| |
| |
| |
8.
‘Arie! Dat is aardig dat je de oude man eens komt opzoeken. Dus... je bent al terug van je zwerftocht. Heeft je moeder het er ook goed afgebracht?’
‘Prima, oom Willem! Eerlijk gezegd heb ik haar bewonderd om zoveel spirit.’
‘Jouw tempo lag haar dus nog wel?’
‘O ja! Ze heeft zich reusachtig gehouden. Nu ja, eenmaal thuis is ze wel behoorlijk afgeknapt, maar...’
Willem de Jong duwt zijn neef voor zich uit. ‘Laten we naar binnen gaan. Mijn trouwe hulp was net aan het tafeldekken. Je treft het. Gemakshalve eten we vanmiddag pannekoeken met stroop.’
‘Dat tref ik zeker. Eerlijk gezegd: als ik niet vandaag nog terug wilde zijn, had ik de weg naar Zweelo ingeslagen. U weet wel, naar “het huisje van hol'an”.’
De ander knikt. ‘Ik ken het, ja. Alleen... Fiet bakt ze niet minder. Je kunt toetasten, jong. Fiet rekent blijkbaar elke keer op een huis vol.’
Tijdens de maaltijd wordt er over koetjes en kalfjes gepraat. Oom Willem houdt er niet van in aanwezigheid van zijn huishoudster over familieaangelegenheden te beginnen. Als Arie bij wijze van spreken geen pannekoek meer zien kan, pakt oom Willem bedaard de bijbel, kiest dit keer echter wel een korte passage. Fiet moet weer aan het werk en zelf is hij oprecht benieuwd te vernemen hoe het op ‘Zon rondom’ reilt en zeilt.
‘Zo, nu kunnen we praten,’ zegt hij, als Fiet met de laatste spullen in de keuken verdwenen is. ‘Vertel eerst over je moeder. Afgeknapt, zei je zostraks. Bedoel je daarmee dat ze in bed ligt? Het zou niets voor Dien de Jong zijn in de zomer in haar bed te kruipen.’
| |
| |
‘Ze ligt ook niet op bed. O, ze is er stellig met een paar dagen wel weer bovenop. Maar... nou ja, u kent moeder genoeg. Ze had zich een feestelijker thuiskomst voorgesteld. Waarom? Dat snap ik ook niet. Eens moet je toch weer in de tredmolen terug.’ Zijn oom neemt hem met strakke blik op. ‘Jijzelf dus ook? Bedoel je daarmee dat je van nu af aan mee op “Zon rondom” gaat aanpakken?’
‘Ik peins er niet over. Ik heb vervroegde dienst aangevraagd. Moeder was er kwaad om.’
‘Alleszins begrijpelijk! Je had gemakkelijk uitstel kunnen krijgen. Misschien had je wel helemaal niet behoeven op te komen.’ ‘Ik weet het. Maar oom! Ik wil geen boer op “Zon rondom” worden. En doe nu niet net of u dat niet al lang wist. Uzelf hebt jaren geleden uw bedrijf ook van u afgeschud, hebt u helemaal op de paarden geworpen.’
Oom Willem knikt bedachtzaam. ‘De zaken lagen voor mij wel een beetje anders. Ik heb kind noch kraai. Het bedrijf zou na mijn dood toch in vreemde handen zijn overgegaan.’
‘Dat kan met het onze dan ook maar het best gebeuren. Ik taal er niet naar. Moeder feitelijk ook niet. Teun heeft nooit meer iets van zich laten horen. Hij heeft er trouwens niets meer mee te maken...’
‘En Reina? Hoe denkt die erover?’
Een grimmig lachje! ‘Reina denkt erover zoals haar heer gemaal het haar voorschotelt.’
‘Je bedoelt ermee dat ze in haar huwelijk alle interesse voor het bedrijf verloren heeft?’
Hij knikt. ‘In feite wèl! Alleen... als Leo op zekere dag zou gaan vermoeden dat Reina's aandeel in “Zon rondom” wel eens bedreigd zou kunnen worden, zal hij niet rusten vooraleer hij inzage van de boeken heeft gekregen.’
