1954 Een literaire doorsnee
(1994)–Murk Salverda, Erna Staal– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
Rinus Ferdinandusse
| |
[pagina 85]
| |
Uit deze amusante scène wordt in ieder geval duidelijk waarom Frans de kunstschilder afkerig is van Picasso: hij houdt niet van nieuwigheden. En de auteur, Johan W. Schotman, waarschijnlijk ook niet - anders zou hij het tafereel geen plaatsje in zijn misdaadroman hebben gegund. Een opvallend, en zeer eigentijds grapje in een voor 1954 tamelijk lange en gekunstelde moordgeschiedenis: Het mysterie der zwarte pionnen. Ik neem maar aan, ik heb het niet nagezocht, dat Schotman zijn kunstschilder liet reageren op een van de eerste, met veel reclamepoeha omringde, verrijkingen van de vaderlandse tandpasta. Dank zij het zegenrijke werk van de wetenschap zaten er toen ineens groene strepen in het tubewit: chlorophyl, zo uit het boomblad op je tandvlees. Wie wil weten hoe het dagelijks leven er in een bepaald jaar uitzag, wie wil weten hoe er op typische modeverschijnselen werd gereageerd, kan het best een populaire bestseller of, nog beter, een dat jaar geschreven misdaadverhaal lezen. Omdat een ongeluk - dat misschien juist geen ongeluk is - in een klein hoekje kan zitten, eist het schrijven van een detective accuratesse: ‘Ook zit er een klein tweewatts lampje op gemonteerd, dat behoort te branden, wanneer de notaris door een druk op een der knopjes op zijn schrijftafel, een klein rood lampje boven zijn deur in de gang inschakelt, om te laten weten, dat hij niet gestoord wil worden. Dat tweewattertje is niet in orde, want het werkt niet’ Weer 1954. In Kogels bij het dessert gaat W.H. van Eemlandt er waarschijnlijk terecht vanuit dat de meeste van zijn lezers nog nooit zo'n lampje gezien hebben, en dus moet hun voorstellingsvermogen geholpen worden: een tweewattertje. Politiemannen en privé-speurders rijden altijd in auto's. In 1954 hadden ze dus nog geen sleutel, maar een starterknop. Aan het nummerbord viel te zien uit welke provincie de auto kwam. ‘Het licht stond op oranje en het is niet verstandig om dan door te rijden als er een reus van een geüniformeerde agent bij de stopstreep staat te kijken,’ stelde Theo Eerdmans in 1953 vast (Moord en mooie handel). In hetzelfde boek ziet een journalist die 's avonds laat naar Den Haag rijdt boven het vliegveld Valkenburg nog een, twee, drie zoeklichten aanfloepen, die de hemel afzoeken naar een vliegtuig waarvan het gebrom te horen is. Martin Mons schreef in 1953 Inspecteur Perquin gaat met vacantie. In Limmerzoden flirt de vrouw van de broer van de baron met de jonge arts van het dorp. ‘Merkwaardig, denkt Perquin, dat een vrouw van Ina's afkomst zo canailleus kan zijn, zo zonder enige distinctie of innerlijke beschaving.’ Die woorden waren toen dus gewoon. In hetzelfde jaar verscheen Na afloop moord, van Bob van Oyen. Hij beschreef een groepje mannen en vrouwen in een café en niemand van de dames ‘had eigenlijk een speciale cavalier’. In datzelfde boek heeft Hajo, een getrouwde luitenant, op een avond op het kantoor vleselijke gemeenschap met de typiste Thea, ‘een behaagziek nest’. Zijn collega, luitenant Joop, is er toevallig getuige van: hij kokhalst, een golf van misselijkheid stuwt naar zijn keel, het zweet breekt hem uit, hij rent de straat op en koelt het bijna berstende voorhoofd tegen een koele lantaarnpaal. Als luitenant Joop het later, in een zwak moment aan zijn verloofde Joke vertelt, is dat ook meteen het eind van hun relatie. Zij verwijt hem woedend én rood-huilend dat hij bevriend is gebleven met zo'n ‘beest’ van een man die zijn vrouw bedriegt. Ab Vissers eerste detectiveroman verscheen in hetzelfde jaar en waarover klagen dames? ‘Het personeel is wel anders dan in mijn jonge jaren. Ze zijn brutaal en stelen en liegen en stellen je de wet. Hebt u ook zo'n last met uw personeel, mevrouw Henkelmans?’ Die dames dragen nog korsetten en bustehouders, en de heren sokophouders en in de winter een borstrok. Als een familielid of kennis doodgaat dragen zij een zwarte rouwband om de mouw. Op het platteland wonen ‘inboorlingen’ (Bob van Oyen), die een gruwelijk dialect bezigen, dat nog fonetisch wordt weergegeven (Martin Mons). Jacques Presser, hoogleraar in de geschiedenis, begon in datzelfde jaar zijn boek Moord in Meppel met de verklaring waarom hij dat stadje als moordplaats koos uit de ‘toch wel ontelbare provinciale pestholen van ons land’. Zijn keus voor Meppel: ‘Omdat ik daar niet lang geleden toevallig een dag heb moeten doorbrengen, zonder een bevredigende oplossing te | |
[pagina 86]
| |
Omslag van Kogels bij het dessert van W.H. van Eemlandt. In dit verhaal ‘vinden we een bijzonder interessant probleem gesteld: hier is namelijk iemand vermoord in een kamer waar zich behalve de vermoorde niemand anders opgehouden kan hebben. Het hele eerste deel staat op het beste Carter Dickson-peil’ (Buddingh' in: Vandaag II, p. 246).
