| |
| |
| |
Kees Snoek
Het lied van de borstvogel. In
Indië en Japan
In augustus 1941 kwam Leo Vroman te weten, dat hij met vier verzen in het maartnummer van Groot Nederland zijn Nederlandse debuut had gemaakt. Simon Vestdijk had uit zijn achtergelaten papieren ‘4 dingen van 1932-'34’ gevist: ‘zeer veel minder dan de nieuwste’ volgens Vroman in een brief aan Greshoff. In een noot was vermeld, dat de dichter de oorspronkelijke tekenaar was van het kinderverhaal Stiemer en Stalma, dat in de nrc was verschenen.
Als prozaïst had Vroman juist gedebuteerd in het Indische tijdschrift De Fakkel (mei 1941) met zijn verhaal ‘De adem van Mars’, over het begin van de oorlog en zijn vlucht per boot naar Engeland. Greshoff karakteriseerde het relaas later als ‘afwisselend nuchter of van een schrille, schichtige geestigheid. En zowel het een als het ander diende om een tot het uiterste gespannen, zenuwachtige gevoeligheid te verbergen’. Bij deze twee publikaties in officiële tijdschriften is het gebleven tot het einde van de oorlog.
| |
De adem van Mars
Het verhaal van Vromans ervaringen in oorlogstijd is bij uitstek prozaïsch. Vroman zelf heeft zijn verhaal in verschillende toonaarden verteld: sober en afstandelijk in de schetsen die gebundeld zijn in De adem van Mars, laconiek in zijn brieven aan Greshoff en met een milde distantie in een reeks columns die in 1982-1983 in het Leidse academische weekblad Mare werd gepubliceerd. In een literaire brief van 27 december 1952 (opgenomen in De adem van Mars en Brieven uit Brooklyn) laat Vroman zien hoe hij zich in de oorlog door de stroom der gebeurtenissen heeft laten meesleuren:
‘Dat ik zelf in beweging ben geraakt kan ik niet gemakkelijk voelen. Het is meer, alsof het gesteente van Utrecht lang doch met langzaam verpoeierend cement tot in de plooitjes van mijn ondergoed vast zat. In de nacht van 14 Mei 1940 braken de laatste bakstenen van mij los en begon het land te bewegen. Mijn ouders kwamen langs, en Rotterdam brandende, Tineke was al staand en
| |
| |
huilend weggesneld. De zee kwam donker voorwaarts, en daaruit het watergrauwe Londen, de zon met het bloemig Kaapstad, en het groene vuurwerk der Indische palmen in een bevroren, nauwelijks waaiende ontploffing. Overal waar land verdween, zeulde het mijn verbaasde vrienden mee, vaak rechtuit weg en dadelijk kleiner wordend, soms zoals in Japan, langzaam en draaiend in de diepte zakkend. Soms verkort zich het verleden tot een waanzinnige storm, een zomernachtelijke storm waarin ik diep heb geslapen.’
Vroman gaf zich over aan de omstandigheden, in afwachting van betere tijden. Om voor zichzelf althans enige distantie te winnen probeerde hij de oorlog te zien als een film waar hij toevallig in meespeelde.
Zijn vlucht naar Engeland heeft Vroman literair vorm gegeven in ‘De adem van Mars’. In een vriendschappelijke brief aan de potentiële nieuwe literaire kameraad prees Willem Walraven deze schets waarvan hem de tot het uiterst gespannen aandacht en het filmische karakter het meest hadden getroffen. Een feitelijk relaas verscheen in De Java-Bode van 15 augustus 1940 onder de titel: ‘Een uur na de overgave. Vlucht van een Utrechtsch student naar Engeland’. Een uur nadat de burgemeester van Utrecht zijn burgers tot rust had gemaand, zat Vroman in een taxi. Hij reed naar Gouda om snel afscheid te nemen van zijn ouders. Toen hij in Scheveningen arriveerde, was daar een troepje mensen al bijna drie uur aan het onderhandelen over de aankoop van een vissersbootje. Vroman voegde zich als veertiende bij het gezelschap. De koop werd gesloten en nu ze niet meer met hun dertienen waren, vonden de vluchtelingen dat ze veilig konden vertrekken. Drie Scheveningers zouden het bootje varen, maar toen de kustwacht waarschuwde voor mijnenvelden, sprongen ze in paniek overboord. Een sergeant nam het roer over. Na tien uur behoedzaam varen werd het bootje bij Goeree opgemerkt door het Groningse scheepje ‘De Zeester’. De vluchtelingen werden aan boord genomen. Het duurde nog vierentwintig uur, zonder enig voedsel, voordat Harwich werd bereikt.
Vroman mocht twee dagen recupereren in het Fulham Hospital in Londen. Niet zo lang daarna voer hij naar Kaapstad. Tinekes vader, die in Indië bij het Departement van Onderwijs en Eredienst werkte, had de reis bekostigd. In een voor de autoriteiten opgestelde verklaring schreef Vroman dat hij in Indië werk wilde ‘zoeken als bioloog of indien dit mogelijk is als illustrator van boeken en kranten’.
In Zuid-Afrika werd hij met andere vluchtelingen ondergebracht in het dorpje Rosebank. Het was 12 juli 1940. ‘Het waren vooral de vogels in de eerste
| |
| |
[29] Leo Vroman en Winnifred Kemnard aan boord van de ‘Willem Ruys’ op 4 augustus 1940.
Leo Vroman kreeg de foto pas in 1942 van gevangene Ten Brake in het kamp Tjilatjap.