‘Arie! Zeg eens eerlijk! Is daar op het ogenblik dan al reden voor?’
‘Ik vrees van wel. Nou ja! Het is een rotjaar voor elke boer. Maar moeder heeft er wel voor gezorgd dat de reserves die er waren voor vader stierf, compleet verbruikt zijn. Niet alleen voor het woonhuis, heus ook wel voor het bedrijf. Veel weet ik er niet van, maar ik heb zo het een en ander opgevangen. Tot overmaat van ramp kwam de bedrijfsleider, toen we nauwelijks thuis waren, met allerlei rampspoeden aandragen. De
| |
| |
druppel die bij haar de emmer deed overlopen.’
‘Welke rampspoeden dan?’
Arie fronst zijn voorhoofd. Zijn oom brengt hem onbewust tot datgene waarvoor hij vandaag zijn reis gemaakt heeft en waar hij toch wel vol van zit.
‘Ik maak me er behoorlijk ongerust over. Er is een koe dood. Oorzaak onbekend! De aardappelcontroleur is geweest en heeft de hele boel afgekeurd. Het graan verpietert en wat er het meest inhakt: toevallig is er in de weken waarin moeder niet thuis was, een dure machine onklaar geworden.’
‘Toevallig, of...? Heb je enige verdenking dan?’
Arie haalt zijn schouders op. ‘Feitelijk weet noch ik noch moeder veel van het bedrijf af. Alleen ik heb nu ontdekt - wat iedereen al scheen te weten - dat het tussen Koopman en de oudste knecht slecht botert. Op het bedrijf is zelfs het woord sabotage gevallen.’
‘Wat is die Koopman voor een kerel?’
‘Zeg maar liever “was”. Vanochtend heb ik hem tot Renswoude meegenomen naar zijn nieuwe baas.’
‘Ontslagen?’
‘Daar komt het min of meer op neer. Een onberekenbare kerel. IJverig was hij bepaald wel, maar van boekhouden en dergelijke had hij geen kaas gegeten. Hij schijnt ook voortdurend geplaagd en getreiterd te zijn. Speciaal door Hendriks. Koopman stond hem blijkbaar in de weg. Hij is er ook geen van het dorp, oom Willem. Dat moet u, die het wèl bent, al genoeg zeggen.’
De ander knikt, vult op zijn gemak opnieuw zijn pijp. ‘Het zit dus niet zo best op “Zon rondom”, wel?’
‘Ik vrees van niet. Moeder heeft de capaciteiten noch de lust zich in te werken. Ze kan haar houding tegenover het personeel slecht bepalen. Ikzelf weet wel zeker dat ik het andere zal willen. Net zo zeker als u het jaren geleden wist. Oom Willem? Mag ik na mijn diensttijd niet bij u in het bedrijf komen? Als u het me nu toezegt, zullen èn moeder èn Reina wel moeten zwichten. Ik begrijp echt niet waarom er zoveel kostbare tijd voorbij moet gaan eer de beslissing wat “Zon rondom” betreft zal vallen.’
Op zijn zekere manier legt oom Willem zijn pijp in de asbak. ‘Ik kan je daar meteen antwoord op geven, jongen. Om de een- | |
| |
voudige reden dat ik de boel hier zo goed als van de hand heb gedaan. De zaak is nog niet helemaal beklonken. Maar één ding moet ik je toch aan het verstand brengen. Jijzelf bent er nog in geen jaren aan toe om mijn plaats in te nemen.’
‘De dienst duurt immers zo'n anderhalf jaar. Daarna...?’
‘Er is voor mij geen daarna. Ik wil zolang niet wachten... Dat van je meerderjarig worden is niet het belangrijkst. Mocht het inderdaad blijken dat jullie bedrijf achteruitholt, dan zou ikzelf er inderdaad voor zijn het zo snel mogelijk van de hand te doen. Alleen... daar moet ik eerst ten volle van overtuigd zijn.’
En als hij merkt dat Arie weer wat wil zeggen, zijn hand ophoudend: ‘Ik zal je iets toevertrouwen, waarvan je zult opkijken. Het lijkt er veel op of het zo heeft moeten zijn dat je vandaag naar me toe bent gekomen.’