Omslagontwerp Doeve/ Particuliere collectie Omslag van Moord in Meppel (1953) van Haggi Mami Reis (pseudoniem van prof. dr. J. Presser, 1899-1970). ‘Detectiveromans van eigen bodem schieten als paddestoelen uit de grond de laatste tijd, en zo heeft Haggi M. Reis (het pseudoniem druipt er vanaf en men fluistert dat een hoogleraar zich hier op het speurderspad begeven heeft), zijn boekje dan ook maar ronduit Moord in Meppel genoemd’ (Het Parool, 27 februari 1954). Omslagontwerp Dick Elffers/ Particuliere collectie
vinden voor de vraag, hoe het mogelijk is voor normale mensen, gedoemd daar jaar in jaar uit te vertoeven, om bestendig weerstand te blijven bieden aan de neiging, hun medeburgers de strot af te snijden.’ In de paar recensies die het boekje (dat eerst onder het pseudoniem Haggi M. Reis het licht zag, pas in 1966 werd het als een Presser herdrukt) kreeg, werd díé zin steeds geciteerd, alsof de auteur kwade bedoelingen had. Terwijl, denk ik, iedereen, vooral toen maar ook nog nu, kan begrijpen dat het dik opgelegde ironie was, precies geschikt voor het verwoorden van een algemeen aanvaard intellectueel gevoel. Elke week bevolkten daarom honderden studenten Pressers collegezaal, het was de toon waarop hij doceerde. Maar daardoor was het ook wáár. De jaren vijftig waren een voortzetting van de jaren dertig - een saaie, sterk verzuilde en vooral zeer autoritaire samenleving. (De politie-inspecteur in Ab Vissers debuut: ‘Ik heb de journalisten beloofd, dat ik ze vanavond een korte verklaring zou geven, als ze zich vandaag fatsoenlijk zouden gedragen.’ - Commissaris Van Houthem (in Van Eemlandts Kogels bij het dessert) dicteert een verslaggever een bericht: ‘Kan ik ervan op aan, dat dit in vet type op een in het oog vallende plaats komt?’ Verslaggever: ‘Dat spreekt vanzelf.’)
