Het Vroman-effect. Over leven en werk van Leo Vroman
(1990)–Jan Kuijper, Ben Peperkamp, Murk Salverda, G.A.M. Willems– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
Ben Peperkamp
| |
‘Een verre reis’‘Een verre reis’ is een 132 versregels tellend gedicht, overgeleverd in handschrift, en voorzien van de initialen L[eo]. V[roman]. Het is gedateerd op 24 | |
[pagina 84]
| |
maart 1943. Bekend is dat Vroman, die na de aanval van het Japanse leger op Nederlands-Indië krijgsgevangen was gemaakt, op 24 maart 1943 verbleef in een gevangenkamp te Tjimahi, een havenstad aan de zuidkust van Midden-Java. Dat hij ook daar gelegenheid heeft gevonden gedichten te schrijven, blijkt onder meer uit een brief aan zijn vriend Jan Greshoff van 15 september 1945. Daarin vertelt hij: ‘Ik heb [in detentie] wel wat geschreven (een lange novelle in Bandoeng '42 en een in Osaka '44, gedichten in Tjilatjap '42, Tjimahi '43 en Nagaoka '45) maar het is nog steeds niet best.’Ga naar eind4 Over de omstandigheden in Tjimahi, en Vromans letterkundige activiteiten in dat kamp, zijn we geïnformeerd door Rob Nieuwenhuys, Ivo Veenstra, Bernard van Tijn en Erik de Vries. Zij waren in 1943 eveneens in Tjimahi gedetineerd. Veenstra vertelt over zijn omgang met Vroman: ‘Wie hem kenden wisten dat hij een dichter was die in de meest barre kampomstandigheden zijn vrienden onophoudelijk verraste en ontroerde met zijn op blaadjes of vodjes van het schaars wordende papier gekrabbelde verzen.’Ga naar eind5 Vooral Nieuwenhuys moet indertijd een intensief contact met Vroman hebben gehad. Van Tijn vertelt hierover: ‘Wanneer ik aan Rob [Nieuwenhuys] terugdenk, dan zie ik ook hoe belangrijk voor hem in het kamp zijn verhouding tot Leo Vroman is geweest. Hij heeft, vooral in Tjilatjap [...] en in Tjimahi, totdat Vroman door transport van ons gescheiden werd, als het ware bij het kraambed gestaan waarin de dichter zijn gedichten ter wereld bracht. Via Rob konden wij van deze gedichten kennis nemen.’Ga naar eind6 Nieuwenhuys herinnert in dit verband aan het optreden van Erik de Vries, een ‘hevig bewonderaar van Vromans werk’.Ga naar eind7 ‘Erik de Vries schreef zoveel mogelijk gedichten van Leo over en dateerde ze dan. Uit zijn aantekeningen weten we nu dat de drie [...] gedichten “Volencis”, “Sint Fleurycke” en “Jeldican [en het woord]” op respectievelijk 24, 29 en 30 maart 1943 werden geschreven.’Ga naar eind8 Wanneer de aantekeningen van De Vries correct zijn, zijn ‘Een verre reis’ en ‘Volencis’ dus op dezelfde dag op schrift gesteld. Vroman vertelde nog over De Vries: ‘Hij had toen [in detentie] al mijn gedichten uit het hoofd geleerd, om ze - als ik zou omkomen - uit te laten geven. Het is niet nodig geweest.’Ga naar eind9 Wel heeft De Vries na de bevrijding in 1945 nog gedichten van Vroman in aanwezigheid van Simon Vestdijk gedeclameerd. Op een briefkaartje van Vestdijk, gericht aan Vromans latere echtgenote Tineke Sanders en gedateerd 29 mei 1946, staat immers: ‘De gedichten van uw verloofde- - voor zoover ik ze ken - appreciëer ik ten zeerste. Ik hoorde Erik de Vries er een paar voordragen.’Ga naar eind10 ‘Een verre reis’ bevat verwijzingen naar de omstandigheden waarin de gedetineerden zich bevonden. Van Tijn schrijft het volgende over het gedrag van | |
[pagina 85]
| |
[50] Isidore Snapper, hoogleraar medicijnen aan Columbia University te New York en tevens verbonden aan Mount Sinai Hospital en Bethel Hospital aldaar, overreedde zijn neef Leo Vroman in 1945 om in de Verenigde Staten te blijven en daar een wetenschappelijke loopbaan na te streven. De foto is genomen in de jaren zestig.