‘U zoudt het bedrijf willen overnemen misschien?’
‘Nooit en te nimmer! Dan had ik mijn eigen boerderij wel kunnen aanhouden. Nee! Reken daar maar nooit op. Zonodig zal ik jullie, als je mij om raad vraagt, van advies dienen, maar dat is dan ook het enige.’
‘Dan weet ik het domweg niet.’
‘Het zit erin dat ik weer op mijn geboortedorp kom wonen.’ Oom Willem kan over zijn verrassing tevreden zijn. Arie is opgesprongen, kan van louter nieuwsgierigheid niet meer stilzitten. ‘Oom Willem? Is het heus zo? Gaat u ergens bouwen?’ ‘Ik peins er op mijn leeftijd niet meer over. Nu ik achter mijn werk hier definitief een punt heb gezet, zegt Drenthe me weinig meer. O, niet dat ik hier geen vrinden gemaakt heb. Dat ik de bevolking niet mag. Niets is minder waar. Maar de drang naar het mooie Betuwse land, naar het water, is nog sterker.’
Arie luistert maar half. Oom Willems bespiegelingen kunnen hem op dit moment gestolen worden. ‘Vertel nu maar wat u dan van plan bent,’ valt hij hem in de rede.
‘Het huis van De Klerk wordt openbaar geveild. Ik...’
Opnieuw valt Arie zijn oom in de rede. ‘U bedoelt die oude kast helemaal aan het eind van het dorp? Het zal u niet meevallen. Veel te groot voor een man alleen.’
‘Maar met een magnifiek uitzicht over het water. Achter kijk je haast tot aan de stad. En... alleen ben ik ook niet helemaal.
| |
| |
Fiet gaat mee.’
‘Fiet mee? Is ze dan geen Drentse?’
‘Van geboorte wèl! Maar toen haar man nog leefde, heeft ze altijd in het westen gewoond. Een paar maanden geleden is de man van haar enige zuster overleden. De twee kinderen beiden getrouwd. Ze moet nu van de boerderij af, wil toch weer graag buiten wonen...’
‘U bedoelt dat die zus ook bij u intrekt?’
‘Zeg maar liever bij Fiet. Het huis bij jullie leent er zich uitermate goed voor. De deur in het midden. De twee zusters gaan het grootste gedeelte bewonen; ik heb genoeg aan de ruimte links van de voordeur. Ik wilde er juist een dezer dagen eens poolshoogte gaan nemen. Staat het me aan en krijg ik niet tè veel kosten, dan koop ik het onderhands.’
‘Kunt u vandaag niet meerijden? U kunt bij ons slapen. Morgen breng ik u even tot Utrecht, dan pakt u daar de sneltrein.’ ‘Fiet zou het wel willen.’
Arie schiet in de lach. Het antwoord typeert zijn oom wel helemaal.
‘U ook!’ zegt hij met jeugdig enthousiasme. ‘Toe, vertel het haar maar gauw. Haar pannekoekenvaat zal onder de hand wel aan kant zijn. Ik wou uw raad ook nog over iets anders inwinnen. Dat was de eigenlijke reden van mijn komen hier.’
‘Over je paarden?’ Oom Willem is opgestaan en loopt naar de deur. ‘Even Fiet waarschuwen! Mag ik zó mee?’
‘Altijd!’
‘Dan ben ik feitelijk klaar om te gaan. Fiet pakt mijn nachtgoed wel in. Vertel jij ondertussen maar. Met dingen die jullie bedrijf betreffen, heeft ze niets te maken.’
‘Het gaat om Hendriks. Nu die Koopman bij ons weg is, zitten we feitelijk zonder bedrijfsleider...’
‘De jonge De Jong dan?’
‘U bedoelt mij? Onzin natuurlijk! Oom Willem? Ik had gedacht Hendriks in te schakelen. Hij is niet gemakkelijk, maar hart voor “Zon rondom” hééft hij. Voorlopig voor tijdelijk. Want... als u eenmaal op het dorp uw intrek heeft genomen, mag moeder toch wel op u rekenen, niet?’