De misdaadboeken van 1954 geven dus een boeiend en soms hilarisch beeld van de zeden en gewoonten, van de zuilen en van het soms nog opmerkelijke klasseverschil. Maar gaan ze ook over die tijd? Een staatsgreep omdat Indië verkwanseld is? Zijn er oud-verzetsmensen die alweer wapens smokkelen vanwege de dreiging uit het Oosten of omdat er in Korea gevochten wordt? Wordt er gespeurd naar bunkerbouwers en andere, de zuivering ontkomen collaborateurs? Wie groeven het lijk van de terechtgestelde Mussert op? Oorlog en bezetting worden wel genoemd, maar meestal om uit te leggen waarom iemand lang weg was of om aan te geven dat het nu weer veel beter gaat in ons land. Het boek van Johan W. SchotmanGa naar margenoot* is een van de uitzonderingen: er wordt veel gepuzzeld (de zwarte pionnen), het moordwapen blijkt | |
[pagina 87]
| |
een bijenvolk, maar de misdaad waar dat alles om draait, is de wraak op een door iedereen instinctief gewantrouwde man, die dan ook een zwaar fout ‘nazi-zwijn’ blijkt te zijn, die met de moffen heulde, die martelde en op Nederlandse joden joeg. Vrijwel alle misdaadboeken uit 1954 sluiten aan bij de traditie van de jaren dertig, toen moord en diefstal nog verrassende, geïsoleerde gebeurtenissen waren, opgelost door bekwame speurders die er alle tijd voor hadden en die, ‘de grijze cellen’ superieur malend, door deductie en combinatie tot vaak zeer opvallende oplossingen kwamen (een bijenvolk als moordwapen, bij voorbeeld, of, als in Ab Vissers debuut: de moordenaar was een kist). Pressers hoofdstukjes in Moord in Meppel dragen olijke verzameltitels. 7: ‘Waarin de Nederlandse imitatie van een klassieke Sherlock Holmes-Watson scène’. De held van Bob van Oyen is Anton IJsvogel, kapitein der marechaussee, en als die weer zijn onafscheidelijke pijp opsteekt spot een collega: ‘De grote Sherlock Holmes steekt een pijp op...’ In De carnavalsmoord van Martin Mons: ‘Daar heb je waarachtig onze Bredase Sherlock Holmes weer.’ In Moord en mooie handel van Theo M. Eerdmans: ‘Wat we nu nodig hebben is het geniale brein van Sherlock Holmes om dit probleem even haarfijn uit te kluiven.’ En in Bert Japins Post voor een dode: ‘Hou u zich erbuiten... als ik een Watson nodig heb zal ik het u tijdig meedelen!’ De cursiveringen zijn natuurlijk van mij en geven aan hoe over de hele linie de auteurs zich schatplichtig voelden aan de aartsvader. Conan Doyle schiep met Sherlock Holmes ook een formule, die later, in de Engelse Golden Age tot in de perfectie is uitgewerkt. Die gouden tijd, de jaren twintig en dertig, werd beheerst door Agatha Christie en John Dickson Carr: aan de intellectuele puzzel was alles ondergeschikt, elk personage werd een marionet. (Christie was de simpele, en wordt tot op vandaag herdrukt, van Carr, de grootmeester van het ‘gesloten kamer’-mysterie, wordt nimmer meer gerept.) Dorothy L. Sayers (ze stond op die L. omdat het hoorde bij haar ‘publicity’) zei aan het eind van de jaren dertig dat ze op de formule was uitgekeken. ‘After a time [...] the writer gets tired of a literature without bowels.’ En zij kon het weten: ze was een van de gangmaaksters van de Detection Club: als een auteur lid wilde worden werd hij niet alleen ontgroend, hij of zij moest ook zweren zich te zullen houden aan de spelregels die voor de detective story waren opgesteld (de lezer mocht niet bedrogen worden door stiekem feiten achter te houden, de lezer moest het zelf voor het laatste hoofdstuk kunnen uitpuzzelen, et cetera). Sherlock Holmes en zijn Watson waren al direct in Nederland zo populair dat die formule snel werd overgenomen. In 1917, toen Doyle in Engeland afscheid van zijn held nam met His Last Bow, verscheen meteen de eerste Ivans. Jacob van Schevichaven voegde aan Geoffry Gill, ‘een Engelschen detective’, ook wel G.G. genoemd, een Nederlandse Watson toe: mr. Willem Hendriks. Deze laatste had de taak de avonturen van G.G. te boek te stellen. ‘In den aanvang van Maart 190* kwam ik te Menton aan, teneinde aan de Fransche Rivièra eenigen tijd rust te nemen,’ is de eerste zin van De man uit Frankrijk. Het exemplaar dat ik bezit, heb ik gekocht in het begin van de jaren zeventig, toen in de Amsterdamse Runstraat een buurtbibliotheek werd opgeheven: vijftig jaar lang werd Ivans gelezen en uitgeleend. Die eerste zin gaf al aan waar het jachtterrein van G.G. lag: in de smakelijke, mondaine oorden van Europa, waar rijke lieden vaak de prooi van dieven en schurken waren. Het was een ijzersterke formule, ook de directe navolgers van navolger Ivans (Herman Middendorp, bij voorbeeld) begonnen met een buitenlandse detective, bijgestaan door een Nederlandse hulp. Later, in de jaren dertig, creëerde Ivans, net als anderen, ook een Nederlandse held, maar de vaderlandse misdaadlezer raakte er, ook door de vele vertalingen, aan gewend dat de echte schurkenstreken van buitenlandse makelij waren. De opvolger van Ivans als smaakmaker en voorganger was Hendricus Fredericus van der Kallen, die als Havank vanaf 1935 het vaandel van de Nederlandse misdaadliteratuur droeg. Tot 1940 had hij - alweer het buitenland - als held hoofdinspecteur Bruno Silvère, daarna (tot 1959) Charles C.M. Carlier, bijgenaamd De Schaduw. Beiden verbonden aan de Sûreté Nationale. | |
[pagina 88]
| |
Willy Corsari (pseudoniem van Wilhelmina Angela Schmidt, 1897).
