnen vliegen, in hare opgewondenheid niet bemerkend, hoe haastig Julie hare hand uit die van Charles terugtrok.
‘O Julie’ juichte zij: ‘Er is een telegram! Kom toch gauw -; een telegram over George. - Het gaat wat beter. - Kom toch gauw mee naar mama.’
- En inderdaad hield mevrouw Rahden het jonge meisje een telegram voor, waarin mevrouw Rendell de gelukkige wending, die de ziekte in den afgeloopen nacht genomen had, meldde met ‘brief volgt.’ - En die brief bevestigde de eerste goede tijding. - De patient had rustig geslapen, de koorts was minder; de dokter geloofde dat de gevaarlijke crisis voorbij was. -
- Voor Julie was de overgang groot, -
| |
| |
Even volslagen als hare ontmoediging geweest was, even stellig herleefde nu weer haar hoop. - In eens scheen de toekomst héél rooskleurig. - Zij was haast beschaamd over zich zelve, dat zij al hare huisgenooten zoo lastig was gevallen met haar angst. - Voor het vervolg was het haar voor altijd een les zich méér te leeren beheerschen, en andere menschen niet onnoodig met hare zorgen te kwellen. - - -
Zij was weder alleen, - in de zitkamer van Lous, die zich nog boven bevond om zich te kleeden. - En zij keek een beetje verwonderd, toen de deur openging en, in plaats van hare vriendin, Charles binnentrad.
‘Julie,’ zei hij héél ernstig. ‘Ik moet je even spreken.’
- Hij had over het voorgevallene van den vorigen avond veel nagedacht, in het voor hem zeer ongewoon verschijnsel van een slapeloozen nacht. - En het was hem zelf héél klaar geworden langzamerhand, dat zijn belangstelling en medelijden met Julie méér dan vriendschap voor haar was, - ook dat hij verder was gegaan in zijn betuigingen daarvan, dan hij eerst zelf had ingezien, - zóóver, dat zij nu recht had van hem een volledige verklaring te ver- | |
| |
wachten. En, - met een eerlijke, oprechte bedoeling maar onverstandig als zijn geheele gedrag ten opzichte van Julie geweest was, omdat hij buiten hare en zijne betrekkingen om handelde, - maakte hij gebruik van het eerste oogenblik waarop hij haar alleen wist, om op het gebeurde terug te komen.
- Eerst, toen ze hem begrepen had, was Julie héél, héél gelukkig. Ze hield van hem al zoo lang. Ze had dat zoo niet overdacht tot hiertoe, maar nu was het haar in eens heel duidelijk wat ze voelde, nu Charles haar gevraagd had:
‘Houdt je van me een heel klein beetje -, op een andere manier bedoel ik, dan van George en van Frits en van Henri?’
En ze lachte er om toen hij haar vertelde, hoe hij van haar droefheid over George's ziekte jaloersch geweest was, en hoe het hem dáárom boos gemaakt had, dat ze niet mee wou gaan schaatsenrijden.
- ‘Verbeeldt je nu!’ zei zij - ‘George, - hoe kon het je invallen?’
- Maar toen, in eens, kwam er een ander denkbeeld in haar op. - Wat zou mama van dit alles zeggen? - Voor het eerst begreep zij, hoe verkeerd en onverantwoordelijk haar stil- | |
| |
zwijgendheid omtrent haar verhouding tot Charles Rahden geweest was. - Want, had zij daarover maar steeds ronduit gesproken, dan zou mama, die zooveel méér levenswijsheid bezat dan zij, zeker wel al lang vermoed hebben, wat háár in hare onervarenheid nu eerst duidelijk was geworden. En dan had mama stellig haar besluit goedgekeurd, want zij kon immers niets tegen zulk een flinken, goeden jongen als Charles hebben! - Maar nu, na al die geheimzinnigheid, nu zou mama boos zijn, en - met recht, - fluisterde het geweten Julie in. - Haar gezichtje betrok zóó zeer, dat Charles vroeg:
‘Waar denk je nu zoo opeens aan? Je begint toch niet weer ongerust te worden over George?’
Zij schudde het hoofd. - George was op dit oogenblik heelemaal vergeten. - ‘Charles,’ zei zij - ‘ik dacht er aan, dat we er vooreerst niets van kunnen vertellen aan je mama; - ik meen, vóórdat ik met de mijne gesproken heb’
Voor Charles was dat een teleurstelling. Hij voelde wel, dat hij nog erg jong was voor een engagement, en dat zijn plicht meebracht daarom dadelijk met zijn ouders te spreken over de groote verantwoordelijkheid die hij op zich ge nomen had. - Maar hij kon niet ontkennen,
| |
| |
dat er veel waarheid school in Julie's argument:
‘Daarmee breng je mij in zoon moeilijke positie hier in huis. Wat zal mama er van zeggen, wanneer zij het laatst van allen er van hoort? - En ik vind het toch ook zoo onkiesch, haar nu met zulke dingen lastig te vallen midden in al die treurigheid thuis. Dat gaat immers ook niet. -’
Zoo volgde uit de eene verkeerdheid de andere. - Julie was nu genoodzaakt den dubbelzinnigen rol dien zij tegenover hare moeder had aangevangen te spelen, tegen haar wil, in nog veel ergere mate te blijven voortzetten bij de familie Rahden. Zij schaamde zich zelve ten opzichte van mevrouw wier goedheid zij misbruikte; het kostte haar de grootste moeite tegenover Lous een onbevangen houding te blijven bewaren, en Charles ging zij zooveel mogelijk uit den weg.
Het was voor haar een pijnlijke tijd van zelfverwijt, die de vreugde over George's beterschap voor haar bedierf, - door haar eigen schuld.
- - - - - - - - - - - - - - -
- - - - - - - - - - - - - - -
Want George werd beter, - heel langzaam wel, zooals dat bij typhus-lijders meestal gaat, -
| |
| |
maar toch beter. En in die eentonige weken van genezing had hij een langen leertijd vóór zich, om zich te oefenen in geduld en zelfbeheersching. - Het koude, ongunstige weder bond hem voortdurend aan zijn kamer, zonder dat hij vooreerst tot veel anders in staat was dan stil op de sofa te blijven liggen, en zich door Hélène of Peter te laten helpen. -
Het was voor zijn flinke, onafhankelijke natuur misschien nog de zwaarste beproeving die hij had moeten dóórmaken, dat zich zoo zwak en krachteloos blijven gevoelen, terwijl zijn hart hem heentrok naar zijn werk, naar de fabriek, naar de arbeiders, naar geheel het drukke, regelmatige leven van zijn vroegere, ongebroken gezondheid. - Maar, als hij zich soms moedeloos en ongeduldig voelde worden, dacht hij aan die vele andere zieken, die het niet zoo goed hadden als hij, wien het ontbrak aan gemakkelijke ligging, en goed voedsel, en warme kleeding en dekking, aan vriendelijke, gezellige omgeving, en voldoende hulp en verpleging; - die, zooals b.v. de arme vrouw van Gerrit Stevens, niet eens wisten, of de terugkeer tot het leven hen wel de moeite waard was.
- ‘Wat heb ik het toch oneindig goed,’ zei
| |
| |
hij dan wel eens met een vriendelijken, dankbaren glimlach tot Hélène, die even kwam nazien of hij alles had wat hij behoefde in hare afwezigheid -, voordat zij heenging om hare onderbroken taak van liefdediensten onder de armen weder met dubbelen ijver na te komen.