Oom Willems gezicht staat ineens ernstig. ‘Rekenen altijd! Alleen... nooit als bedrijfsleider. Hoogstens als iemand die samen met je moeder en jullie de zaken objectief wil bekijken. En
| |
| |
dan onder één voorwaarde, Arie.’
‘Die is?’
‘Dat jij nog een jaar speling krijgt om te overdenken of je toch maar niet boer op “Zon rondom” zult worden. Zien we er geen van allen heil in, dan moet de boel maar uit elkaar.’
Arie's gezicht staat een beetje verslagen. ‘Ik had nog even gedacht dat u...’
‘Beter van niet, jong!... Kom, ik ga eens kijken of Fiet al klaar is. We moesten dan nu maar opstappen. Vanavond, als je moeder erbij is, zullen we de zaak eens rustig bezien.’
In lang is het in café ‘Lingezight’ niet zo'n kabaal geweest als op deze avond. Klanten die er sedert lange tijd niet meer geweest zijn, hebben nu acte de présence gegeven. Aan biljarten wordt helemaal niet gedacht. Wèl zijn de kelen extra dorstig. Geen wonder als de één al sterker zijn mening wil laten horen dan de ander.
Leen Rijkers lacht in zijn vuistje. Dien de Jong moet het maar nooit in haar hoofd halen nog weer uit het dorp weg te trekken. Ze is hier werkelijk voorpaginanieuws geworden. Feitelijk mocht ze met Kerstmis wel een gratificatie van me hebben, denkt hij. Ze heeft me de laatste jaren al heel wat volk bezorgd, dat anders thuis bij de t.v. zou blijven hangen.
Hij richt zijn blik naar de stamtafel, die hem met zijn twee uitgeschoven bladen nog wat onwennig aandoet. Maar wat wil je? De lui, díe gekomen zijn, willen liefst bij elkaar zitten. Geen onderonsjes, maar zoals het nu al jaren het geval is - feitelijk al na de dood van Bertus de Jong - onder presidium van Rien Langen. Al moet die af en toe wel het veld ruimen voor zijn zoon Cor. Die kan er ook wat van maken, als het over de vorstin van ‘Zon rondom’ gaat.
Maar dit keer gaat het niet alleen om Dien de Jong en wat er op ‘Zon rondom’ voorgevallen is. Het andere neemt haast een nog grotere plaats in, al weet geen der aanwezigen het naadje van de kous.
Het is of ze op het sein van Rien Langen gewacht hebben. Eerst als hij zijn kop koffie uitgedronken en het kopje met een gebaar van ‘dat vocht hoef ik vanavond niet meer’ van zich heeft afgeschoven en uit zijn buitenzak het korte, bruingebrande pijpje voor de dag gehaald, staken de anderen hun praatjes
| |
| |
over de regenzomer, de koeien die slecht melk geven en de verdiensten die dit jaar behoorlijk lager zullen zijn.
‘Mijn buurvrouw is dan nu ook aan het bezuinigen,’ merkt Rien op. ‘Die Koopman is wat je noemt met de noorderzon vertrokken. En toch schijnen ze geen ruzie gehad te hebben.’ ‘Hoe wou jij dat weten?’ valt Gijs Verdonk uit. ‘Nee man! Al zit je nu zogezegd op haar lip, àlles hangt ze je heus nog niet aan je neus.’ En lachend: ‘Al is die er onder de hand lang genoeg voor.’
‘Jij je grote bek houden, niet?’ Cor, Riens zoon, dreigt de ander lachend met zijn vuist. ‘Vader kan het weten. En ik nog beter. Ik kwam net van het land weerom, toen ik Arie, die Koopman naast zich, weg zag rijden.’
Gijs Verdonk geeft zich nog niet gewonnen. ‘En jij dacht...’ zegt hij spottend, ‘jij dacht soms dat het samen met de auto wegrijden een of andere vergadering of bespreking betrof?’