Corsari schreef haar eerste detective De misdaad zonder fouten (1927) samen met haar (tweede) echtgenoot Douwens, onder het pseudoniem H.W. Cedée. In de jaren dertig produceerde ze met regelmaat detectiveromans, waarvan er een, Klokslag twaalf (1933), samen met Jan Campert. Niet alleen haar detectives, ook haar romans en meisjesboeken werden in de jaren vijftig (en daarna) regelmatig herdrukt. Daarnaast verraste Corsari haar lezers nog met nieuwe detectives, Een gast in uw huis (1951) en Moorden en marionetten (1955). Corsari hoont critici uit de jaren vijftig - in tegenstelling tot die uit de jaren dertig (daar kon je nog wat van leren) - die volgens haar de boeken bij voorbaat al terzijde schoven met zinnen als ‘Het zal wel weer goed gelezen en vertaald worden.’ Maar ach, ‘La critique? C'est un monsieur. Meer niet’ (De verrukkelijke kunst van het verhaal, p. 23). Foto Paul Huf/nlmd Ivans hield zich, al verborg hij nog wel eens een troef in de schrijversmouw, tamelijk trouw aan de detective-regels, maar Havank maakte er steeds meer een potje van. Zijn intriges werden steeds dunner, de stijl wijdlopiger, en de humor - met toentertijdse woordspelingen en veel Hoofdletters van Recht voor zijn Oubollige Raap - kreeg de overhand. Bovendien hield Havank van gezelschap: op den duur was De Schaduw omringd door massa's vrienden (meestal uit Engelse of Nederlandse politiekorpsen) en vriendinnen, waardoor er voor de schurken en het uitwerken van een spannend plot weinig ruimte overbleef. Havank woonde in Frankrijk, maar keerde af en toe terug naar zijn geboortestad, Leeuwarden, om daar, in hotel Amicitia, wat bij te praten en te drinken. In 1952 was hij vele malen te gast bij het daar optredende Circus Mikkenie. Dat werd (in 1954) ook de titel van een in dat circus (en dus bij uitzondering in Nederland) spelende, maar wel erg uit de losse pols geschreven Havank. Tegen de Friese journalist Henk van der Meulen zei Havank: ‘Als detective is het natuurlijk een rotboek, maar toch hecht ik eraan omdat het in Leeuwarden speelt.’ Van der Meulen schreef dat in zijn bijdrage aan een boekje In de schaduw van Havank dat in 1988 werd gemaakt. Hij vermeldde daarin ook dat Havank in Leeuwarden af en toe langs de boekwinkels trok om te kijken of zijn werk er wel prominent bij lag. ‘Soms vroeg hij wel eens in een boekwinkel, waar hij dacht niet herkend te worden, naar een Nederlandse misdaadroman. En eenmaal trof hij zo een winkelbediende, die toevallig wél wist dat hij met Havank te maken had. Die liet hem toen boeken zien van Corsari, Roothaert en nog een paar Nederlandse schrijvers, maar niet van Havank. Deze kon het toen niet laten om te vragen: “Hebt u dan niets van Havank?” Waarop de winkelbediende antwoordde: “Natuurlijk wel, meneer Van der Kallen, maar die zou ik een intellectueel als u niet aanraden” - waarop Havank briesend de winkel verliet.’ Havank wist natuurlijk best hoe populair hij was. (In 1959, om een idee te geven, werden in totaal 165 000 Havanks verkocht.) In vrijwel elke boekenkast stonden in die tijd een paar van zijn Zwarte | |
[pagina 89]
| |
Beertjes. Iedereen kende de veelgebruikte uitspraak van De Schaduw: ‘Merkwaardig, om niet te zeggen hóógst merkwaardig.’ En ik herinner me, uit mijn middelbare-schooldagen, eind jaren veertig, wel meer komische uitdrukkingen die rechtstreeks uit het jaarlijkse Havankje kwamen. (‘Mijn hemmetjes zitten dubbel,’ zei De Schaduw.)