Want, het eigen lijden leert edele naturen mee te lijden met anderen; en, waar hij zelf nu wist bij ondervinding wat ziekte en hulpbehoevendheid beteekent, verlangde George meer dan ooit het lot te helpen lenigen van diegenen, die óók ziek, maar minder bevoorrecht waren dan hij. Zoodra hij niet meer voortdurende oppassing behoefde, drong hij daarom zelf er bij Hélène op aan, dat zij hem moest alleen laten en hare armen weder bezoeken, om te zien wat zij voor hen doen kon.
En Hélène ging, gewillig genoeg. - Het was het beste zoo, vond zij. - Nu het gevaar geweken was, en zij wist dat George zou behouden worden, had zij zich zelve gezegd, dat hij gespaard bleef, - voor Julie. En daarom moest zíj zich terugtrekken, hoe eer hoe beter, in haar eigen belang. - Na dien nacht, waarin zij de waarheid had gelezen in haar hart, had zij een zwaren strijd met zich zelve moeten strijden. -
| |
| |
Zij was jaloersch op Julie; zij kon het denkbeeld niet verdragen, dat straks deze hare taak overnemen ging, het recht zou hebben altijd bij hem te zijn, van zijn herstel en terugkeer tot het leven te genieten. - Maar zij was er zich van bewust dat zulke gedachten onedel waren, omdat zij zelve vrijwillig van de plaats in George's hart had afstand gedaan, - die hij nu vrij was een ander aan te bieden. - En zij overwon zich zoo ver, dat zij, om hem plezier te doen, hem die gedeelten uit Julie's brieven voorlas, waarin deze haren wanhopigen angst over zijn toestand lucht had gegeven.
‘Die goede, lieve Julie,’ zei hij dan glimlachend. - ‘Wat zal het vroolijk zijn, als wij haar weer terug hebben!’ -
- En Hélène vermocht zich zoo zeer goed te houden, dat zij onbevangen kon antwoorden:
‘Ja heel vroolijk! - Ik verlang er ook zoo naar!’
- Maar het was reeds lang voorjaar eer de epidemie, ook in het dorp, als geheel geweken kon worden beschouwd, en de dokter zijn toestemming durfde geven tot den blijden intocht der drie afwezigen: Julie, Henri, en Frits.
De beide jongens kwamen het eerst, - van Zaterdag tot Maandagmorgen, - op de vroegere
| |
| |
wijze. Zij waren in zoolang niet thuis geweest, dat hun stormachtige vreugde haast te veel was voor mevrouw Rendell, zelve heel zenuwachtig en aangedaan nu zij hare kinderen weer terug had, na al dien angst der laatste weken -, die zulk een gelukkig einde had genomen. Maar toen zij George weer terug zagen, zoo vermagerd en bleek, zoo heel anders dan zij hem altijd gekend hadden, schrikten zij met jongensachtige onbeholpenheid van de verandering, en wisten eerst haast niet wàt te zeggen. Hij moest hen op hun gemak brengen door te vragen naar alles wat ze wel in dien langen tijd gedaan hadden, vooral in de Kerstvacantie, in den Haag. - En toen raakten ze aan 't vertellen, in hun opgewondenheid daarover heelemaal vergetend de waarschuwingen van mama dat George nog zWak was, en dat ze niet al te druk moesten zijn, en niet te lang bij hem blijven. - Hélène kwam hen wegroepen, juist toen ze midden in een verhaal waren over de griezeligheid van ‘de Gevangenpoort.’
‘Jullie zoudt George nog bang maken,’ zei ze lachend. - Maar Henri keerde zich nog eens bij de deur om, en vertroostte hem met de belofte:
‘Ik zal het je morgen wel verder vertellen hoor.’
| |
| |
- En toen kwam ook Julie, - en in het eerste oogenblik van het wederzien vergat zij al het schuldgevoel, dat haar onderweg bezwaard had, en vloog hare lieve moeder in de armen, telkens weer herhalende:
‘Wat ben ik toch blij! - wat heb ik toch naar U verlangd!’
En mevrouw Rendell kustte haar met een buitengewone, innige teederheid, waarvan zij de oorzaak weinig vermoedde, en zei:
‘Goddank dat het zoo is afgeloopen met George niet-waar kindje?’
Julie ging hem zien in zijn eigen kamer; - Hélène had het zoo weten te regelen. Zij dacht dat zij beiden dat het prettigst zouden vinden, en zij wilde stil zich zelve terugtrekken en hen alleen laten. Maar Julie hield beschroomd hare hand vast. Zij was toch al overspannen en zenuwachtig door het drukkend geheim waarmede zij was thuisgekomen, waarover zij moest gaan spreken nu, - tot haar verluchting en haar vrees tegelijk; en de verandering in George, van wien zij zooveel hield, greep haar daardoor zoo ineens aan, dat zij in tranen uitbarstte:
‘Maar Julie, beste Julie!’ suste Hélène, bang dat het George kwaad zou doen. - ‘Wàt is dat nu?’
| |
| |
Hij zelf stak haar glimlachend zijn hand toe:
‘Nu zal het hier wel gauw weer vroolijk worden, nu wij jou weer terug hebben’ zei hij. ‘Maar dan moet je ook niet zoo'n bedroefd gezicht zetten!’
Zij deed haar best zich te beheerschen, maar hare stem trilde een beetje, terwijl zij antwoordde:
‘Als jij maar gauw zorgt, dat je weer heelemaal gezond wordt. 't Is zoo'n vreemd gezicht je zoo ziek te zien!’
Hélène was er haast boos om, omdat zij, in plaats van dankbaar te zijn voor George's behoud, zich zoo weinig voor hem inhield. Maar zij had toch medelijden ook, toen hare zuster later, terwijl zij samen op hun kamer waren, tot haar zeide:
‘Wat ziet George er nog slecht uit! - O Lena, wat zal het nog lang duren, vóór hij weder zoo sterk als vroeger is!’
- ‘Je moet je dat maar niet erg aantrekken,’ deed zij haar best te troosten. ‘De gevolgen van zoo'n hevige ziekte duren natuurlijk lang; maar op zijn leeftijd komt men die toch wel te boven. - Denk er liever aan hoe gelukkig het is afgeloopen. - Wat moet je een
| |
| |
vreeselijken tijd van spanning hebben doorgemaakt, arm kind!’
- ‘O vreeselijk,’ snikte Julie, en, bij de herinnering aan die akelige dagen, en aan het goede dat er ten slotte voor haar zelve uit voortgekomen was, begon zij opnieuw zóó zenuwachtig te schreien, dat Hélène haar vergeefs trachtte te bedaren.
‘Maar lieve kind, - huil toch zoo niet, - dat is immers gelukkig voorbij!’
‘Neen,’ fluisterde Julie, in eens besloten hare zuster alles te vertellen en haar te vragen haar voorspraak bij mama te zijn - ‘Het is in 't geheel niet voorbij; - je weet niet wat er is?’
Daar begreep Hélène nu niets van; maar op haar vragen: ‘Kan je het mij dan niet vertellen?’ - ‘Maar lieve, zeg dan toch wàt er is,’ kreeg zij geen ander antwoord vooreerst dan herhaald snikken. - Eindelijk kwam er uit:
‘Er is zooveel gebeurd, terwijl ik bij de Rahden's logeerde. Ik ben zoo bang dat mama er boos over zal zijn, want ik had het haar ook veel eerder moeten vertellen. - ’
- Maar wàt dan?’ drong Hélène.