[30] Een van de vierentwintig iets verschillende pasfoto's uit een klein boekje dat Tineke aan Leo gaf op zijn vijfentwintigste verjaardag, 10 april 1940. Op het omslag van het boekje is een uitgeknipt hartje geplakt met daarin Tinekes elektrocardiogram. Leo heeft het boekje tussen 1940 en 1947 steeds bij zich gedragen. Pas in september 1947, na meer dan zeven jaar, zou hij Tineke weerzien.
| |
| |
ochtend al, zo achteloos vreemde talen zingend, waardoor ik begreep ver weg te zijn en zonder vaste grond’ (Mare, 18 november 1982). Door Regnier van Swinderen werd hij in contact gebracht met Jan Greshoff, wiens verbindingen met zijn Nederlandse literaire vrienden door de oorlog abrupt waren verbroken. Het klikte meteen tussen Greshoff en Vroman: in Kaapstad werd de basis gelegd voor een vriendschap die tot de dood van Greshoff zou duren. Het oponthoud in Zuid-Afrika duurde slechts tien dagen.
Op 7 augustus kwam Vroman aan in het land waar Tineke, zijn verloofde, was geboren. Haar vader, Gerrit Sanders, stond op hem te wachten in de haven van Tandjong Priok: ‘Er was een kleine schaduw van aarzeling in zijn allerhartelijkst welkom, alsof mijn nieuwe witte tropenhelm en witte broek en schoenen hem verblindden. Gauw jong, deze taxi in, zei hij dan ook haastig en bekende toen dat tegenwoordig alleen verkeersagenten en eigenaardige vreemdelingen zich nog zo als achttiende-eeuwse avonturiers vermomden’ (Mare, 2 december 1982). Leo kreeg een kamer bij mevrouw Wijmer in Gang Scott (nu Jalan Budikemuliaan geheten) en zette zijn in Utrecht begonnen biologiestudie voort aan de Geneeskundige Hoogeschool. Greshoff en Tinekes vader hadden hem afgebracht van ‘dat onzinnig idee dat iemand een Schrijver kan zijn. Want dat is even gek als Ademhaler zijn van beroep’ (Tirade 1973).
Op 17 december 1940 kwam Greshoff zelf in Batavia aan om de mogelijkheden te onderzoeken om daar als literator en tijdschriftleider werkzaam te zijn. Dat viel tegen en deze ervaring moet meer kracht hebben bijgezet aan zijn tot Leo gerichte aansporingen om af te studeren. Deze rapporteerde Greshoff na diens vertrek uit Indië dan ook trouw over zijn vorderingen in de studie. Op 20 september 1941 kon hij hem mededelen dat hij zijn doctoraalexamen had gedaan: ‘Het feest had plaats in een grote “faculteitenkamer”, aan een groene tafel met twaalf stoelen, lijdend aan barok. [...] Na het examen, dat bestond uit verwarde vragen die ik met een korte, doch beleefde weigering wist af te slaan, werd mij de bul overhandigd die ik zelf had getikt en die later door een plechtige moet worden vervangen.’
In snaakse beschrijvingen als deze laat Vroman aan zijn oudere vriend zien, dat hij op eigen wijze zijn rolletje in de menselijke komedie meespeelt. Speels zijn vooral de verslagen over zijn eekhoorn met wie hij naar het woord van Greshoff ‘in concubinaat’ leefde. Vroman had een badjing gekocht (ook wel ‘klapperrat’ geheten: een klein knaagdiertje dat meer weg heeft van Amerikaanse dan van Nederlandse eekhoorns): ‘De badjing Nijlinsky [sic] hing de eerste avond aan zijn kippegaas om mij afwachtend aan te staren, begon toen te blaffen, zodat ik
| |
| |
[31] Op 7 augustus 1940 komt Leo Vroman in Nederlands Indië aan. De vader van Tineke brengt hem onder in flat 31 op Gang Scott 13 te Batavia. Hier woont Vroman tot februari 1942.
[32] Met zijn vrienden Gorter, Carla Lastdrager en Frieda van der Pijl maakte Leo Vroman in 1941 een uitstapje van een paar dagen naar Soekaboemi. Hier helpt hij de gevallen Carla Lastdrager overeind.
| |
| |
hem dan maar liever zijn vrijheid teruggaf. Maar zodra ik het deurtje openzette, stormde
hij het klamboegaas van mijn bed in, vond de ingang, kroop onder mijn matras en ging daar slapen - sindsdien elke nacht, die vijftien maanden. Soms als ik bijna in tranen mijn kussen omhelsde hoorde ik hem heel zacht knabbelen op de plooien van gaas om hem heen’ (Mare, 2 december 1982). In een van zijn Snippers heeft Vroman voor het eerst over zijn badjing geschreven en over de vriendschap die hij in zijn jeugd voor dieren opvatte. Het was meer dan vriendschap, er kwam een gevoel van veiligheid bij dat wellicht samenhing met het feit dat ‘hun belangen zo weinig in strijd zijn met de mijne’. Zijn speelkameraadje de badjing gaf Vroman wat afleiding en een gevoel van intimiteit in zijn betrekkelijke isolement in Indië. Hij lunchte samen met de badjing, want men had hem te verstaan gegeven dat de bediende Siman niet met hem aan tafel mocht zitten. Er rustte een taboe op de omgang met ‘inlanders’, Vroman mocht geen dessa in.
In ‘Dagboek van een totok’ (op 31 oktober 1941 gepubliceerd in Indisch Weekblad) uitte de biologiestudent zijn verbazing over de koloniale normen: ‘Zowel de tevredenheid van de Indonesische bedienden als de ontevredenheid van de Europeanen is onbegrijpelijk. Als djongos een bord breekt accepteert hij dreigement van Hollandsche baas als vanzelfsprekend; als Hollandsch dienstmeisje twee borden breekt accepteert ze klein standje van Hollandsche huisvrouw niet eens.’ Veel later, in 1987, heeft Vroman zijn vervreemding in een gesegregeerde samenleving verwoord in zijn gedicht ‘Ik kom terug’: ‘een Java zonder zijn mensen blies naar binnen / en ik lag bleek op het gebleekte linnen / te zwijgen tegen het gebod // mij te verliezen tussen inboorlingen/ mijn woorden bij hun gamelan te zingen / en mijn verlies te delen met hun lot.’