Het is hier, denk ik, de plaats voor wat cijfers, die ik heb ontleend aan Moordboeken (1984), een door Maarten Bronkhorst in eigen beheer samengestelde bibliografie. In de jaren dertig (1930-1939) telde hij 157 Nederlandse misdaadromans, waarvan 16 van Ivans, 10 van Havank, 7 van Willy Corsari (en de 5 bekende van F.R. Eckmar = Jan de Hartog). In de jaren vijftig (dus van 1950-1959) waren dat er achttien meer: 175. Ik geef (omdat het tenslotte om 1954 gaat) ook de aantallen per jaar: in 1950: 10, in 1951: 9, in 1952: 13, in 1953: 23, in 1954: 24, in 1955: 25, in 1956: 17, in 1957: 18, in 1958: 13, en in 1959: 22. Let op: ook in 1939 én ook in 1969 verschenen er 22 Nederlandse misdaadboeken. In de jaren zestig klom het aantal verschenen titels tot 190. Daarna begon het flink te minderen, om in de jaren tachtig weer langzaam omhoog te kruipen. In 1994 moest de jury die de jaarlijkse Gouden Strop bepaalt (de prijs voor het beste misdaadboek, ingesteld door het Genootschap van Nederlandstalige Misdaadauteurs en gesponsord door de boekhandelsketen Bruna) 37 boeken lezen - maar daar zijn, eendracht maakt macht, ook de Vlaamse bij inbegrepen.
Simon Vestdijk was als student een tijdje verslaafd aan Ivans, hij had, schreef hij, bijna zijn studie niet afgemaakt ‘wegens verregaande verslingering’. Hij kocht aan een kiosk tegelijk alles wat van Ivans verkrijgbaar was: ‘Deze patriottische stap heeft mij nooit berouwd.’ ‘Dan begon ik te lezen, mij tot diep in de nacht te verdiepen in Ivans' kranige creatie, Geoffry Gill geheten, al had hij misschien beter Boomsma kunnen heten wanneer men dan toch van Conan Doyle wilde gappen.’ Vestdijk deed deze bekentenis in Marionettenspel met de dood (Ooievaarpocket, 10 000 ex., 1957), een speelse dialoog over het wezen van de detective-story, samen met dr. S. Dresden. Het opmerkelijke is dat Ivans (daardoor) de enige Nederlandse misdaadschrijver is die in die dialogen over het wezen voorkomt. Jacques den Haan schreef in 1953 (Moord in geschrifte) een essay over ‘het verval’ in het detective-genre - en dan bedoelt hij de Engelse produktie, er wordt geen Nederlands boek genoemd. Dr. P.H. de Vries voegde aan zijn dissertatie Poe and after (1956) de stelling toe: ‘Misdaad gedijt niet in het Nederlandse klimaat’ - hij schonk er dus ook nauwelijks aandacht aan. De hoogleraar Dresden stelde (in een van de dialogen): ‘Het detectiveverhaal wordt dan ook niet alleen een vlucht uit de gewone werkelijkheid (wat iedere roman in zekere zin is), maar voor de intellectueel bovendien ook nog een escape uit zijn werk.’ En Vestdijk voegde aan deze ‘bereidheid der intellectuelen tot Conanine-schuiven’ nog toe dat juist geleerden naar ‘detectives’ grijpen omdat het hun een surrogaat biedt voor het praktisch handelen, waarin zij, al dan niet noodgedwongen, vaak zo jammerlijk te kort schieten. (Al moet hij toegeven dat de staatsman Colijn ook een groot detective-verslinder was en tóch man van de daad.) Het is duidelijk: in de jaren veertig en vijftig was het ‘detectiefje’ vooral een intellectueel tijdverdrijf, en dan ging het níét om, een enkele uitzondering daargelaten, een Nederlands boek. Zie ook de Leeuwarder boekhandelaar die Havank zijn eigen werk afraadde. Zie ook prof. G. van der Leeuw, die in De Gids (1944) schreef over het detectiveverhaal als spiegel van de tijd, en daarin de nadruk legde op het feit dat juist zo ontzettend veel hoogleraren van het genre genoten. Zelden zal er een tijdperk in de letteren geweest zijn dat zovele hooggeleerde geesten zich ‘lezend over de misdaad’ (prof. W. Nagel, 1953) bogen en daarbij een bij uitstek buitenlands genre niet alleen determineerden maar ook inlijfden.