En toen, afgebroken, nu eens zich zelf beschuldigend, en dan weer naar verzachtende om- | |
| |
standigheden zoekend, kwam Julie met haar verhaal voor den dag. - Zij begon met het slot van de geschiedenis, het gebeurde op dien avond toen George's ziekte haar zoo heel ongerust had gemaakt; - en hetgeen daarna gevolgd was den anderen dag. - Hélène was eerst zoo verbaasd en ontsteld over deze onverwachte wending, dat zij nauwelijks acht sloeg op hetgeen Julie er verder bijvoegde van haar geheimgehouden correspondentie en vriendschap met Charles. - De eerste en eenige gedachte die voor het oogenblik door hare hersenen ging, was aan de groote teleurstelling voor George door dit plotselinge nieuws. Eerst langzamerhand luisterde zij kalmer, en gaf er zich daardoor rekenschap van, hoe Julie door haar moedwillig stilzwijgen George met valsche hoop had gevleid. - Als hij immers bijtijds geweten had op welken voet Julie met Charles stond, zou hij zich waarschijnlijk geen illusie ten haren opzichte gemaakt hebben. - En, in elk geval, Julie zou zich dan niets te verwijten hebben gehad, omdat zij oprecht en eerlijk ware geweest.
Daarom viel zij heftig hare zuster in de rede:
‘Het is leelijk van je, wat je gedaan hebt, heel leelijk; je hebt ons allen bedrogen.’
| |
| |
Julie had stellig op de verzoenende tusschenkomst harer zachte oudste zuster gerekend.
‘Och toe Hélène wees er niet boos om,’ zeide ze en wilde de armen om haar hals slaan. - ‘Ik heb heusch niet nagedacht over wat ik deed; ik begreep zelf niet, dat het tot iets ernstigs leiden kon. - En als ik niet zoo bedroefd was geweest over George.’ - -
Maar Hélène kon heelemaal niet verdragen, dat zij dien naam nu uitsprak.
‘Je moest je schamen,’ zei zij; ‘ik had nooit gedacht, dat je het vertrouwen van mama zóó zoudt schenden. - Terwijl wij allen medelijden met je hadden, en deden wat we konden om je het leven te veraangenamen, ben je in stilte allerlei dwaasheden gaan uithalen, die je heel goed weet, dat mama je nooit zou hebben toegestaan.’
Dat kwam er nu van, dat Julie zoo hoogmoedig gemeend had alles maar voor zich zelve te kunnen beoordeelen; tot haar straf moest zij zich nu recht vernederen voor haar zuster; want, hoewel inwendig boos om de harde woorden die zij te hooren kreeg, trachtte zij zich toch te bedwingen. Hélène moest immers haar bondgenoote worden tegenover mama. - En zij smeekte haar op nieuw.
| |
| |
‘Vergeef het me maar!? - Ik weet wel, dat je groot gelijk hebt. Maar wat zal ik doen nu? - Ik moet het toch wel aan mama vertellen -, en ik durf niet!’
‘Mama zal heel boos zijn’, zei Hélène streng. ‘Daar kan je op rekenen.’ - En ondertusschen dacht zij al maar door aan George, en aan het verdriet dat híj ondervinden zou. Zij vroeg zich af, wie het hem zeggen moest, - en hoe? En zij stelde zich voor, hoe het hem in zijn zwakken toestand misschien zoo ging aandoen, dat hij er opnieuw ziek van werd. Toch, nu Julie eenmaal thuis was, scheen het even bedenkelijk de waarheid nog langer voor hem geheim te houden. Hoe eerder hij wist dat zij voor hem verloren was, hoe beter.
‘Lena,’ begon Julie, die even zwijgend ge wacht had, of hare zuster niet zelve zou aanbieden als bemiddelaarster op te treden. - ‘Toe Lena, - ik zou je zoo vreeselijk dankbaar zijn, als jij het aan mama zoudt willen zeggen!’
Eerst schudde Hélène beslist het hoofd.
‘Dat doe ik niet; - ik zie geen enkele reden om je te verontschuldigen,’ antwoordde zij. - Maar langzamerhand zag ze toch wel in, dat die woorden een beetje héél hard waren. - Al had
| |
| |
Julie ook groot ongelijk, het was toch wat al te wreed haar nu zoo heelemaal aan haar lot over te laten.
- ‘Het spreekt van zelf, dat mama hoe eer hoe beter het weten moet,’ zei ze na een poosje; - ‘misschien is het toch verstandiger dat ik er haar van spreek.’
‘Dank je Lena!’ - en Julie wilde haar onstuimig kussen, - maar Hélène weerde dat af. - Zij kon hare zuster niet zoo dadelijk vergeven, - om het noodlottige gevolg, dat haar achterhoudend gedrag ten opzichte van George waarschijnlijk hebben ging.
‘Bedank mij maar zoo niet,’ zei zij koeltjes.
‘Je moet niet meenen, dat mama dáárom minder boos op jou zal zijn, omdat zij het van mij hoort.’
Julie echter voelde zich al weer wat getroost. - Als zij maar niet dadelijk zelve naar mama behoefde te gaan, - dat was al zooveel gewonnen. Zij schrikte terug voor de eerste rechtmatige verontwaardiging harer moeder over haar onwaar gedrag. - Straks, als mama alles wist en er over had nagedacht, zou zij misschien gemakkelijker tot vergiffenis zijn te bewegen. - En bovendien - George was er ook nog. - De gedachte aan hem ging haar in eens troos- | |
| |
tend door het hoofd. - Hij was altijd zoo goed en lief en hartelijk en toegevend voor haar geweest; hij zou stellig niet zoo onverzoenlijk zijn als Hélène, die haar zoo hard behandeld had, - zoo tegen hare gewoonte hard en streng. Hij was immers ook haar voogd, dacht zij plotseling met naïve gewichtigheid. Hij diende het evengoed te weten als mama zelve. En, door hare overleggingen weer kalm geworden, ging zij voor den spiegel staan om heur haar glad te strijken en hare betraande oogen af te wisschen. - Zij zou naar hem toe gaan en hem de heele waarheid opbiechten, zoo gauw mogelijk, - en hij zou haar zeker wel helpen willen. - Met jeugdige zelfzucht schrikte zij nu niet meer terug van zijn lijdend voorkomen, dat eerst zulk een diepen indruk op haar gemaakt had, alsof alles hem nog vermoeien zou. Zij was nu heelemaal vervuld met zich zelve, - en met dien armen Charles die daarginds ook nog in de onzekerheid zat.
Intusschen moest zij tot den volgenden ochtend wachten; want, toen zij voor het eten beneden kwam, hoorde zij dat George erge hoofdpijn had, en het overige gedeelte van den dag in zijn kamer bleef. - Ook Hélène stelde haar gesprek
| |
| |
met mevrouw Rendell uit, om haar vóór den nacht niet zenuwachtig en opgewonden te maken. Zij en julie hadden beide moeite zich goed te houden, zoowel tegenover hunne moeder als in hun verhouding onder elkander; en Julie was blij in hare reis en het uitpakken harer koffers een aanleiding te hebben om zich vroeg terug te trekken.