Beter dan zijn proza geven Vromans in Batavia geschreven gedichten een beeld van zijn verlatenheid. In het gedicht ‘Feest’ vindt ‘de vriendschap van mijn hand’ een steunpunt op de ‘onbeschreven schouderbladen’ van de geliefde. Maar in een volgend gedicht is de ‘bedwelmde hand’ van de dichter die met de stroom is meegedreven ‘armloos en ikheidsloos’ aangespoeld (‘De rechterhand’). Het gedicht ‘Amputatie’ geeft het duidelijkst weer hoe Vroman de vlucht uit zijn vertrouwde omgeving en de scheiding van zijn meisje heeft ervaren: ‘De navelstreng naar het bekende en zelfs beminde’ is niet doorgesneden, maar verkeert in staat van ontbinding. In ‘Amputatie’ wordt een ‘ik’ uitgebeeld die op drift is geraakt door de zich als een film ontrollende gebeurtenissen. Het zwaarmoedigste gedicht is ‘Nacht’: ‘Met het gelaat op blinde duisternis gericht / kan ik mij van Gods glans niet overtuigen.’ God is afge-
| |
| |
[33] Illustratie van Leo Vroman bij Zwerftochten (Try anything once) (Batavia 1941), een reisboek van Frank Clune.
| |
| |
schermd door een wand, een ruit waar de gedachten van wie hem tracht te bereiken tegen te pletter fladderen.
Tegenover Greshoff uit Vroman herhaaldelijk zijn onzekerheid over de waarde van zijn literaire werk, maar overigens laat hij zich vooral van optimistische zijde zien. Op 16 november 1941 schrijft hij te hopen, dat Greshoff terugkomt naar Indië, ‘gezond, vrolijk en lang. [...] Wat de Japanieten betreft: men is hier niet somber, want men denkt dat er zelfs in het ergste geval niet veel ergs kan gebeuren’. De hevig verontruste Greshoff dacht daar anders over. De volgende brief die hij van Vroman kreeg was gedateerd 21 januari 1942 en het adres verried dat zijn jeugdige vriend gemobiliseerd was. Vroman begon met een laconiek: ‘Zoals U aan mijn adres ziet, ben ik eindelijk een man geworden.’
Terwijl hij op wacht stond, maakte Vroman nog de tekeningen voor het beeldverhaal ‘Het geheimzinnige a vontuur van Totty de Sphinx’, waarvan op 27 februari 1942 de tweeën veertigste en laatste aflevering verscheen in het weekblad Actueel Wereldnieuws en Sport in Beeld. Dit oorspronkelijke beeldverhaal ging over een lichtgevend sfinxje dat duisternis at. Hoe meer duisternis zij at, des te meer licht gaf zij. Totty hield tegenover mensen een geheimzinnig stilzwijgen in acht; dat had haar moeder haar aangeraden. Totty maakt kennis met allerlei volkeren, maar weet zich als het gevaarlijk wordt te redden door recht omhoog te vliegen. Het griezeligst is het volk van de zwepers, varkens met mensenhoofden, die tijdens een soort toernooi dat het hakfeest wordt genoemd elkaar te lijf gaan. Bralderal A, de dikste van alle zwepers, is door de tekenaar voorzien van een Hitler-snorretje. Gelukkig weet Totty ook aan deze bedreiging te ontkomen. Aan het eind van het verhaal trouwt ze met een schone prins. De tekenaar deed Totty op Tineke lijken, die ook zoveel en zo ontroerend kon zwijgen.
Voor het te Bandoeng verschijnende Indisch Weekblad heeft Vroman eveneens een stripverhaal gemaakt, met onder elk plaatje een tweeregelig rijm. De strip heette ‘Baby’ en ging over een buitengewoon inventieve zuigeling die vanaf zijn geboorte vloeiend kon praten. Hij ontwerpt een kinderstoel, leest fluks een hele bibliotheek door en besluit dat hij een machine wil maken die álles voor hem doet: ‘Moe van 't lezen zei baby toen: / “Ik wil nooit meer iets hoeven doen. // Ik moet nog zuchten, liggen, kijken / En wat daar verder op mag lijken. // Ik ga dus een machine maken / Die 't voor mij doet, dan kan ik staken. // Wilt gij mij, Pa, dus spoedig schenken / Elk toestel dat ge kunt bedenken.”’
Uit de onderdelen van de aangesleepte toestellen fabriceert Baby ‘een ding
| |
| |
[34] Twee illustraties van Leo Vroman bij de Nederlandse vertaling van een boek van Pauline Kohler, Hitler's privé-leven (I was Hitler's Maid), uitgegeven te Batavia, 1941.
| |
| |
dat voor hem eet’, vervolgens ‘een ding dat voor hem loopt’, een ‘huilding’ en een ‘lachding’ en een ‘slaapding’. Met al deze machines gebeuren nog de gekste dingen, maar uiteindelijk stopt Baby ze in een pop, waar hij zijn eigen gezicht op verft. De namaakbaby neemt Baby's plaats in, maar Baby zelf komt al gauw tot het verdrietige besef dat hij zijn thuis verloren heeft. Hij treurt echter niet lang: ‘Baby nam spijker en touw in de hand. / “Dag huis, ik ga naar een ander land”. / Fluisterde hij, sloop de trappen af / En liep naar de maan toe in volle draf.’ Baby slaat een touw om de maan en begint een reis die hem doet belanden in een oerwoud. Hier ontmoet hij Badjing. De vriendelijke Badjing stelt hem daarna voor aan allerlei dieren van het bos.