[51] In The Saturday Review van 14 september 1946 publiceerde Vroman deze cartoon.
| |
[pagina 86]
| |
[52] Tineke nog in Utrecht, in april 1947. Na haar examen als semi-arts zou ze naar Leo in de Verenigde Staten gaan.
[53] Deze kaart met een gelukwens voor zijn verjaardag stuurde Tineke al op 2 maart 1947 uit Utrecht naar Leo in New York. Te herkennen zijn onder andere een ‘aapje’, ‘Totty de Sphinx’ en ‘Sophie’. Leo logeerde bij zijn oom Snapper in het Barbizon Plaza Hotel te New York.
| |
[pagina 87]
| |
Vroman in gevangenschap: ‘De houding van Leo Vroman was: ik zie niks, de werkelijkheid is voor mij geen werkelijkheid.’Ga naar eind11 Nieuwenhuys verklaart: ‘Maar werkelijk toegang tot zijn innerlijk kreeg niemand. Hij leefde in zijn eigen wereld en voelde zich alleen daarin autonoom. [...] We kunnen niet zeggen dat Leo de werkelijkheid aanvaardde, maar de werkelijkheid was er voor hem nu eenmaal en elk verzet was zinloos. Leo bezat, gelukkig voor hem zelf, de mogelijkheid zich eruit terug te trekken in zijn eigen wereld.’Ga naar eind12 Over het gedicht ‘Aan R[ob] N[ieuwenhuys]’, dat eveneens in Tjimahi ontstaan is, schreefVroman nog: ‘[hierin] probeerde [ik] uit te leggen hoe bijna opzettelijk ik mij door de omstandigheden, de wereld, het land en mijn gevoelens liet overweldigen en vereenzamen, misschien maakte dat ook het nadenken makkelijker’.Ga naar eind13 Het is niet moeilijk in ‘Een verre reis’ een zelfde, evasieve houding aan te wijzen, en in het verlengde ervan ‘Een verre reis’ als een puur autobiografisch document te interpreteren. Wie dat doet, mag niet vergeten dat in Tjimahi ook een jonge dichter met taal aan het werk is geweest - een dichter die onder omstandigheden die naar menselijke maat amper te beschrijven en te begrijpen zijn, poëzie heeft gemaakt waardoor zijn vrienden werden ‘verrast en ontroerd’. Een socialer daad kan men zich, in het bescheiden perspectief van de poëzie, niet indenken. ‘Een verre reis’ is met (grijs) potlood geschreven op drie blaadjes papier van 23,8 × 20,5 cm. Deze blaadjes zijn zo gevouwen, dat een katern van 12 bladzijden is ontstaan. Dit katern wordt bewaard in het Editie-archief Vroman, Utrecht. Waarom ‘Een verre reis’ niet is opgenomen in de bundel Gedichten, is mij helaas niet bekend. De meeste brieven over de totstandkoming van deze bundeluitgave heb ik (nog) niet kunnen achterhalen. Vast staat dat Vroman niet veel vertrouwen heeft gehad in de gedichten die tussen 1942 en 1945 zijn ontstaan, getuige zijn opmerking aan Greshoff: ‘het is nog steeds niet best’. Varianten heeft Vroman in ‘Een verre reis’ nauwelijks aangebracht. In een interview verklaarde Vroman over zijn werkwijze in gevangenschap: ‘wat ik in het kamp geschreven heb, is erg precieus van taal. Ik heb er erg aan lopen zuiveren voordat ik het schreef want ik had weinig papier en geen vlakgom.’Ga naar eind14 De schaarse auteursvarianten en editeursingrepen zijn hier niet verantwoord. | |
[pagina 88]
| |
Leo Vroman Een verre reisSteeds ligt mijn hoofd verkeerd,
door slapende mannen omringd:
het blijft een klein centraal
bolletje in de zaal,
slechts nog vaag door het lijf beheerd
dat reeds aan het voeteneind zinkt
als een afgezaagd stuk boom,
tot het traag rechtop verdrinkt;
En nu verdwijnt ook het hoofd,
in kringen.
God zij geloofd.
Maar naarmate de slaap zich vult
wordt de slaapplank een winterjas
die mij levensmoe omhult.
Het waait. Ik versnel mijn pas.
In de buitenwijk is het dag,
hoewel een verplaatste lantaarn
brandend gebleven is
omdat rechts, uit een oudere straat
nascheuten van duisternis
die verbruikt werd langs komen varen.
Alleen hij die steeds vóór me gaat
beweegt. Op het nieuwe trottoir
loopt hij alsof hij staat.