Hélène echter lag den ganschen nacht wakker, vervuld met de gedachte aan George, die niet wist wat hem morgen wachtte. - Zij stelde zich telkens voor op welke wijze zij hem het best zou kunnen voorbereiden, en vermoedde weinig, toen zij den volgenden ochtend na het ontbijt in haar moeders kamer ging om met deze te spreken, dat Julie haar ondertusschen bij George reeds vóór was.
- - - - - - - - - - - - - - -
- - - - - - - - - - - - - - -
Mevrouw Rendell was héél teleurgesteld in Julie. Van al hare kinderen had zij misschien met haar jongste dochter het meeste medelijden gehad, omdat zij toen haar vader stierf juist op den leeftijd was waarop het jonge meisjes-leven aanvangt. Daarom had zij het goedgekeurd en aangemoedigd, George en Hélène al het mogelijke deden om hun zusje afleiding te bezorgen en op te vroolijken.
| |
| |
‘Julie heeft eigenlijk een droevige jeugd’ placht zij te zeggen. ‘En wat schikt zij zich lief en verstandig daarin.’
- Dan, in stilte, verheugde zij zich over de toenemende vertrouwelijkheid tusschen haar kind en George. -
Zij stelde zich dikwijls voor, hoe Julie, die zoo'n aardig huismoedertje was en nu al zoo voor haar pleegbroer wist te zorgen, later met hem zeker heel gelukkig worden zou als zij zijn vrouw werd.
- Hem werd daardoor de teleurstelling vergoed die Hélène hem had moeten aandoen; en Julie zelve kon zij geen beteren steun toewenschen dan George. - Zijn ziekte en het gevaar waarin hij zweefde hadden haar een tijdlang doen vreezen, dat ook deze illusie niet in vervulling zou gaan. En haar medegevoel met Julie, die nu daar in de verte om hem in angst moest zijn, was haast even groot geweest als haar eigen smart bij de gedachte aan George's mogelijken dood.
En nu, juist nu alles weer goed geworden was, nu George's herstel en Julie's eindelijke terugkeer als een aanleiding schenen tot een spoedige verklaring tusschen die beiden -, nu bleek het op eens dat zij zich bedrogen had,
| |
| |
niet alleen in haar hoop, maar ook in het karakter van haar kind.
Want uit dàt oogpunt was Hélène's mededeeling haar bovenal zoo pijnlijk. - Het deed er niet aan af, of de correspondentie met Charles Rahden op zich zelf misschien te verontschuldigen was als een kinderachtige onnadenkendheid, - wat de moeder met recht griefde dat was de geheimhoudendheid, de oneerlijkheid die haar dochter in de geheele zaak aan den dag gelegd had, die bewezen dat zij met haar eigen gedachten vervuld was geweest, en op haar eigen verantwoordelijkheid had durven handelen, - terwijl haar huisgenooten haar onbepaald vertrouwden, en meenden dat zij stil en toewijdend haar plicht vervulde. En het middellijk gevolg van dat alles, George's waarschijnlijke teleurstelling, - waarvan zij zelve natuurlijk niets vermoedde in haar zelfzucht, - maakte het gebeurde nog onvergefelijker. ‘Wat zal hij er van zeggen.’ Die vraag was ten slotte de eerste, waarmee mevrouw Rendell zich meer geregeld begon bezig te houden. En, in haar behoefte aan deelneming, zonder er bij te denken dat zij Hélène tot hiertoe nooit deelgenoote gemaakt had van haar toekomstplannen, vroeg zij onwillekeurig:
| |
| |
‘Hoe zullen wij met George doen? - Hij zal het zich heel erg aantrekken.’
Hélène schrikte. Zij had niet vermoed dat hare moeder het teere onderwerp, waarover zij steeds gezwegen hadden, zoo in eens aanroeren zou. - Zij was blij dat zij bij het venster stond, zoodat mevrouw haar gezicht niet zien kon toen zij antwoordde -
‘U bedoelt dat hij haar lief heeft?’
- Mevrouw zuchtte. - ‘Ik heb het altijd geloofd en - gewenscht,’ bekende zij. - ‘Zij schenen zoo goed bij elkaar te passen en, - - - zoo kwam ik er langzamerhand toe te denken, dat zij er zelf ook zoo over dachten.’ - Toen Hélène bleef zwijgen ging haar moeder, die het nu maar het best vond geheel openhartig te zijn, voort:
‘Zie je, lieve Lena, - ik heb altijd je besluit volkomen gebillijkt, en je gelijk gegeven. Trouw nooit een man dien je niet liefhebt, - niet liefhebben kunt - ‘for better and for worse, - zooals het luidt in het Engelsch huwelijksformulier. Maar het heeft mij wel eens verwonderd, wáárom je George nooit hebt leeren liefhebben. Hij heeft in moeilijke dagen, - en dan is het dat de menschen toonen wàt zij innerlijk waard zijn, -
| |
| |
bewezen een mooi, edel karakter te hebben. - En ik zou hem daarom zoo graag, met het volste vertrouwen, mijn dochter hebben toevertrouwd. Ik was zoo gelukkig toen ik bemerkte, hoe hij in Julie een vergoeding vond voor jou, - gelukkig terwille van hem, - en van Julie.’
Hélène had moeite zich goed te houden. O! indien hare moeder eens geweten had hoe zij haar pijnigde met die woorden! In tegenstelling met Julie 's kinderachtige achterhoudendheid zou zij, die zooveel ouder was, het liefst de armen om mevrouw Rendells hals geslagen, en alles bekend hebben. Maar voor háár was stilzwijgen plicht. De verhouding tot George zou noodeloos gedwongen zijn geworden, indien zij zich had laten verleiden hare gevoelens te verraden. En zij dwong zich te antwoorden. ‘Ik heb er ook zoo over gedacht als u; maar Julie heeft door haar naar eigen goeddunken handelen ons allen in een verkeerd denkbeeld gebracht. - De vraag is: Wat zullen wij nu verder doen?’
Mevrouw Rendell had tot hiertoe veel meer stilgestaan bij het onwaar gedrag van Julie ten haren opzichte, dan bij het daaruit voortgevloeid aanzoek van Charles Rahden.
‘Het spreekt van zelf,’ zeide zij nu - ‘dat Julie
| |
| |
door haar onverantwoordelijke kinderachtigheid bewezen heeft volstrekt niet zoo hoog te staan en zulk een vast karakter te bezitten, als ik van haar geloofde. - Ik beschouw hetgeen tusschen Charles en haar is voorgevallen daarom ook alleen als een nieuw bewijs van die kinderachtigheid.’
Hélène kon daartegen niet veel zeggen. Maar zij voelde zich toch tegenover hare zuster verplicht vergoedelijkend tusschen beide te komen: ‘Ik geloof wel, dat Julie er op dit oogenblik innig berouw van heeft, dat zij u zoo onaardig behandelde, en dat zij er zich nooit behoorlijk rekenschap van gaf, hoe het vroeg of laat tot een ontdekking komen moest. - De ziekte van George en haar angst, nadat het tusschen Charles en haar tot een verklaring gekomen is, hebben haar stellig veel ernstiger gemaakt.’
Maar mevrouw wilde van geen verontschuldiging hooren.