Baby's reis doet in zijn magische en sprookjesachtige elementen denken aan die van Totty: evenals hij een eenzaam avonturiertje. Maar als razendknap uitvindertje is Baby een voorafschaduwing van de groene wezentjes in Vromans roman Het Carnarium. Behalve Baby verschenen in het Indisch Weekblad ook afzonderlijke tekeningen en vignetjes van Vroman, alsmede strips en cartoons-in-serie, zoals ‘Sophie’, ‘Karakters in oorlogstijd’, ‘Nuttige dieren die niet bestaan’ en ‘Stoute streken met de tekenstift’. Daarnaast illustreerde hij nog twee boeken die in 1941 door de Unie-Bibliotheek te Batavia werden uitgegeven, Zwerftochten van Frank Clune en Hitler's privé-leven door Pauline Kohler. In Clunes boek bewees Vroman zijn vaardigheid in het tekenen van dramatische scènes; de schetsjes in Hitler's privé-leven zijn ironisch dan wel sarcastisch van aard. Hitler is getekend als een soort gefrustreerde Bralderal: af en toe rolt er een traan uit een akelig verwrongen gezicht. Een van de plaatjes toont het onvoltooide werk ‘Mein Sieg. Een droom in 2 delen’, geschreven door wijlen A. Hitler en uitgegeven door het Instituut voor psychopathologische criminologie.
Nog tijdens zijn mobilisatie stuurde Vroman zijn tekeningen in, en twee artikelen onder zijn nummer 206415. Hij werd als ‘landstormsoldaat’ ingedeeld bij een mitrailleurcompagnie. Toen hij met zijn medesoldaten bij de kust ten noorden van Batavia in het gras lag, klonk ineens ‘het zachte en lieve kraken en bellen van onze kapitein Natuurkundeleraar (ik weet alleen nog zijn vak, zijn naam ben ik vergeten). In mijn herinnering stapte hij niet eens af, maar bracht zijn fiets alleen briesend en steigerend tot stilstand; en hij riep: bericht van hare Majesteit de Knin! Hare Majesteit verwacht dat wij ons zullen verdedigen tot de laatste man! Prringpring, een stofwolk, en bijna weg was hij weer na een tijdje. Achach, dat was eind februari 1942’ (Ons Erfdeel 1968). In Vromans schets ‘Het was 1942’ zegt een van de gemobiliseerden: ‘Eind van de maand
| |
| |
lopen we weer vrij rond jongens’, waarop vrijwel zonder overgang volgt: ‘Een maand later werd er in ons kamp een Universiteit opgericht.’
Het eerste kamp bevond zich in Bandoeng. De stemming onder de gevangenen was nog redelijk optimistisch. Er was een cabaret ‘Pret achter Prikkeldraad’, er werd universiteitje gespeeld en men deed aan spiritistische spelletjes. Een van de geesten had voorspeld dat de gevangenen op 10 april, Leo's verjaardag, vrij zouden komen. Maar de werkelijkheid wees anders uit: ‘As April the tenth approached dreariness covered our camp; colors faded from our clothing and our food; there was rice for breakfast wet and white though steaming in the chilly, misty mornings; and hot dry rice for lunch which added to the heat of the sun at noon; when darkness fell, there was rice again, a pale canful of glow in the moonlight’ (‘Paper’, in: De adem van Mars). De geesten lieten het afweten, de mannen kwamen niet vrij. Vroman begon aan een roman, ‘Mijnheer Jansen’, over een man die zich splitst in een rechter en een linker Jansen. Hij beleeft allerlei avonturen, maar de linker Jansen stuurt menigmaal de boel in de war. Totdat de linker Jansen voor een vergrijp in de gevangenis wordt geworpen. De rechter Jansen gaat dan naar de Verenigde Staten, waar hij een luxe en kunstzinnig leven tegemoet gaat. De roman ‘Jansen’ is verloren gegaan, maar de grote lijnen heeft Vroman naverteld in zijn schets ‘Paper’; Jansens avonturen worden hier afgewisseld met flarden kampdialoog, onder andere over drie geëxecuteerde marinejongens die 's avonds onder het prikkeldraad door waren gekropen om de nacht thuis door te brengen. In Een beetje oorlog heeft Rob Nieuwenhuys verteld over deze eerste executie die onmiddellijk aan alle vrome illusies een einde maakte.
Van 18 tot en met 20 juni 1942 vond de verhuizing plaats van het verzamelkamp te Bandoeng naar een kamp aan de zuidkust, bij Tjilatjap. Op 4 juli noteert Vroman in een tot 11 juli bijgehouden dagboek: ‘Daarna moesten we op de knieën liggen naar 't Noorden en luid “wakarimashta” [we hebben het begrepen] roepen, zo dat Tenno Haika in Japan het zou kunnen horen. Hoofden diep buigen. [...] Onder 't knielen dacht ik: “hoe weinig aandoenlijk”, bij ranselen: “net echt”. Schrok van de filmachtigheid toen de schaduwen van Hamming + soldaat op tegenoverliggende wand werden vergroot.’ Over Tjilatjap en Vromans houding in het kamp schreef Rob Nieuwenhuys in het hoofdstuk ‘De onaantastbare gevangene’: ‘Er heerste in het kamp een sfeer van angst die niemand onberoerd liet. Alleen Leo wist zich eraan te onttrekken. Tenminste zo leek het. Hij was de enige die zich natuurlijk en ongedwongen wist te gedragen. Hij leek onaantastbaar, misschien wel omdat hij een van de
| |
| |
weinigen onder ons was die naar een eigen wereld kon uitwijken en die wereld was de wereld van de poëzie. Leo hield zich zoveel mogelijk schuil en schreef gedichten.’
Niet alleen de poëzie bood Vroman de mogelijkheid zich terug te trekken, ook biologische dingen hielden hem bezig: ‘hoe weefmieren in een omgevallen boom in Tjilatjap door middel van een larve hun nest herstelden en hoe op een blad daarnaast een enkele mier in de juiste houding stond zonder iets te doen; hoe daar de kleine modderdiertjes tussen de mangrovebomen met uitpuilende oogjes naar mij keken en dan op hun flink minimale elleboogjes wegscharrelden’ (Mare, 17 februari 1983). Nieuwenhuys beschrijft hoe naar de zeekant toe een tuin werd aangelegd. De uit de wildernis verzamelde slangen werden in een dertigtal terraria geplaatst, gemaakt van glasruiten die ergens in een goedang lagen. Leo liet de terraria op boomstammen plaatsen. Om vijf uur 's middags werden de slangen gevoederd, maar niet iedereen stelde er prijs op daarbij aanwezig te zijn. 's Avonds maakten de terraria een lugubere indruk. Leo hield er zelf een privé-slang op na waarmee hij uit wandelen ging.