Slechts op de plaatsen waar
veel zand op de voegen ligt
springt hij rokende op en het zand
zet zijn glimmende schoenen in brand.
Hij huilt. Zijn gehele gezicht
is golvend zwartbont geitehaar.
Hij kijkt steeds weer om naar mij
om te waarschuwen: ‘hier’... doch neen,
hij kan de zwarte vlekken
op zijn gelaat alleen
gebarende zinloos vertrekken.
Het is ellendig hoe dit
| |
[pagina 89]
| |
[54] Op 9 september 1947 kwam Tineke Sanders met de ‘Queen Mary’ in de Verenigde Staten aan. Op 10 september 1947 trouwde ze met Leo Vroman in Trinity Church te Highland Park, New Jersey. Een dag later werd deze foto genomen in het huis van de familie Fritz. Foto Ed Turenne.
[55] Van november 1947 tot januari 1948 woonden Leo en Tineke in dit houten huis in Colonia, New Jersey.
| |
[pagina 90]
| |
zijn laatste kracht doet vermoeien
die voorkwam dat zwart en wit
door elkander zouden vloeien.
Daar opeens geeft hij alles op
en zwelt, en wordt een grauw
waarvan ik met tegenzin
etende deelgenoot word.
Want nu is mij een taak opgelegd,
doch het enige dat ik weet
is dat iemand iets heeft gezegd.
Wel staat er een kar gereed
van bloedwarm wangevlees
doch nu ik instap zweet
het water pas wulps en lauw
van de wand en zie ik de rug
die behoord heeft aan een vrouw
welke ik nooit heb bemind.
Ze trekt in de dissels en kijkt vooruit,
doch haar fluisteren schort en snikt en stuit
op haar tred als de tocht begint:
‘Nu je dood bent ben je mijn.
Ik drink, ontleed mijn strot
en beloer maar het gaan van je wijn
door mijn luchtpijp van glas en pijn,
maar knip eerst mijn mond kapot,
dat ik je niet - bij god,
en toch laat ik je niet alleen, en toch -
blaas in mijn hals,
dan dans ik een wals,
zit op mijn mond,
ruik je soms lont?
Ken je dat hooglied nog?’
Heimelijk vraag ik mij af
hoe ik deze verkropte gekkin
teruglokken kan in haar graf,
die over de zeis mij nog ziet
en praat, omdat ze niet weet
dat de dood tussen ons in
| |
[pagina 91]
| |
haar aanzag en mij niet.
Wat geeft het of ik roep
dat maden haar oksels verlaten?
Ze lacht ‘ik ben madensnoep;
wie als ik moet leven verrot,
maar jij die zoveel te vroeg
onschuldig en zoet, wie zo sterft
met je lievige haar
het is wonderbaar,
maar zo een, die bederft
nooit. Dat kan immers nooit;
waar je ze gooit,
of ik je ondersteboven leg
in de vliegenzon op een karreweg
of een vlaggestaak in je ogen haak
en je platsla en een hopsasa
op je buik en eerst tot barstensvol
met zeewater dans doe me een lol
-je rot niet en bij god
dat is mijn lot -
Knip mijn mond verdomme kapot -’
Schaamtevol zie ik de zalen
vol mensen, luistrend verstard,
doch hun rangschikking is te hard;
het metrische herhalen
wordt slechts een gelijkenis
van alles dat niet te bepalen
talloos en wezenloos is.
En even talloos en vast
klinkt de voetval over het volk
die precies in het beeldmetrum past
en stoot als een boze dolk:
de boze stap van de vrouw.
Maar de klank is nu zo abstract
dat ik weet hoe zijzelve het beeld
dat nableef verlaten heeft
en het beeld sindsdien niet meer leeft.
Nu ik luid haar stappen tel
| |
[pagina 92]
| |
fluistert ze, nóg vlakbij en fel:
‘Denk om de trap,
tel niet je stap,
opdat je tussen de treden niet
de leegte ziet;
weet je het niet
dat je onderuit glijdt,
de ruimte is wijd
ik ben je kwijt’
de gil is mij voor
en stijgt buiten dit heelal -
het lijf komt zonder val
traag rechtop omhoog
onder de boog van de gil -
De botsing is fataal.
Nu beheerst het lijf reeds vaag
het bolletje dat centraal
stilligt in de grote zaal,
door slapende mannen omringd.
Mijn hoofd ligt weer verkeerd.
|
|