- ‘Julie heeft mij bewezen, dat ik haar niet ken’ zeide zij. - ‘Ik heb haar voor een verstandig, nadenkend meisje gehouden; en in plaats daarvan heeft zij steeds gehandeld als een ondeugend kind. - Een kind weet nog te weinig van het leven en is te jong om aan een ver- | |
| |
loving te denken. - Laten Charles en zij daarom eerst bewijzen, dat zij na een jaar of wat nog even zoo veel van elkaar houden als nu, - dat zij elkaar trouw zijn gebleven, ook als hij ver weggaat om zijn carrière van zeeofficier te volgen; - dan kunnen zij opnieuw over hun plannen spreken. - Tot zoolang wil ik er niets van hooren, en verwacht ik enkel van Julie, dat zij haar berouw mij door daden toont.’
Mevrouw sprak streng, beslister dan sinds lang haar gewoonte was. - Het onafhankelijke gedrag van Julie had haar als het ware opgeschrikt uit hare lijdende lusteloosheid. Zij voelde dat zij door hare zwakke gezondheid tegen haren wil genoodzaakt was geweest haar dochter al te veel aan zich zelve over te laten.
Voor Julie lag daarin hare verontschuldiging. - Hélène was opgegroeid onder het waakzaam oog harer beide ouders, en had een ernstig levensdoel gekozen vóórdat het leed over Kastanieënoord kwam. - Maar Julie, nauwelijks volwassen, nog te jong om een zoo groote verantwoordelijkheid te dragen, zag zich aan haar zelve en haar eigen oordeel overgelaten op een leeftijd, waarop de meeste meisjes veel leiding nog noodig hebben. - Zij was gestruikeld, - maar hare
| |
| |
moeder erkende dat haar pad misschien wat al te eenzaam was geweest; en zij nam zich voor thans met méér ijver over haar gangen te waken. -
‘En George?’ - vroeg Hélène, die op dit oogenblik begrijpelijkerwijze méér medelijden had met zíjne teleurstelling, dan met die van Julie. ‘Zullen we hem dadelijk vertellen wat er gebeurd is?’
‘Niet dadelijk,’ ontried mevrouw. - ‘Zoo spoedig mogelijk moet hij het natuurlijk weten, opdat hij zich voortaan geen illusies meer maakt; maar voor 't oogenblik zou ik hem liever nog sparen. Hij is nog zoo pas hersteld. Het zou hem misschien in eens weer doen instorten.’
En Hélène had er volstrekt niet tegen nog wat te moeten zwijgen. - Aan den éénen kant verlangde zij wel, dat George hoe eer beter klaarheid kreeg ten opzichte van Julie's neiging, maar aan den anderen schrikte zij terug voor de uitwerking die de tijding natuurlijk op hem hebben zou. - Hij was nu zoo kalm-tevreden, in die dankbaar-gelukkige stemming van uit zware ziekte herstellenden, voor wie al het alledaagsche, dat zij vroeger niet opmerkten, nieuw en vreemd en mooi geworden is. En in de rustige rust waarin alles om hem nog gehouden werd
| |
| |
had het leven daardoor iets zoo vriendelijk-gezelligs gekregen. Het was al erg genoeg dat Julie, met hare plotselinge onthullingen, in het hart van hare moeder en van Hélène zulk een verandering van stemming had teweeggebracht; - George zelf in dat opzicht nog wat kalmte te gunnen, was zoo verleidelijk. -
Half haar zelve bewust, zoodat zij zich ietwat schaamde over hare zelfzucht, was bij Hélène een reactie ingetreden. - Op hare verontwaardiging over Julie's handelwijze die George zooveel verdriet zou gaan berokkenen, volgde een vreemd gevoel van herademing, van blijdschap bijna, omdat hij nu toch niet toebehooren zou aan hare zuster, omdat hij in elk geval dezelfde blijven zou thuis; - zoodat het oude, gezellige leven met hem op den duur weder voortgaan kon. - Het wàs zelfzuchtig; daarvan gaf zij zich wel rekenschap; maar zij troostte zich er mee hoe eerlijk zij hem toch hare zuster gegund had zoolang zij in hun gezamelijke toekomst kon gelooven. - Eerst nu zij met volle zekerheid wist, hoe er nooit iets van komen kon, eerst nu durfde zij zichzelve bekennen, dat zij zich, wat haar zelve betrof, haast verheugde daarover; hoe innig zij ook voor George meevoelde, en hoe
| |
| |
graag zij het om zijnentwille anders gewild had.
Zij kon niet laten zich een bevredigend verschiet te droomen; - later, wanneer George misschien geleerd zou hebben zich in zijn teleurstelling te schikken; - wanneer Julie, met Charles Rahden getrouwd, het huis verlaten had; - en hare moeder en George en zijzelve eensgezind, vertrouwelijk, naast elkander zouden voortleven, zorgend voor het geluk van de opgroeiende jongens; - en in dat stille samenzijn, zoo al geen geluk, dan toch bevrediging vindend.
- - - - - - - - - - - - - - -
- - - - - - - - - - - - - - -
Julie was na het onderhoud met George stil naar hare kamer geslopen, en wachtte totdat hare moeder haar bij zich zou laten roepen. George zelf had dit zoo gewild, en haar geraden nu niet verder zelve te handelen, maar de zaak aan zijn bemiddeling en die van Hélène over te laten. - Want, zooals zij wel gehoopt had, - zoo héél boos was hij niet op haar geweest, al had hij, èn om hun vriendschappelijke verhouding, èn omdat hij als haar voogd haar vaders plaats innam, zeker veel reden hare achterhoudendheid; ook jegens hem, haar kwalijk te nemen. Maar hij was altijd wat zwak, wat
| |
| |
toegevend voor haar; hij had voor haar het gevoel van een veel ouderen broer voor een heel jong zusje, en hij beschouwde haar nog steeds méér als een half kind, dan als een volwassen meisje. - Daarbij, zooals zij deemoedig, half huilend, vóór hem stond, hem vertellend hoe het alles gekomen was, hoe zij eerst het gebeurde op de buitenpartij werkelijk aan hare moeder had willen toevertrouwen indien de ziekte van haar vader er maar niet tusschen gekomen was, - hoe hare correspondentie met Charles op zich zelf beschouwd onschuldig was geweest, - en hoe hare angst en droefheid ten slotte de aanleiding waren geworden tot de verklaring tusschen hen beiden, - zag hij wel, dat zij nu volkomen de waarheid sprak, en niets liever wilde dan haar fout erkennen en goedmaken. - Hij hield zich dus tegenover haar ernstig en streng zooals zij verdiende, en beknorde haar om het onrecht dat zij hare moeder had aangedaan; maar toen hij haar wegzond was het met de vertroostende belofte, dat hij met mevrouw Rendell spreken, en zijn best doen zou deze tot vergeving te stemmen. - Hij kende Charles Rahden reeds jaren als een door en door flinke, eerlijke jongen; die zeker, wanneer
| |
| |
hij Julie werkelijk liefhad, haar heel gelukkig maken kon. En al geloofde hij ook, dat zij beiden nog veel te jong waren om zich nu reeds door een engagement te binden, - na al hetgeen er nu eenmaal was gebeurd hoopte hij hoe zij zouden bewijzen, met hun liefde tegen een paar jaren geduld bestand te zullen zijn.