Vromans houding tegenover de kampwerkelijkheid stond in contrast tot die van zijn kampgenoten, die er meer direct op reageerden en met elkaar over allerlei onderwerpen discussies aangingen. Eenmaal verweet Rob Nieuwenhuys Leo zijn zelfgenoegzaamheid, zijn zich terugtrekken in een niemandsland. Vroman reageerde met een gedicht: ‘Aan R.N.’. Het begint met deze twee regels: ‘Niemandsland. Een huis met zwarte ruiten, / verzonken in verwilderende struiken.’ In het gedicht wordt een zelfverlies tot uitdrukking gebracht met gebruikmaking van soortgelijke beelden als in ‘Nacht’: ‘zwarte ruiten’ en ‘dakloos overleden muren’. De identiteit van de dichter is ‘zingende verspreid / tot vele echo's in kordongewelven’. Er is voor hem geen uitweg uit dit niemandsland, de ruiten bieden uitzicht op niets dan leegte. Zijn verleden, ja zijn leven heeft hij achtergelaten. Wat resteert is de stilte. Vroman heeft later zelf over dit gedicht gezegd, dat hij erin probeerde uit te leggen ‘hoe bijna opzettelijk ik mij door de omstandigheden, de wereld, het land en mijn gevoelens liet overweldigen en vereenzamen, misschien maakte dat ook het nadenken makkelijker’ (De Engelbewaarder 1982).
In Tjilatjap werden behalve ‘Aan R.N.’ in elk geval ook ‘Borstvogel’, ‘Soember Brantas’ en ‘Kind en kraai’ geschreven. ‘Soember Brantas’ is Vromans enige gedicht uit oorlogstijd waarin de Indonesische natuur duidelijk naar voren komt. Tijdens een reis naar Oost-Java had de weelderige natuur van Soember Brantas, op de hellingen van de Semeroe, grote indruk op hem gemaakt. In het gedicht wordt het woud voorgesteld als een zee, waar het ‘verla-
| |
| |
[35] Gedurende het hele jaar 1941 publiceerde Leo Vroman elke week in het Indisch Weekblad een aflevering van de strip ‘Baby’: op 4 juli 1941 de nummers 105-108.
| |
| |
ten duikerskind’ in betovering door waadt. In andere gedichten is de natuur niet gespecificeerd, bloemen heten bloemen, slechts een enkele keer komen er ook seringen voor. Zo zijn ook de vogels meestal vogels zonder meer, met uitzondering van de kraaien en Vlaamse gaaien in ‘Kind en kraai’ en hier en daar een nachtegaal. Het vers ‘De Lorelei’ heeft een situering aan de Bretonse kust. Hier wordt de ‘gij’ aan de ene kant bedreigd door een ‘kronkelende branding’ en ‘schorre wind’ en aan de andere kant door de Lorelei. Er is geen ontkomen aan. Het bekende ‘Borstvogel’ is een poëtische uitbeelding van de totale inzet van de dichter: de dichter noemt zichzelf ‘de vogel in mijn borst’, met andere woorden, hij identificeert zich met zijn dichterlijk talent. Maar de borstvogel kan pas zingen ‘als hij zijn kleed / in plokken losrukt en het eet’. Hij moet zichzelf volledig kaalpikken om ‘het ondenkbaarste gedicht’ voort te kunnen brengen. Maar de geboorte van dit gedicht moet hij bekopen met de dood.
De persona's die in Vromans kampgedichten worden opgevoerd zijn vervreemd van het leven, worden in het nauw gebracht door onafwendbare bedreigingen van buiten af of staan oog in oog met de dood. Zij bevinden zich in Gods ‘kogelbaan’ (‘Achter de muur’) of vragen God hen maar neer te leggen ‘dwars op de stroom van het verkeer’ (‘Afval’). Scheppende arbeid geeft zich prijs als een vergeefse onderneming: het ‘ledig spelen met het woord’ leidt tot niets (‘Naschrift’).
Begin februari 1943 werden de gevangenen overgebracht naar een ander, ietwat ‘welvarender’ kamp in Tjimahi. Hier ontstonden onder andere ‘Afstand’, ‘Volencis’, ‘Sint Fleurycke’ en ‘Jeldican en het woord’. ‘Afstand’ is een gedicht waarin Vroman zelf zich het meest spontaan en eenvoudig uit. Het is dan ook gericht tot een ‘je’ in wie we Tineke mogen zien. De dichter had in zijn droom warmte ontleend aan haar huid. Maar bij het ontwaken bleek hij ‘vruchteloos vereend / met waangestalten van het laken’. Hij vraagt zich af hoeveel ‘je’ merkt van zijn dromen en van de verliezen die zijn hart lijdt.