‘Ik dacht niets. Helemaal niets. Och kom, man! Ik heb met eigen ogen gezien dat Hendriks nu als een pauw over het bedrijf loopt. In velden of wegen geen Koopman meer te bekennen! Nee! Die zien we niet meer. Dien weet met haar bedrijfsleiders overigens raad. Eerst Van Drimmelen, daarna die Kersten en nu vrind Koopman. Het zou mij geen steek verwonderen, als ze er geen meer krijgt. Hendriks heeft er zijn gat aardig ingedraaid.’
‘Hij is misschien na Van Drimmelen nog de beste die het spul beheren kan,’ zegt Rien Langen op zijn wat zekere manier. ‘Hij kent het bedrijf van haver tot gort. Een soepel mens is hij geenszins, maar voor werken is hij niet te beroerd.’
‘En niet zo geslaagd getrouwd ook!’ Opnieuw is het Gijs Verdonk, die deze woorden de ruimte inslingert. ‘Hij mag dan een paar jaar jonger zijn dan zijn bazin, afkerig van een mals kluifje is hij nog nooit geweest.’
‘Je moest eens wat minder kwaadspreken,’ waarschuwt Rien Langen hem. ‘We zouden haast in ernst gaan denken dat de druiven zuur waren.’
‘Vertel dat je zoon ook maar, Langen. Meer wil ik er niet over zeggen.’
‘Arie is nu voorgoed thuis,’ valt Dirk Verhagen in. ‘Die heeft zijn ogen ook niet in zijn zak.’
‘Voor hoelang? Hij schijnt vervroegde dienst aangevraagd te
| |
| |
hebben... Och man! Gelooft iemand nu nog dat die later boer op “Zon rondom” zal worden? Eer het zover is, is de zaak daar al failliet. Als Bertus kon weten hoe zijn vrouw met zijn centen omspringt, draaide hij zich in zijn graf om. En... zoontjelief is al niet veel beter.’
Leen Rijkers loopt op de tafel toe. ‘Moeten de heren onder de hand niet eens wat pittigers drinken?’ En zo langs zijn neus weg: ‘Ik weet nog heel ander nieuws. Met eigen ogen gezien, jongens!’
En met een knipoog naar de jonge Langen: ‘Als je zo tegenóver “Zon rondom” woont, zie je toch nog meer dan wanneer je naaste buur bent.’
Een daverend gelach vult de gelagkamer, waarin de rook ondertussen te snijden valt. ‘Kom op met je nieuws! Het moet nog blijken of het voor ons werkelijk nieuws is.’
‘Willem de Jong is hier in het dorp.’
Als er in het café een bom ingeslagen was, had het één moment niet stiller kunnen zijn. ‘Wat je zegt!’ grinnikt Gijs Verdonk dan smalend. ‘Je bedoelt misschien zijn geest?’
‘Mis man! Willem de Jong in hoogsteigen persoon. Toen jullie om een uur of zes je magen zaten vol te stouwen, stond ik hier voor het raam. Zag met mijn eigen ogen de Peugeot met Arie achter het stuur het erf opdraaien. Even later stapte Willem eruit. Nog een vrouwmens ook. Een, die ik niet ken. Ook geen jonkie meer.’
Hoewel ze stuk voor stuk weten dat je op Leen Rijkers aan kunt, kunnen ze dit keer zijn woorden haast niet voetstoots aannemen. ‘Was het Diens dochter niet? Hoewel...? Die zie je hier nooit meer.’
‘Het wàs Willem! Niet eens veel verouderd. Wat magerder en wat grijzer, maar voor het overige weinig veranderd. Meer heb ik niet gezien. Ze glipten door de garage naar binnen.’
Boer Langen kijkt de kant van zijn zoon uit, dan zegt hij bedachtzaam: ‘Zou het er op “Zon rondom” al zó slecht voorstaan?’
‘De wens is de vader van de gedachte!’ Dirk Verhagen lacht boer Langen in zijn gezicht uit. En zich tot Leen Rijkers wendend: ‘Hij was toch niet met Reina, Diens dochter?’
‘Positief niet!’
‘Ik ben er!’ lacht Gijs Verdonk. ‘Willem de Jong is alweer een
| |
| |
tijd weduwnaar. Hij zal zich een nieuwe vrouw aangemeten hebben, komt daarmee op zicht.’
