'Ds. Cornelis van Schaick (1808-1874) als schrijver en dichter'
(1959)–Philip Abraham Samson– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
Ph. A. SamsonDs. Cornelis van Schaick (1808-1874) als schrijver en dichterIn de Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië wordt, in 1916, onder het hoofd ‘Romans, Dichtwerken’ (p. 611), onder meer de naam van Cornelis van Schaick vermeld. Zijn daarin genoemd Dichtbundeltje voor de Surinaamsche jeugd (Haarlem, 1853) is zeer bekend in Suriname en de gedichtjes hieruit zijn vaak in schoolboeken en krantenartikelen overgenomen; van het romantisch verhaal De Manja, Familie-tafereel uit het Surinaamsche volksleven (Arnhem, 1866) is echter in Suriname geen exemplaar te vinden. Cornelis van Schaick werd op 25 oktober 1808 te Amsterdam geboren en was vóór zijn ambtsaanvaarding te Paramaribo, op 12 april 1852, achtereenvolgens predikant te Hengelo, Amsterdam en Dwingeloo. In Suriname maakte hij zich al spoedig tot een gewaardeerd lid van de gemeenschap en hij bekleedde er verschillende erefuncties. In Nederland had Van Schaick zich bekendheid verworven als auteur van Vijf maanden, een boek van vertroosting op den weg des lijdens; een van zijn predikaties was uitgegeven onder de titel van De eerste zonde (Genesis 3-16); de opbrengst hiervan diende ter leniging van de nood, die in 1849 in het dorp Grafhorst bij Kampen heerste ten gevolge van een verschrikkelijke brand. Ook Suriname profiteerde van zijn vruchtbare pen. In de lokale pers schreef Van Schaick vaak ingezonden bijdragen en vooral gedichten. Merkwaardig is dat hij in die gedichten dikwijls algemeen gangbare neger-engelse uitdrukkingen gebruikte. In het voorbericht van zijn Dichtbundeltje voor de Surinaamsche jeugd zegt de schrijver: ‘zoo groot de overvloed van kinderboekjes, proza en poëzie in het Moederland is, zoo arm is Suriname in dat opzicht. Hoe uitnemend b.v. de kindergedichtjes van onze eigen Van Alphen zijn, zij zijn voor het meerendeel hier minder gepast. Zeden, gebruiken, toestanden daarin behandeld zijn hier ten eenenmale vreemd’. Om in deze leemte te voorzien, maakte Van Schaick in de trant van de kinderdichter Hieronymus van | |
[pagina 36]
| |
Alphen gedichtjes, die, hoewel wij ze misschien niet mooi kunnen noemen, toch de verdienste hadden, dat de behandelde onderwerpen voor het Surinaamse kind begrijpelijk waren.
Teneinde de lezers een indruk te geven van de dichtersgaven en de opvoedkundige talenten van Ds. Van Schaick, nemen wij twee van zijn versjes op: De gebroken karaf
Jan had een karaf gebroken
Toen hij speelde met zijn aap.
Die op 't saidbord was geklouterd.
O wat schreide d'arme knaap!
‘Poti! wat zal 'k nu beginnen?
Riep hij snikkend keer op keer.
Zou 'k ook heel mijn spaarpot geven,
'k kreeg er stellig geen zo weêr.
'k Kan de stukken wel verstoppen,
Zorgen dat Mama 't niet ziet,
Maar de kraf weêr heel te maken,
Poti! neen! dat kan ik niet.
Zal ik mijn aap de schuld dan geven ...
Zal ik liegen voor Mama ...
O dat nimmer! 'k wil 't bekennen,
Hoe het dan ook met mij ga.’
Daadlijk is hij met de stukken
Naar het magazijn gegaan.
Schreiend riep hij: ‘och Mamatje!
Zie eens wat ik heb gedaan.
'k Zat te spelen met mijn aapjen,
Maar op eens ontliep hij mij,
Sprong op 't saidbord - 'k wou hem krijgen,
En ik wierp die kraf op zij!
't Spijt mij zeer’, sprak zijn Mamatje,
‘'k had haar van Oom van der Stad.
Maar 't had mij nog meer gespeten,
Als mijn Jan gelogen had.