De bekendste ‘kampgedichten’ van Vroman zijn de overige drie zojuist genoemde verzen, met hun
betoverende absurde sprookjessfeer. Het zijn alle drie luchtige fantasmagorieën die uitgetild
lijken boven de macabere sfeer van de meeste andere gedichten. Maar bij alle verbale speelsheid en levendigheid draaien ook deze verzen uiteindelijk om onvermogen of dood. - Ten eerste in ‘Volencis’: ‘Volencis wilde jagen’, en wat wilde hij jagen? ‘Het tijdhert [...] dat weidt in zang en bloed’. Maar voordat Volencis kan schieten, vliegt het hert omhoog. Zijn schaduw blijft achter en zijn schaduw is de dood. - Het feeërieke
| |
| |
drijvende stadje Sint Fleurycke sprankelt van leven en edelstenen. Een kleine
hazewindhond transformeert dode stof tot bloemen, vuur en guirlanden, maar op een dag verdwijnt hij. Men gist dat hij is verslonden door Hajo of door ‘Lon, het wereldgat, / of Naag, de kip der zonde...’ Voortaan is het afgelopen met de wonderen; het eens zo feestelijke stadje sterft een langzame dood. - Het fabeldier Jeldican is op zoek naar het woord. Als hij het eindelijk gevonden heeft, kan hij zijn vreugde niet op, hij vliegt naar zijn wijfke om haar zijn ontdekking mede te delen. Zij echter is iemand die alle waar op zijn nuttigheidswaarde bekijkt. Ze ruilt het woord prompt in voor wittebrood, ‘maar Jeldican huilde / en sloeg haar dood’.
Een gedicht dat in beeldspraak en ritme enigszins verwant is aan deze drie heet ‘Kanji’, naar het oude Japanse schrift dat Vroman zich in Tjimahi leerde. Het is zijn eerste vers in disticha, de vorm van zijn Fabels (1962). Als in een Japanse prent wordt er met lichte toetsen een landschap gepenseeld. Een wijsgeer mijmert over de vormen en wezens die dit landschap vullen, maar overheersend is ‘de stilte der eeuwigheid’. Het vers tendeert naar een vervulling die zich uitdrukt in zwijgen.
Vromans in de kampen geschreven gedichten werden in 1946 gebundeld. Vroman werd onmiddellijk erkend als een belangrijk modern dichter. Jan G. Elburg plaatste hem qua sfeer bij Rousseau le Douanier en Marc Chagall, terwijl zijns inziens de Woord-dichters meer overeenkwamen met de vroege Chirico, de meer materialistische Duitse expressionisten en Picasso. W.F. Hermans achtte Vroman met zijn taalmagie en beeldmuziek de moderne dichter bij uitstek, verwant aan Achterberg. Maar tevens bespeurt hij de actuele werkelijkheid achter de verzen: ‘Men krijgt de indruk als men deze gedichten leest, dat degene die ze schreef alles wat het leven dragelijk maakt ontberen moest, alles, behalve zijn poëzie die hij, opdat deze effectief zou zijn, zo subliem mogelijk moest maken.’ Hermans' intuëtie is juist; de poëzie was Vroman een instrument geworden voor het verwoorden van gevoelens die hij op andere wijze niet kwijt kon.
Behalve voor het schrijven van gedichten vond Vroman tijdens zijn internering ook nog tijd voor het maken van tekeningen, het ontwerpen van ‘een kaartspel, een nieuw ganzenbord, een prentenboek met gekke dieren’ en een ‘kinderboek met emigrerende kinderen’ (volgens Rob Nieuwenhuys in ‘De onaantastbare gevangene’). Op 5 november 1943 werden Vroman en vele anderen op transport gesteld naar Japan, Nieuwenhuys bleef achter in Tjimahi.
| |
| |
[36] Gedurende het hele jaar 1941 verscheen er in het Indisch Weekblad elke week een ‘Sophi-sme’, getekend en geschreven door Leo Vroman. Deze werd gepubliceerd op 31 januari 1941.
[37] Van 28 maart 1941 tot 6 juni 1941 schreef en tekende Leo Vroman bijna iedere week ‘Karakters in oorlogstijd’. Deze opgeblazen kikker is de laatste van deze reeks in het Indisch Weekblad.
| |
| |
Met kenmerkende zelfspot schrijft Vroman in De adem van Mars: ‘November. November. November negentien-drie-en-veertig. Vroman vertrekt naar Japan. Maart negentien-vier-en-veertig. Einde van de Japans-geallieerde oorlog. Klinkt aannemelijk. Getorpedeerd op weg naar Japan. Klinkt ook niet gek. Vroman behoorde tot de omgekomenen. Het genie Vroman in het grauwe zeewater, een gemillimeterd hoofd op de Zuid-Chinese zeegolven’ (‘Van Indië naar Japan’). De reis duurde een maand.
Het eerste kamp waar de gevangenen werden ondergebracht bevond zich in Osaka. Daar werden zij in de haven te werk gesteld. Onder aanmoediging van zijn slapie Henk Buwalda schreef Vroman een boekje dat hij onder de mars naar de droogdokken en terug in zijn hoofd componeerde. Dit was de novelle Tineke. Er wordt in verteld hoe de planten worden geschapen en woekeren, de dieren worden geschapen om ze te eten en ook zij vermenigvuldigen zich, tot op een gegeven moment de mens in het leven wordt geroepen om de dieren te eten. Tineke keert zich van dit alles af, ze schrijft aan haar ouders: ‘Ik weet dat er nu niets meer is voor mij waarvan ik leven kan: ik lust geen vreemde levens, ik verlang geen vreemde begrippen, ik heb niets meer te eten of te lezen.’ Zij verdwijnt, beleeft enkele avonturen, legt zich te slapen en ontwaakt, ‘sadder and wiser’ en ten slotte bereid om haar ‘honger te stillen met de dood van andere wezens’.