De anderen bulderen van de lach. ‘Zeker in de auto van Dien. Nee jongens, zo iets zou hij wel in zijn eigen slee lappen,’ merkt Rien Langen op. En zijn glas in één teug leegdrinkend: ‘Mannen, laten we verstandig zijn en nog een partij gaan spelen. Als Leen gelijk heeft, zal hij er morgen ook nog wel zijn. Op klaarlichte dag zou het wel een wonder zijn, als geen van ons hem dan niet zou signaleren. In ieder geval heeft “Zon rondom” voor de zoveelste keer wat leven in de brouwerij gebracht.’
De lui van de stamtafel in ‘Lingezight’ hoeven de volgende dag heus hun nekken niet uit te rekken om een glimp van Willem de Jong op te vangen. Vrij en frank, met een groet voor ieder die hij op zijn wandeling tegenkomt, loopt hij het dorp uit op weg naar het huis dat een paar weken geleden leeggekomen is. Hij heeft De Klerk al opgebeld. Die zal er tegen tienen zijn, maar Willem kan de sleutel vast bij de buren ophalen. Goed zo! Hij herinnert zich het huis nog helemaal. Alleen... in zoveel jaren kan het er wel heel wat minder op geworden zijn.
Arie heeft aangeboden zijn oom met de auto te brengen, maar dat heeft deze kernachtig van de hand gewezen. ‘Als het dorp nog net zo graag over nieuwtjes kletst als toen ik hier nog woonde,’ zegt hij lachend, ‘dan doe ik de mensen alleen maar een plezier door me in levenden lijve te vertonen. Ik moet onderweg maar niet te veel omkijken. Dat zou al de lui die van achter hun gordijntjes of hoe ook me nakijken maar met hun figuur verlegen maken. En Arie! Al heb ik dan zelf een wagen, het lopen door het mooie Drentse land heb ik altijd als een prettige tijdpassering volgehouden. Wèl graag iets anders. Neem mevrouw Dijkstra maar mee straks. Die wil wat haar toekomstige woning gaat worden ook graag bekijken. Ze kan dan haar verlangens kenbaar maken en ik neem, zo gauw de koop een feit zal zijn, een aannemer in de arm om het nodige te laten veranderen.’
Op de heenweg langs de zomerse dijk met zijn overdaad aan fluitekruid en boterbloemen, met zijn wisselend licht op de kruivende golfjes van het teerblauwe water, wordt Willem door niemand lastiggevallen. Hij zou het niet graag willen ook. Hoe goed hij zich in Drenthe thuis gevoeld heeft, hoe prettig de
| |
| |
omgang met de niet bepaald praatzieke bevolking ook geweest is, sterker dan hij zich ooit gerealiseerd heeft voelt hij nu de verbondenheid met zijn geboortegrond. Zo maar welt er een grote dankbaarheid in hem op dat het hem alsnog gegeven is hier voor de rest van zijn leven te mogen wonen. Dat het huis oud is, dat het heus wel gebreken of ongemakken zal hebben, och, hij tilt er niet zo zwaar aan. Dat hij, de jongere zoon, indertijd niet de boer van ‘Zon rondom’ had kunnen worden, had hem in die dagen wel gegriefd. Haast uit een soort balorigheid had hij het toen ver van huis in de kop van Drenthe gezocht. Een wat vervallen boerderij op grond die hij van huis uit niet gewend was. Maar zijn werkzame aard had er voldoening in gevonden eruit te halen wat eruit te halen víel. Zijn huwelijk was niet met kinderen gezegend geweest. Het had hem ook niet veel zon gegeven. Zijn vrouw was al gauw gaan sukkelen; had van haar vele ziek-zijn haast een cultus gemaakt. Van zichzelf al veel minder heerszuchtig dan zijn broer Bertus, was hij er, mee door de mensen in zijn omgeving, wat eenzelvig geworden. Hij had er zich misschien onbewust in geoefend naast zijn altijd klagende en kwakkelende vrouw ook een eigen leven op te bouwen. Een leven van zelfbeschouwing en inkeer, maar ook van genieten van het vele, dat er nog te genieten viel, als je ogen en oren had om het in je op te nemen. Toen zijn vrouw werkelijk niet meer in staat was het werk op de boerderij vol te houden, had hij al met plannen rondgelopen de boel op te doeken. Twee dingen hadden hem weerhouden. De moeilijk op te lossen kwestie wat er voor haar dàn te doen viel en zijn al opkomende paardenfokkerij. Hij hield van zijn dieren, hij genoot ervan lange tochten met de wagen te maken om zijn stoeterij nog meer te vervolmaken. Hij genoot eveneens van de gesprekken met gelijkgestemde mensen, die net als hij haast even blij met de geboorte van een puntgaaf veulen waren als een moeder dat
is, als haar kind volmaakt gezond ter wereld komt.