Maar Julie's wachten op een antwoord van haar moeder was vooreerst te vergeefs. - De aandoeningen door het lange onderhoud met Hélène gewekt waren veel te hevig voor de zwakke mevrouw Rendell, dan dat zij vooreerst in staat ware geweest met Julie te spreken. - Zij moest ook kalm en bedaard over de verschillende gevolgen nadenken, en zich rekenschap geven van alles wat zij haar kind in dit ernstig oogenblik had te zeggen. Op raad van Hélène bleef zij dus vooreerst boven op hare kamer om daardoor een ontmoeting te vermijden. - Intusschen liet Julie zich op het koffie-uur om dezelfde reden óók verontschuldigen met hoofdpijn; en Hélène, die geen opgewektheid gevoelde haar terstond den uitslag van het onderhoud met mevrouw Rendell te gaan meedeelen, zond haar het déjeuner door de meid boven. Eveneens liet zij George ditmaal door Peter bedienen. - Zij zag er tegen op hem te
| |
| |
ontmoeten, omdat zij zich goed zou moeten houden, als hij haar misschien onbevangen over Julie sprak. En toch verlangde zij naar hem; zij had hem dien geheelen morgen nog niet gezien, nog niet eens gevraagd naar zijn hoofdpijn van gisteren. - De vrees dat hij dit vreemd en onhartelijk moest vinden deed haar ten slotte ook besluiten haar aarzeling te overwinnen en tot hem te gaan.
Hij was opgestaan, en lag op de sofa; hij zag er bleek en afgemat uit, zooals altijd wanneer hij een van die hevige aanvallen van hoofdpijn had gehad die hem sinds zijn ziekte bleven kwellen. Maar hij glimlachte zoo kalm-onbevangen toen zij binnentrad, dat zij zijn blik nauwelijks kon verdragen.
‘Hij is natuurlijk zoo bijzonder opgewekt gestemd, omdat Julie nu weer thuis is,’ dacht zij, en overlegde héél vlug in hare hersenen: ‘Zoodra hij een beetje sterker is, moet hij het tóch maar weten hoe eer hoe beter.’
‘Is je hoofdpijn over; heb je van nacht kunnen slapen?’ vroeg zij, haast werktuigelijk.
‘O ja, dankje, dat ging nog al; - Heb je een oogenblik den tijd?’
- Want hij was voornemens in de allereerste
| |
| |
plaats met háár over Julie te spreken, - die hem immers gezegd had hoe zij hare zuster reeds in haar vertrouwen genomen had. - Zij echter schreef die vraag toe aan zijn verwondering over haar lang wegblijven dien geheelen morgen.
‘Welzeker; - ik heb nu niets bijzonders meer te doen,’ antwoordde zij. - ‘Van ochtend moest ik mama, die wat zenuwachtig en opgewonden was, voortdurend gezelschap houden; daardoor kon ik niet vroeger hier komen om eens naar je te kijken. Maar zij slaapt nu rustig, en staat eerst tegen het eten op. - Je hebt mij toch niet noodig gehad?’
‘O neen volstrekt niet; ik had óók gezelschap,’ zeide hij, met een ondeugend glimlachje van verstandhouding. - ‘Kan je niet raden wie?’
Zij begreep, dat het niemand anders kon zijn dan Julie. - De jongens kwamen eerst overmorgen weer thuis. - Een oogenblik ging het vermoeden haar door het hoofd, dat hare zuster het geheim aan George had toevertrouwd, om zijn voorspraak bij hare moeder af te bedelen. Maar neen; dan zou hij er immers nu niet zoo vroolijk en gelukkig uitzien! -
En er was zulk een verbaasde, verschrikte uitdrukking in hare oogen, dat hij er op liet volgen:
| |
| |
‘Ik dacht dat je het wel zoudt begrijpen. - Julie is mij hare zonden komen opbiechten. Wat zeg je wel van haar?’
- Zij bleef hem aanzien, te verwonderd om een woord nog over hare lippen te kunnen brengen, zoodat hij weder zeide:
- ‘Wel, ik geloof dat je zoo verrast bent, dat je er nog nauwelijks aan gelooven kunt. Zoo zie je mij ten minste aan.’
Nu eindelijk vond zij een antwoord:
‘Hoe heeft Julie het durven doen, - hoe durfde zij?’ riep zij boos. - Al hare verontwaardiging keerde zich sterker nog tegen Julie, die bij haar vele verkeerdheden nu ook nog deze onhandigheid had begaan, van zelve aan George te komen vertellen, wat hij het laatst van allen immers van háár had moeten vernemen.
‘Maar waarom niet? - Ik had toch ook wel een weinig recht het te weten niet-waar?’ - zei hij.
Nu begon zij hem om zijn wilskracht en flinkheid te bewonderen. - Hij wilde zich dus tegenover haar goedhouden. Hij wilde haar niets laten bemerken van zijn eigen in droom vervlogen illusie, van den strijd dien het hem gekost moest hebben háár af te staan aan een ander, die hij zoo lang in stilte had liefgehad.
| |
| |
En tegelijk kwam er nu ook een gevoel van verlichting over haar, omdat hij het ten minste dus wist; - omdat zij althans nu niet meer zelve degene behoefde te zijn, die hem zoo diep moest wonden. En ondertusschen ging hij kalm voort:
‘Het spreekt van zelf, dat Julie's handelwijze niet te verdedigen is. Ik heb haar dat ook gezegd, en ik ben er van overtuigd dat zij het nu zelve wel inziet. - Maar nu alles eenmaal zoover gekomen is heb ik toch ook medelijden met haar. Zij heeft onnadenkend gehandeld, - zonder te bedenken waar het toe leiden kon. En toen het zoover was begreep zij te laat hoe zij veel eerder had behooren te spreken.’
Hélène was meer in de war dan hij zelf. Dat werd haar hoe langer hoe duidelijker. Zijn koelbloedigheid en zelfbeheersching schenen haar langzamerhand haast al te onnatuurlijk. Zij wist nauwelijks wat zij eigenlijk antwoordde, toen zij zeide:
‘Ik neem het haar zoo kwalijk, dat zij op dàt oogenblik, terwijl jij zoo erg ziek waart, aan zúlke dingen kon denken.’
Toen lachte George.
‘Maar dát kon zij nu toch waarlijk niet helpen,’ zei hij. ‘Ze was wezenlijk op dat oogen- | |
| |
blik héél ongerust over mij, daar ben ik zeker van. O Hélène, je hadt haar grappig-verlegen gezichtje eens moeten zien, terwijl zij het mij vertelde! - Het gaf mij een soort van voldoening te denken, dat mijn ziekte ten slotte nog tot zooveel nut is geweest. Want zonder dat levensgevaar waren wij nu nog niet achter de waarheid.’
Hij had dat alles zoo onbevangen gezegd, dat Hélène voor het eerst in twijfel geraakte. Zooals hij haar aanblikte met dien kalmen, rustigen glimlach om zijn mond, zag hij al te weinig uit naar iemand, die zooeven een bittere ontgoocheling had doorgemaakt, - die genoodzaakt was over die ontgoocheling zelf te spreken. En, vóórdat zij zelf wist wat zij deed, kwam het over hare lippen:
‘Maar George, ik dacht, - ik meende - dat jij zelf, - dat jullie later, - is het dan geen vreeselijke teleurstelling voor je?’
Toen was de verwondering aan zijn kant. Op zijn bleek gelaat kwam een plotselinge blos; hij richtte zich op met een uitdrukking van weemoedige smart in zijn oogen die zich strak op haar vestigden, terwijl hij, als iets dat hij niet inhouden kòn, langzaam antwoordde:
‘Kon jij dat wezenlijk denken? Jij Hélène? -
| |
| |
Heb je het dan nooit begrepen, dat ik jou heb liefgehad, altijd jou, - en nooit een ander zal liefhebben?’