In Osaka werd Vroman op een dag doodziek wakker. Het was januari 1945. Dank zij zijn slapie kwam hij in een ziekenbarak terecht. Hij had longontsteking, die werd gevolgd door middenoorontsteking in februari en weer longontsteking in maart. In die laatste maand werd Osaka gebombardeerd. De gevangenen werden overgebracht naar Nagaoka waar ze in een carbidfabriek moesten werken. Vroman mocht, omdat hij ‘scientist’ was, aan een paar knoppen zitten. Hij kreeg les van een meisje, Kikuhe. ‘En later, als ze niet meer veel kwam kijken als ik honger had en mijn vrienden naast vuren zag zweten, dan kon ik een knop helemaal opdraaien, en kon ik in de verte een geweldige elektrode wit gloeiend zien worden en vonken spuiten terwijl de silhouetten van mijn zwetende vrienden achteruitweken en tien minuten niets hoefden te doen’ (Mare, 17 maart 1983). In Nagaoka schrijft hij vlak voor de bevrijding een gedicht over het bestiale van de mens die loert op de voederbak. Hij stelt zich de vraag: ‘is er nog iets dat ons oprecht ontroert?’ Op 21 augustus 1945 is de oorlog voorbij. Uit een bommenwerper wordt aan een stuk hout een krant gedropt, waarin een berichtje staat over een heel bijzondere bom die een einde heeft gemaakt aan de oorlog.
| |
| |
Vroman werd in september 1945 naar Manila (Filippijnen) gebracht. Tijdens zijn gevangenschap had hij slechts eenmaal een geruststellend briefje aan Tineke mogen schrijven, in het Engels, en eenmaal een kattebelletje in het Maleis aan haar vader (die buiten de kampen was gebleven). De dag voordat hij uit Nederland vluchtte, had Tineke vele pasfoto's van zichzelf laten maken en die in een klein boekje geplakt. Dit boekje had haar verloofde de hele oorlog door bij zich gedragen.
Aan alle onzekerheid kwam een einde door een briefje van Tineke dat op 20 augustus 1945 was
verstuurd. Vroman schreef aan de familie Greshoff, dat hij een brief had ontvangen van zijn
meisje ‘welke demonstreert dat mijn verloving zeer is toegenomen. Nu staan nog slechts enige oceanen en luttele continenten (hoogstens een halve aardkloot en een of andere militaire dito) tussen mij en het Leven’. De militaire kloot moest inderdaad nog worden afgeweerd, want de Hollandse regering wou de juist bevrijde krijgsgevangenen inzetten in Indonesië om ‘dat land van de Indonesiërs te bevrijden. Ik vertelde dus de luitenant die ons moest helpen vertrekken dat ik onmiddellijk na ontvangst van een geweer eerst mijn officieren zou doodschieten, zodat ik - met ongeveer tien andere ex-krijgsgevangenen - naar Holland mocht’ (Mare, 7 april 1983).
Vromans oom Ernst Snapper, die in een Newyorks ziekenhuis werkte, had op 15 september aan Tineke getelegrafeerd: ‘LEO LIBERATED IN YOKOHAMA SEPTEMBER FIFTH CONGRATULATIONS’. Tegen het einde van het jaar mocht Vroman met ongeveer tien andere krijgsgevangenen naar Holland. De reis voerde hem na Manila naar Amerika. Via San Francisco en Chicago kwam hij terecht in New York, waar oom Snapper hem aanried in Amerika te blijven als hij werkelijk de research als zijn toekomstperspectief zag. Dat er ook nog een Tineke bestond naar wie zijn neef hevig verlangde, was vers twee: ‘Het leek wel of mijn oude ambitie om in leven te blijven, die mij in 1940 van Tineke los had gescheurd, in de oorlog blind was geworden en mij nu terug stootte in dezelfde nachtmerrie waaruit ik juist had gemeend te ontwaken’ (Mare, 7 april 1983). Maar de oom wist ook hiervoor een oplossing, zij het dat deze enige tijd vergde: Vroman verkreeg door hem een afspraak met Sylvan E. Moolten, patholoog aan St. Peter's General Hospital in New Brunswick. Deze was bereid Tineke als studente aan te nemen. Op 28 maart 1947 legde zij in Utrecht met goed gevolg haar semi-artsexamen af en op 12 april diende zij een verzoek in tot studieverlof in de Verenigde Staten. Dit werd ingewilligd. Op 9 september 1947 haalde Vroman zijn verloofde af van de boot: ‘Tussen de meest volslagen vreemdelingen kwam Tineke echt de loopplank af, haar mi-
| |
| |
[38] In het Indisch Weekblad publiceerde Vroman een serie cartoons onder de titel ‘Stoute streken met de tekenstift’, wekelijks van 11 april 1941 tot 12 december 1941. Deze spotprent op een tentoonstelling in Amsterdam ‘De voeding in dezen tijd’ werd gepubliceerd in het nummer van 14 november.
[39] Van 3 mei 1941 tot 28 februari 1942 tekende en schreef Leo Vroman ‘Het geheimzinnige avontuur van Totty de Sphinx’ dat gepubliceerd werd in Actueel Wereldnieuws en Sport in Beeld.
| |
| |
croscoop meezeulend alsof ze net van de fiets was gestapt, zeven jaar geleden maar ik mocht haar helemaal niet zoenen hoor want ik stelde toch officieel haar baas voor die haar nog nooit gezien had? De volgende dag trouwden we pas’. (Mare, 2 juni 1983).
| |
De waaier van Kadjiyama
In Amerika veranderde Vromans poëzie van karakter. Zijn gedichten werden allengs opener van aard en vloeiender door het spontane parlando waarin de dichter een intieme verstandhouding aanging met de lezer. De liefde voor zijn medemensen en speciaal voor Tineke werd een belangrijk thema, naast een voortdurende fascinatie voor biologische levensprocessen en de dood. Pas in de bundel Almanak (1965) komt het kampverleden weer naar boven, in het cursieve gedeelte van het eerste gedicht, ‘Januari’. Ik citeer de eerste strofe:
‘Het was altijd januari in Japan.
Wij werden dunne kromme voorwerpen waarvan
stillevens fraai te schilderen waren
met een penseel van dertien haren
op een gebarsten blok beton:
geen grond, geen cirkel voor de zon,
vlekken, sinds jaren tot vegen vergaan,
daaruit scheen het landschap te bestaan.’