Om geld maalde hij niet zoveel. Hij had voor zich alleen genoeg, zelfs meer dan. Als anderen in hun stamcafé over de hoge belastingen begonnen te zeuren in plaats van hun biljartkeu te pakken of direct naar de kegelbaan te trekken, zei hij alleen maar zo langs zijn neus weg: ‘Och man, zeur toch niet! Wees net als ik blij dàt je zoveel betalen mag. Er blijft nog
| |
| |
altijd genoeg over om tevreden te kunnen zijn.’ Waarop dan prompt het antwoord volgde: ‘Jij hebt gemakkelijk praten. Jij hebt voor kind noch kraai te zorgen.’ Ook daarmee vingen ze hem al lang niet meer. ‘Wil je de jouwe ervoor afstaan?’ vroeg hij dan laconiek. ‘Zeg het maar! Ik zou er zó een thuis voor weten, waar ze het gemopper van hun vader niet hoefden aan te horen.’
Als hij de sleutel in het slot steekt, ziet hij in de verte de Peugeot aankomen. Hij laat de voordeur aanstaan, stapt dan resoluut de ruime kamer binnen, die hij zichzelf al toegedacht heeft. Malle, ouwe kerel, die hij is! Als hij uit het raam kijkt, langs de glanzende auto, dringen de tranen naar zijn ogen. Dat hij dit al die jaren heeft moeten missen! De bocht in de weg, waar het uitzicht op de Linge slechts door wat laag wilgenhout ingetoomd wordt. Even verder aan de nu smalle rivier de oude boerderij, waar hij als jongen zo vaak bij zijn vrind gespeeld heeft. Helaas al gestorven! Aan de overkant, net ver genoeg weg om niet hinderlijk te zijn, de fleurige tentjes van een bescheiden camping en heel in de verte het spitse kerktorentje van het naburige dorp. Hij drinkt het in zoals een dronkaard die als hij na een tijd van abstinentie zijn eerste glas alcohol weer te pakken krijgt, dit achter elkaar in zijn keelgat gooit. Hij is blij dat de anderen blijkbaar doorgelopen zijn, stellig naar de vertrekken die straks Fiets domein zullen worden. Hij ziet op dit ogenblik niet dat de vensterbanken verveloos en akelig smal zijn. Het doet hem nog minder dat het behang totaal verschoten is en dat er van de kleine ruiten zelfs twee gebarsten zijn. Willem de Jong, de dromer zoals ze vroeger van hem zeiden als ze hem met zijn broer Bertus vergeleken, droomt op dit ogenblik de mooiste, meest gave droom van zijn leven. Een oneindige dankbaarheid stroomt zijn hart binnen. Ja, als hij de anderen niet zo nabij wist, zou hij op de met stof bedekte vloer willen knielen om God te danken voor zijn goedheid, die het hem mogelijk maakt van dit alles nog zo te kunnen genieten. Hij, Willem de Jong! Op zijn tijd de keiharde zakenman, maar ook de stille dromer, die geleerd heeft dankbaar te zijn voor de kruimkens van 's Heren tafel. Willem de Jong, die niet over zich laat lopen, maar die met een milde lach zoveel heeft leren rechtbreien wat in feite hopeloos verknoeid was.
|
|