Het ligt voor de hand dat bij zo'n vacuüm er ook velen waren die probeerden het gat in de markt op te vullen. Het detectiefje, met zijn vaste en ogenschijnlijk makkelijke stramien, heeft altijd al een grote | |
[pagina 90]
| |
aantrekkingskracht gehad op de amateur-schrijver (iedereen kan het). Maar in die dagen was het aanbod van hen die het ook eens wilden proberen bijzonder groot. Jaap Romijn, redacteur bij uitgeverij A.W. Bruna, in die dagen dé uitgever van ontspanningslectuur, vertelde later (Haagse Post, 1982) dat de brievenbesteller toen elke dag wel een manuscript in de bus wierp. Het overgrote deel daarvan was, volgens Romijn, onbruikbaar. Toch waren er in die tijd opvallend veel intellectuelen die hun poging om ook eens een detectiefje te schrijven door gretige uitgevers beloond zagen. Bekende humoristen schreven een speurdersverhaal: Carmiggelt in 1941 (Johan Justus Jacob); Godfried Bomans in 1948 (de zeer parodistische Avonturen van Bill Clifford); Eli Asser in 1953 (Wegens sterfgeval gesloten). Bekende vertalers deden het: J.F. Kliphuis in 1946 (Recht zonder wet) en in 1955 (De groene tijger); Halbo C. Kool in 1948 (Een roos in het knoopsgat). Schrijfsters als Harriet Freezer: in 1948 (Raadsels in Randerveen) en in 1955 (Moorddadige meimaand); Marjolein de Vos in 1964 (Moord in de manège); Madzy Ford in 1953 (De speurder zoekt een spook) en in 1955 (Krenten en rozijnen). En natuurlijk, al waren het er gezien de belangstelling eigenlijk maar weinig, ook de hoogleraren. De befaamde historicus, prof. P. Geyl, in 1946 (Moord op de plas); prof. L.G. van der Wal onder het pseudoniem Tjalling Dix in 1954 (Een kogel voor Oedipus) en in 1957 (Moord op het eindexamen). Jacques Presser werd hierboven al gesignaleerd; hij schreef na Moord in Meppel (1953, onder pseudoniem) er nog twee onder eigen naam (in 1962 en 1965). Hoe de lezende hoogleraren tóén over Pressers detectivedebuut hebben gedacht weet ik niet, maar nu is het bijna onleesbaar door de vele knipogen naar de lezer. Na het eerste lijk wordt van de politiedokter afscheid genomen ‘tot het volgende lijk’ want zo gaatEli Asser (1922) in zijn woning, 26 maart 1955. Assers Wegens sterfgeval gesloten is meer een grappig midadigersverhaal dan een detective. ‘De humor van Asser is veel leutiger weer, sluit veel meer bij die van Havank aan - typerend is bv. de keus van de namen in het boek, we treffen o.a. mensen aan die Bromstraal, Bruidsuiker, Van Fare en De Wind van Voren heten. Bij Asser krijgt men helemaal sterk het idee dat hij eigenlijk geen moment een “serieuze detective” heeft willen schrijven, zij het dan in een humoristisch gewaad gestoken’ (Buddingh' in: Vandaag ii, p.238).
Foto Particam Pictures/Henk Jonker/Spaarnestad Fotoarchief | |
[pagina 91]
| |
het in dit soort boeken. De vermoorde heeft ‘al te fors gespeculeerd in aandelen’ deelt de auteur vast mee, want, voegt hij eraan toe: de lezer die gauw in het laatste hoofdstuk heeft gekeken weet het tóch al. Terwijl Presser ook de politieman die hij de moord laat ontrafelen er fijntjes aan herinnert dat hij zonder de schrijver die het lijk neerlegde er niets van zou bakken. En er waren natuurlijk ook echte schrijvers - ik heb het nu dus over de beoefenaren der letterkunde - die het genre verkenden. C. Buddingh' schreef in 1953 de detective Vrijwel op slag; hij pleitte het jaar daarop in een artikel voor ‘een Nederlandse detectiveroman met een eigen karakter’: een vaderlandse misdaad opgelost door een Nederlandse politieman. Ook in 1953 debuteerde Ab Visser met Uitnodiging tot moord. Die puzzelroman is in 1981 nóg eens uitgebracht, in een omnibus onder de titel 3 klassieken uit de Nederlandse misdaadliteratuur, samen met Moord (1931) van August Defresne en Romance in F-dur (1934) van Ben van Eysselsteijn. In het voorwoord van die omnibus verdedigde Ab Visser het samenbrengen van die drie boeken met een aantal argumenten. Een van die argumenten was dat de omnibus drie klassieke puzzelromans bevatte, waarin het speurwerk verricht werd door een politieman die ongetrouwd was. Dat paste in de traditie: ook Dupin (van Edgar Allan Poe), Sherlock Holmes en Hercule Poirot waren vrijgezel! Visser schreef in dat voorwoord ook: ‘Doordat wij alle drie uit de sector van de officiële literatuur komen en de detectiveroman min of meer als experiment (“entertainment”) gebruikten, mag ik zonder onbescheiden te zijn wel zeggen dat onze stijl beter is dan die van de gemiddelde traditionele detectiveroman. Tevens hebben wij, en ik geloof met succes, onze personages er een psychologische dimensie bij gegeven, een dimensie die maar al te vaak in de romans van dit genre ontbreekt.’ Dat was even mooi gezegd. Ab Visser kwam met die alinea terug op het debat dat in de jaren vijftig - toen al die intellectuelen ‘studies’ over de detective schreven - in alle hevigheid woedde: hoort het genre nu bij de literatuur of niet? Een vraagstuk dat Ab Visser, die op bewonderenswaardige wijze zijn leven lang propagandist van de misdaadliteratuur was, altijd bezig heeft gehouden. Hij doopte het genre tot ‘stiefkind’ van de letterkunde - en bleef pleiten voor erkenning. Dat was dus even mooi gezegd. Maar Ab Visser schreef met zijn Uitnodiging tot moord (1953) een parodie op het genre. Vissers boek verhaalt van een dichter die op uitnodiging van zijn tante naar een dorpje in het oosten van ons land gaat (in de hoop van haar wat geld te lenen, want dichters zijn uiteraard arm). In het huis van die tante treft hij andere genodigden - de gastvrouw is mysterieus afwezig, en blijkt later vermoord. De genodigden blijven op een zeer gezochte manier bij elkaar totdat de plaatselijke politieman, aan de hand van kinderversjes, de oplossing en dus de moordenaar vindt. Agatha Christie dus. Met het verschil dat die grootmeesteres zo'n maffe plot logisch kan laten lijken, terwijl Visser de lezer er steeds aan herinnert dat het een puzzelroman is. Verder berijdt Visser met nadruk het literaire stokpaardje. Op een gegeven moment ontdekt de dichter dat op de zolder van tante, nog ingepakt, de hele oplaag van zijn dichtbundel ligt. Geheime mecenas, of schaamde ze zich over haar neef? Het geeft Visser in ieder geval de gelegenheid uitvoerig te klagen over de geringe appreciatie van de kunstenaar; én hij gebruikt het dus om de dichter tot verdachte te maken: zij zou door het opkopen van alle bundels de glorieuze ontplooiing van een dichterschap in de weg hebben gestaan. Wie bij het feit dat én Ab Visser én Jacques Presser beiden zo duidelijk het genre parodiëren ook nog al die zinnen telt waarbij de auteurs zich op (methoden à la) Sherlock Holmes beroepen, mag rustig concluderen dat de klassieke speurdersroman voor zover die in 1953-1954 in ons land bestond, in verval was. (In Engeland stelde W. Somerset Maugham het in 1952 met alle duidelijkheid: ‘I believe the detective story [...] is dead’ in The Decline and Fall of the Detective Story.)
Verval of niet, juist door de herkenbare formule bleef dat gevoel: ‘Iedereen met een beetje hersens moet zo'n boekje kunnen schrijven’ bestaan. Dat heeft, in 1950, de in Den Haag wonende zevenenvijftig jaar | |
[pagina 92]
| |
oude mevrouw Marga Wierdels-Monsma in ieder geval gezegd tegen haar zuster, de veertien jaar jongere mevrouw Hilde Paauwe-Monsma. Beide dames, de eerste weduwe, de tweede gescheiden, woonden samen en de opmerking over ‘zo'n boekje’ leidde tot een soort weddenschap, en die leidde weer tot een soort werkverdeling. Hilde bedacht (het meeste) van de plot en Marga deed (het meeste van) het schrijfwerk. Maar niemand mocht het weten, het pseudoniem Martin Mons werd angstvallig bewaakt en pas kort voor de dood van de dames (Marga stierf vijf weken na Hilde, in 1964) onthuld. Mons' debuut, De carnavalsmoord (1951), is een paar maal herdrukt, maar daarna ontstond er een soort vaste lezerskring; de gemiddelde verkoop van een Mons was 5000 exemplaren, beduidend minder dan Christie of Havank. Toen de dames eenmaal in het gareel liepen ging het snel, ze schreven er twee à drie per jaar. Tussen 1951-1964 in totaal tweeëndertig, waarvan vijfentwintig met inspecteur Pieter Auguste Perquin. Natuurlijk, tóch