Januari is de maand die voor Vroman altijd een associatie zal behouden met het lijden, de ‘trage gesprekken van gehamer en gehoest, / terwijl de nauwelijks gebleekte nacht / uit ankerkettingen koud zweet, oranje roest, / en een vermoeide geur van bloed voortbracht’. De overgave vond plaats in de zomer. De vriendelijke kampbewaker Kadjiyama het zich op dat moment niet zien, zodat de kans verkeken was om eindelijk als mensen tegenover elkaar te staan. ‘Nu is het altijd januari in Japan.’
In het begin van de jaren zeventig komen de herinneringen los in andere gedichten: ‘Een raadsel’ geeft de pijn weer van het denken aan de oorlogsdoden. In ‘Enige oefeningen’ roept Vroman zijn tijd als gemobiliseerd soldaat voor de geest: ‘Ik zou verkeerd hebben geschoten. / Het zou een beest, een gillend/ kladderend meisje zijn geweest.’ De moordlust waarin hij werd getraind houdt hij verre van zich. Het was beter geweest als hij één was geworden met de nacht. In het gedicht ‘Java’ breekt in volle hevigheid de tropische natuur uit
| |
| |
[40] ‘Ik zaai op alle wind’, 1941. Tekening (39,5 × 32) in inkt en houtskool door Vroman gemaakt voor Actueel Wereldnieuws en Sport in Beeld.
| |
| |
die vroeger alleen in ‘Soember Brantas’ was uitgebeeld. De hoge, statige, zich naar het midden toe verdikkende koningspalmen worden zeer treffend vergeleken met ‘veel te hoge grijze vazen’, ‘in twee rijen kale glorie / voor de gipsen doodspaleizen’. De natuur schijnt deel te hebben aan het lot van de gevangenen: ‘groene fonteinen van bananebladeren’ staan ‘in bange / groepen en de klapperpalmen / nog in linies, geef acht / natalmende / voor de vergane commandant’. Het vers ‘Japan’ dat met ‘Java’ deel uitmaakt van een reeks geografische gedichten verhaalt van de vermoeidheid van de gevangenen, hun matte illusieloosheid.
Vanaf de bundel Nieuwsgierig (1980) worden de oorlog en een fel beleden pacifisme steeds dwingender thema's in Vromans poëzie. Oorlog wordt verordonneerd door gek geworden heersers die hun onderdanen naar beneden ‘afronden’. De dichter wil daar iets tegenoverstellen, door de haat uit de doden weg te drinken. Hiertoe wil hij onderzinken ‘in het verrotten van hun brein’. Zijn liefdesbetuiging aan de doden leidt tot een macabere biologische verstrengeling met hun lot: ‘Doorschoten en gestorven vrouwen / heb ik nog het bloedigst lief, / hun darmtros vol met blauwe vlinders / bedorven en toch nog actief, // ik wil een kind zijn in hun schoot, / mijn eerste liefde in ze brengen/ wurg mij met je navelstrengen / en stuip mij daarmee met je dood’ (‘Oorlog’).
En in Liefde, sterk vergroot (1981) worden twee vermoorde vrouwen in El Salvador onder een liefdevolle microscoop gelegd. Nog twee gedichten over Vromans eigen oorlogservaringen volgden, waarvan het eerste verscheen in Mare van 3 februari 1983, met de volgende inzet: ‘Denk ik aan die oorlogsjaren / Kaapstad Java en Japan / alsof we toen gestorven waren / dan sterft mijn laatste haat daaraan.’ In dit gedicht overheerst de biologische veldslag. Maar de mens is de grootste geweldpleger, aan andere mensen én aan de natuur. Van de ‘zware houtenvloer’ die de ‘ik’ draagt en verdraagt wordt gezegd dat hij ‘destijds [is] geslacht in pijnwoud’. De ‘onveroverbaren’ (in wie we de Japanners mogen zien) worden op het eind tot ‘een rupsenplaag die zich bedacht / en nu zichzelf met bloedend garen / dichtnaait voor de langste nacht’. Zo tot cocons getransformeerd zijn de overheersers van toen mooi onschadelijk gemaakt.
Maar de werkelijke afrekening met dit verleden is voor Vroman alleen in liefde mogelijk: in misschien wel zijn meest ontroerende oorlogsgedicht, ‘Voor Kadjiyama, vriend en bewaker’ (in Avondgymnastiek, 1983) geeft Vroman een soort van persoonlijk antwoord op de ‘haatroman’ Bezonken rood van Jeroen Brouwers, die in 1981 en volgende jaren een emotionele discussie teweegbracht over het al dan niet geleden leed in de ‘Jappenkampen’. Vromans gedicht is geschreven in de vorm van een brief aan Kadjiyama, de bewaker die
| |
| |
hem een waaiertje had geschonken. Kadjiyama wordt ‘vriend’ genoemd en aangespoord om
zich nu eens eindelijk volledig mens te tonen en zijn militaire stramheid af te leggen: ‘Toe
loop maar een beetje krom.’ De gruwelijke realiteit van het kampleven heeft Vroman nooit kunnen beroven van zijn illusie dat ‘ons lief leven’ ook werkelijk bestaat. De gedachte aan Tineke - zijn innigste verband met de buitenwereld - hield hem in leven. Vromans ‘verband’ met zijn bewaker is veel dubbelzinniger: het is een relatie van gebondenheid en pijn. Met het verstrijken van de jaren is het verband dunner geworden: slechts enkele haren resteren nog en vormen zo een ijle brug naar het verleden. Dromen over die tijd is eigenlijk niet meer nodig, ‘als jij mij ten minste belooft / dat ook niet meer te doen’. Het gaat erom, dat de haat voorgoed wordt opgeruimd.
| |
| |
[41] Pagina uit een oorlogsdagboek van Leo Vroman. Het Jappenkamp te Bandoeng was het eerste kamp waarin Vroman gevangen zat. Onderaan in handschrift: ‘Een pas voor Bandoeng, geldig van 13-15 April '42. Op naam van Epker. 19 April: Tokio gebombardeerd? 22 Apr. 3 geëxecuteerd na cabaret.’
|
|