Bijna in hetzelfde oogenblik liet hij er op volgen:
‘Vergeef mij. - Ik weet wel, dat ik het nooit had moeten zeggen, dat ik opnieuw alle vriendschap tusschen ons heb onmogelijk gemaakt. Maar ik kon het niet verdragen, dat je mij zóó verkeerd zoudt beoordeelen.’ - -
Zij keek hem aan. - Er was een licht in haar oogen dat hij daarin nog nooit had gezien, het licht van hare groote, ontwaakte liefde, die zij hem toonen mocht, - eindelijk.
‘George, George!’ riep zij, met tranen van vreugde in hare stem en knielde naast hem neer: - ‘Is dat waar? - is dat werkelijk waar? Dan is alles goed, - want ik zelf heb je lief, al héél, héél lang.’ - - -
- Later, toen ze kalmer geworden waren, spraken ze er samen over, hoe het alles zoo gekomen was, het geheele, nu eindelijk opgeloste misverstand; - hoe George gemeend had dat hij Hélène een dienst bewees door zijn teruggetrokken, koele houding. Juist omdat hij nooit opgehouden had haar lief te hebben, vreesde hij
| |
| |
immers voortdurend zich te zullen verraden, wanneer zij meer vertrouwelijk met elkaar omgingen. En daardoor zou hij het haar dan onmogelijk hebben gemaakt de taak te blijven vervullen, die zij tengevolge van den dood van haar vader zoo moedig op zich genomen had. Haar eigen gedrag had hem hoe langer hoe meer in zijn overtuiging versterkt, dat zij nog steeds over hem dacht als vroeger, en voor een herhaling van zijn aanzoek daarom voortdurend vreesde. - Hélène echter bekende hem thans haar langen innerlijken ziels-strijd, die, - ze had zich zelve leeren begrijpen sinds dien anstigen nacht van zijn ziekte, - reeds aangevangen was toen zij hem, zelve als het ware, nauwer aan hare zuster had trachten te verbinden. - Wat zij hem gevraagd had uit medelijden met Julie's gewaande zenuwoverspanning was haar van dag tot dag steeds meer een haar zelve onbegrepen pijniging geworden. Zij had geleden onder die door haar eerst gewilde vriendschap, waarvan zij het einde meende te voorzien in hun huwelijk. - Toen was de werkstaking gekomen, - haar angst om George's leven, waarvan ze thans spreken durfde, - haar in stilte mee-voelen van zijn zorgen en moeilijkheden, - haar bedwongen onwil tegen Julie, die zoo weinig
| |
| |
ernstig in dat alles deelde, die, in plaats van doordrongen te zijn van haar plicht George te steunen, zich veeleer door hem liet vertroetelen en bederven. - O hoe had zij steeds weer op nieuw met zich zelve geredeneerd, haar eigen hart tot zwijgen weten te brengen met drogredenen! - Dan, in die korte, heerlijke weken vóór de typhus-epiedemie, wat was dat een verandering geweest: dat stille samenzijn alléén met hem en met hare moeder; wat had zij genoten van den prettigen, intiemen toon die langzamerhand, als ondanks hen zelven, tusschen hen was gaan heerschen! Hoeveel moeite had het haar gekost zich aan het denkbeeld te gewennen van het onvermijdelijke einde dat volgen moest, - straks met Julie's terugkomst. En zij vertelde hem, hoe zij zich gedacht had, dat hij haar zuster dàn zeker vragen, dat het engagement op zijn verjaardag publiek worden zou. Zij vertelde hem ook van haar zelfverwijt toen daarop de typhus was uitgebroken, toen hij ziek was geworden, en zij zich had afgevraagd of dit dan nu de straf was voor haar zwak toegeven aan haar eigen gedachten. En daarna was die nacht gevolgd; die vreeselijke, wonderbare nacht, waarin haar ziel eindelijk tot klaarheid met zich zelve gekomen
| |
| |
was door de vrees voor den dreigenden dood.
Hij luisterde zwijgend, terwijl zij sprak van dat alles, sprak van de heerlijke en toch wreede openbaring die door haar inwendig leven was gegaan in dat uur. Hij glimlachte bij hare beschrijving van hetgeen zij om zijnentwil geleden had door Julie's keuze, waarin zij voor hem de vernietiging zag zijner wenschen. - Maar toen vroeg hij haar zacht:
‘Maar Hélène, hoe heb je kunnen denken, dat ik een zoo jong meisje als Julie gelukkig zou hebben gemaakt? - - ‘Zie je het dan niet, dat de jaren en de ondervinding mij vroeg hebben verouderd?’
Zij schudde het hoofd: ‘Niet verouderd maar ouder gemaakt,’ zeide zij. En langzaam voegde zij er bij, terwijl zij nadenkend over het gladde zuster-kleed streek:
‘Ik heb in dat opzicht meer aan mijzelve gedacht. Een vrouw verliest haar jeugd spoediger dan een man. Er is een dag gekomen George, waarop mijn spiegel mij opeens vertelde, dat ik niet jong meer was. Toen zag ik in mijn gedachten onze mooie, frissche Julie naast mij, - en ik twijfelde niet meer, dat je háár kiezen zoudt.’
| |
| |
‘Als ik zoo jong was geweest als Charles nu is, dan zou ik dat misschien gedaan hebben,’ antwoordde hij. ‘De meeste huwelijken komen, geloof ik, door zulk een uiterlijke aantrekkingskracht tot stand. En, ik wil het je graag bekennen, toen ik je de eerste en de tweede maal gevraagd heb mijn vrouw te worden, gaf ik er mij zelf ook geen rekenschap van, of er iets méér voor je was in mijn hart dan zulk een oppervlakkig gevoel. Ik heb er je voor te danken, dat jij zelf mij geleerd hebt in te zien hoe hoog en heilig en ernstig het leven is. Door de moedige wijze, waarop jij je eigen weg, dien je voor dien van je plicht hieldt, bent ingeslagen, heb ik getracht ook den mijnen te vinden voortaan; en zoo ook leerde ik begrijpen, hoe je groot gelijk hadt, je zelf en je leven niet te willen verbinden aan iemand, dien je niet kende dóór en dóór.’
Hélène snikte zacht: gelukstranen. ‘Maar nu ken ik je reeds lang, - en jij mij niet-waar?’ fluisterde zij. ‘En daarom behoeven wij niet voor de toekomst te vreezen. Want wij weten dat onze liefde bestand zal zijn tegen voor- en tegenspoed, - dien wij reeds samen hebben doorgemaakt.’
- - - - - - - - - - - - - -
- - - - - - - - - - - - - -
| |
| |
‘Mama,’ zegt Hélène zacht en treedt in de reeds schemerige kamer waar hare moeder nog in gedachten verloren zit: - ‘Mama, - het is alles zoo anders gekomen dan u dacht.’
Zij knielt daarbij neder en zoekt haar moeders hand; ‘Wat zou u er van zeggen, als niet alleen Julie, maar ook ik zelve u eenigsinds misleid had?’
Mevrouw Rendell begrijpt nog niets.
‘Jij mijn kind?,’ zegt zij met vol vertrouwen. ‘Jij zult mij niet teleurstellen in je karakter, daarvoor ken ik je te goed.’