Wist men hoe een enkle leugen
D'oorzaak is van 't grootst verdriet,
Ieder zou steeds waarheid spreken,
En men loog voorzeker niet.
Kus Mama: 't is U vergeven.
Schrei niet meer, mijn lieve Jan:
Denk aan God: betracht het goede:
Dan wordt ge een gelukkig man’.
| |
[pagina 37]
| |
Suriname
dat is een land Troe! ik ken geen beter.
'T is wel waar men zweet er,
Als de zon er gloeit en brandt,
Maar daar groeit de suiker van
En de koffij en banan.
Suriname bovenal,
'K zou geen plekjen weten
Waar gij zoo kunt eten,
Vruchten geurig zonder tal,
Neen! voor 't grootste rijksgebied
Ruilde ik Suriname niet.
Zelfs voor Holland ben ik bang,
'T mag er mooier wezen,
Maar ik zou toch vreezen,
'K leefde door de kou niet lang.
Wintervoet of winterhand
Hebt gij dadelijk in dit land.
Suriname bovenal
Wat men ook mag praten,
Wie 't verachten, haten,
'K sta voor Suriname pal
Hoe de zon er gloeit en brandt,
Suriname is het beste land.
Omstreeks 1853 werd in Suriname dringend behoefte gevoeld aan een tijdschrift tot bevordering van de kennis der Nederlandsch West-Indische Koloniën. Onder redactie van Ds. C. van Schaick, H.C. Focke, Ch. Landré, C.A. van Sypesteyn en F.A.C. Dumontier verscheen toen op 1 maart 1854 bij A.C. Kruseman in Haarlem het tijdschrift West-Indië, dat echter slechts twee jaargangen mocht beleven. De eerste bijdrage in dit tijdschrift (p. 1-41) was een ‘Proeve van of bijdrage tot de geschiedenis vooral der Hervormde kerk in Suriname’ van de hand van Van Schaick: een doorwrochte historische studie, die door latere schrijvers over de geschiedenis van de Hervormde Gemeente in Suriname steeds is geraadpleegd. Dit artikel veroorzaakte destijds veel deining, omdat de auteur meningen had verkondigd, die niet de instemming hadden van de gehele redactie. In het Surinaamsch Weekblad van 5 november 1854 werd door zijn vier mederedacteuren een advertentie geplaatst, waarin zij verklaarden dat dit artikel in de eerste aflevering van West-Indië buiten hun medeweten en tegen hun wil | |
[pagina 38]
| |
was geplaatst. En op de omslag van de tweede aflevering van West-Indië (waarin het vervolg van het gewraakte artikel werd opgenomen, p. 81-88) delen de vier andere redacteuren mede ‘dat de heer C. van Schaick zich voortaan aan de Redactie onttrokken heeft’. In dit verband moge er hier nog op worden gewezen, dat de strijdbare, vrijzinnige Van Schaick, die bovendien voorzittend-meester van de Vrijmetselaarsloge ‘Concordia’ was, verscheidene tegenstanders had. Praktizijn Samuel van Praag schreef in het Surinaamsch Weekblad van 19 november 1854 een artikel, waarin hij Van Schaick aanviel over zijn artikel in West-Indië. In De Indiër, een in Zalt-Bommel uitgegeven dagblad, verscheen daarop een anonyme bijdrage, waarin het artikel van Van Praag in dergelijke termen werd gehekeld, dat deze een civiele actie tegen De Indiër instelde; het Provinciaal Gerechtshof in Gelderland bevestigde in hoger beroep het vonnis van de Rechtbank in Tiel van 22 mei 1857, waarbij gedaagde veroordeeld werd tot betaling van ƒ 100. In een verzoekschrift van 25 september 1861 vraagt Van Schaick buitenlands verlof, in verband met een oogaandoening, hetgeen hem bij Gouvernementsresolutie van 30 september 1861 voor de tijd van een jaar wordt verleend. Op 27 oktober 1861 hield hij zijn afscheidspredikatie, als tekst nemend I Johannes 2 vers 18 ‘Het is de laatste ure’. Hij vertrok op 4 november. Bij K.B. van 16 januari 1864 werd hem eervol ontslag verleend, met ingang van 1 december 1863. Van Schaick overleed op 28 januari 1874 te Amsterdam. |
|