‘En toch is het waar,’ snikt Hélène en, - zacht, heel zacht, - het hoofd op haar moeders schoot als toen ze nog een kind was, - vertelt zij hare geschiedenis.
Dan licht het over mevrouws trekken met een groote blijdschap:
‘Dus toch,’ - zegt zij eindelijk, ‘dus is het toch alles goed geworden ten slotte. En het is zoo gekomen, omdat je getrouw bent geweest in je plicht, - in het kleine; juist dáárdoor heb je het geluk gevonden.’
Lang, - lang - zitten ze in de stille schemering, moeder en dochter. - Hélène vertelt alles: haar strijd, - haar twijfel aan George's vriendschap
| |
| |
voor haar, - haar lijden in dien nacht waarin zij begrepen had haar eigen gevoel voor hem, - haar onderhoud eindelijk van zooeven, dat hen hereenigd heeft ten slotte.
En ze pleit ook voor Julie, - zoo gelukkig nu dat ze enkel geluk wil zien om zich heen. - Zeker, Julie's ongelijk laat zich niet wegredeneeren; zij heeft verkeerd gehandeld; maar door die verkeerdheid hebben George en Hélène toch thans elkaar gevonden. Mag dat niet gelden als verzachtende omstandigheid? - En George, die straks ook binnenkomt, en het niet behoeft te vragen of mevrouw Rendell hem haar kind toevertrouwt, - want zij kan niet spreken, zij kust hem alleen met een innigen, alles-zeggenden kus, - George ook voegt zijn voorspraak bij die van zijn verloofde. Hij wil het zoo graag, dat zijn zusje hem thans gelukwenschen kan met een vroolijk gezicht. En mevrouw schudt wel afkeurend het hoofd; maar hare strenge stemming kan ze niet volhouden toch. De vreugde maakt ook haar toegevend.
‘Ga haar dan maar samen halen,’ zegt zij. - ‘En vertel haar, dat zij het aan jullie te danken heeft, wanneer ik haar zoo gemakkelijk vergeef.’
Dan, als George en Hélène met lachende ge- | |
| |
zichten in haar kamer komen en haar vragen hen geluk te wenschen, kan Julie, die met een bedroefd gezichtje naar hen opziet bij hun binnentreden, eerst nauwelijks begrijpen wat er al is voorgevallen in die laatste uren, - terwijl zij meende dat er alleen aan de beslissing van háár lot gedacht werd.
- Want zoo gaat het onnadenkende, zelfzuchtige menschen, die te veel met zich zelf vervuld zijn, wel eens meer. Zij willen, en meenen, dat iedereen zich met hun zaken moet bezighouden, en worden daardoor ten slotte soms zelf de aanleiding, dat die op den achtergrond geraken.
Maar Julie heeft door al den angst der laatste weken een goede les gehad. Zij is volstrekt niet jaloersch of boos; heel dankbaar integendeel, dat zij door de bemiddeling van haar broer en zuster slechts een zachte vermaning van hare moeder ontvangt over het gebeurde. En zij buigt zwijgend-deemoedig het hoofd onder het welverdiende, verstandige vonnis, - dat ze zal moeten wachten, en toonen hoe het haar ernst is met haar liefde voor Charles Rahden, - vóór er van een verloving kan sprake zijn. - - -
Ruim anderhalf jaar later wordt er een dubbel feest gevierd op Kastanieënoord. De fabriek vlagt;
| |
| |
de arbeiders hebben een vrijen dag, waarop hun loon echter toch wordt uitbetaald. Want hun jonge chef meneer Ruysdael met zijn vrouw komen heden terug van hun lang verblijf in het buitenland, waar ze na hun huwelijksreis nog een paar maanden hebben moeten doorbrengen, om George's door de zware ziekte geschokte gezondheid geheel te herstellen. - En als het open rijtuig, waarmede Peter hen van het station heeft gehaald, de oprijlaan van Kastanieënoord binnenrijdt, dan staat daar, naast mevrouw Rendell, nog een ander jong paar op de waranda, om hen blijde te begroeten. Het zijn: Charles Rahden, in zijn kleedzame zee-officiers-uniform, en Julie, die, méér volwassen, ernstiger uitziend, van kind tot vrouw gerijpt, op zijn arm leunt; - want heden wordt hun engagement publiek.
Mevrouw Rendells oogen zijn vochtig als zij George en Hélène teeder omhelst. - Voor haar is er één groote wanklank in al die vreugde: het gemis van den geliefden echtgenoot, die zich zoo met haar zou hebben verheugd heden, - wiens dood zij zal blijven betreuren tot aan haar eigen einde; aan wiens haar zoo vroeg ontvallen liefde zij smartelijk herinnerd wordt, juist
| |
| |
nu, nu hare beide dochters daar voor haar staan ieder dat groote, onwaardeerbare voorrecht van liefhebben deelachtig. - Maar zij bedwingt zich; zij weet dat het plicht is de droefheid voor zich alleen te behouden, en uit te schreien in de eenzaamheid maar anderen een vroolijk opgewekt gelaat te toonen; zij weet ook, dat wij niet meer van het leven vragen mogen dan het ons geven kan, - dat het voor elk onzer zijn dagen heeft van vreugde en leed beide, - en dat het goed is, wanneer wij bijtijds geleerd hebben ons zelve te verzaken, om te deelen van harte in het geluk van onze naasten.
George en Hélène hebben zich, stil-gelukkig, op de voor hen gereedgemaakte kamers teruggetrokken, en Charles en Julie zijn arm in arm den tuin ingegaan. - De moeder is met hare gedachten alleen gebleven, en peinzend vraagt zij zich af, wat de toekomst hare kinderen brengen zal, - voor wie het verleden zoo ongelijk geweest is. - Want de bloemen van het geluk hebben zich frisch en bloeiend om het ééne jonge paar geweven reeds in hun eerste jeugd, zoodat zij hand in hand het mooie, onbekende leven ingaan mogen, zonder smartelijk terugzien op bittere ervaringen en vroege teleurstellingen.
| |
| |
Maar voor het andere is de levensweg bergop gegaan van den begin af, en hun voeten zijn vermoeid geworden van den langen tocht, en hun oogen dof van menigen traan, vóórdat zij elkander eindelijk ontmoet hebben, als twee die samen zoeken naar hetzelfde hooge doel.
Immers, zoo schijnbaar ongelijk gaat het hier op aarde toe. En toch, ten slotte is er niemand, die de groote, geheimzinnige les van levensernst niet heeft te leeren vroeg of laat; - te laat helaas dikwijls, - voor zoo velen die het zich aan het einde van het bestaan met bittere tranen beklagen moeten, dat zij niet hebben willen luisteren en begrijpen toen het nog tijd was, - in de dagen hunner jonkheid.
- Want, de les van levensernst moge moeilijk en treurig en lang zijn om te leeren in menig geval, - wie haar mag verstaan ten slotte, die is voor altijd dankbaar voor het soms duur gekochte onderwijs. De bittere tranen toch, waarmede die lessen onuitwischbaar in ons hart worden ingegrift, drogen vroeg of laat op, - en dan laten zij een gouden spoor van wijsheid na, waarin alles wat kleinzielig en alledaagsch en onedel en zelfzuchtig is versterft, - en alleen de kiem van het goede zaad vruchten draagt voor de toekomst.
|
|