nog een buitenlandse naam (de inspecteur was óók getrouwd met een Française), maar verder zeer Nederlands. En zo leesbaar dat een tiental boeken in de jaren tachtig, enigszins aangepast, opnieuw door uitgeverij Sijthoff op de markt werd gebracht - wel met minder succes. De dames Monsma hadden in hun hoogtijdagen al een hang naar de goeie ouwe tijd van vroeger, hun stijl was helder maar toch een beetje vooroorlogs, wat vooral te merken was aan hun aandacht voor etiquette en voor de mode. Dames droegen nog een guimpe (volgens Van Dale een tulen halsbedekking met baleinen, ook wel gimpje) of ‘een zwarte mantel met gitten, zoals bedaagde dames die dertig jaar geleden plachten te dragen, terwijl de aigrettes van het hoedje dat op haar dun, ijzergrauw haar rust en onder haar kin met linten is vastgebonden, trillen bij elke beweging’. Met Mons is de formuleschrijver - met de vaste, iedereen aftroevende speurder, en de vaste onthulling (het laatste bedrijf) aan het slot - weer terug in Nederland, na het potje dat Havank ervan gemaakt had. Een jaar later, in 1952, startte nog een formuleschrijver: Jan de Winter, die tot ver in de jaren zestig de avonturen van een Limburgse politieman, inspecteur Paul Nijst, boekstaafde. Hoe jongensboekachtig-sensationeel dat gebeurde is al aan de titels te zien: Rumour in Rotterdam, Bravour in Brazilië, Hellekermis in Helmond en Gruwel in Gouda. Het was heel érg toen wat die misdadigers allemaal in hun schild voerden. Weer een jaar later, in 1953 dus - de wederopbouw van de Nederlandse misdaadroman krijgt heuse contouren - debuteert de grootmeester van het tijdperk: W.H. van Eemlandt. Hij was nog ouder dan de dames Monsma: vierenzestig. Oud-ambtenaar in Indië, en na de oorlog werkzaam geweest bij de Fiscale Recherche. Hij heette Haasse, maar koos voor een pseudoniem om zijn schrijvende dochter Hella niet voor de voeten te lopen. Van Eemlandt leverde een wonderbaarlijke prestatie. Niet alleen schreef hij in drie jaar twaalf opmerkelijke politieromans (drie in 1953, vier in 1954, vijf in 1955) maar ze waren nog perfect ook. (Na zijn dood, in 1955, lagen er nog meer manuscripten klaar, waaronder twee onvoltooide die later werden afgemaakt, één door Hella S. Haasse, de andere door Joop van den Broek.) Van Eemlandts speurder was de Amsterdamse commissaris van politie Arend van Houthem, een goed beschreven figuur met professionele trekjes à la Maigret. Maar zijn werkmethode was strikt volgens de boekjes. Van Eemlandts plots waren uiterst inventief, technisch zeer gedetailleerd, en zijn met de charme van de duidelijke gedateerdheid nog zeer leesbaar. Zijn debuut Arabeske in purper gaat over een mooie, internationale fraude. Kogels bij het dessert is een ouderwetse situatiemoord in de Amsterdamse grachtengordel-van-toen. Schatgravers aan de Amstel gaat over dé misdaad van die tijd: een stevige kraak - het werd, in navolging van de Franse succesfilms in de bioscoop gebracht als Rififi in Amsterdam. En met Een Rubens op drift was Van Eemlandt zijn tijd vooruit: een miljonair laat een Rubens uit het Rijksmuseum halen. Van Eemlandt vatte de draad op die Ivans in 1935 had laten vallen: de breed opgezette puzzelmisdaad, in de Sherlockiaanse traditie, geheel voldoend aan de spelregels. Van Eemlandt was geen begaafd schrijver. Als | |
[pagina 93]
| |
verteller was hij traag, van een soms monotone gezapigheid, en zijn dialogen waren geen spreekmaar schrijftaal. En toch werd hij een kleine bestseller. Hoe kan dat? Het antwoord kan met enige deductie gevonden worden. Dat Agatha Christie nu (in 1994) nog steeds gelezen wordt (al is het vooral door schoolgaande jeugd - de rest kent haar al), dat Sherlock Holmes nog steeds fascineert, en dat Ivans en Van Eemlandt voor de geïnteresseerde nog steeds leesbaar zijn, is zonder twijfel te danken aan de voor dat genre geldende spelregels. Die harde formule eist geen gezeur, geen uitgebreide familieomstandigheden van de speurder, geen gejerimieer over de ellende in de wereld, geen gepsychologiseer, geen onlogische krankzinnigheid, geen erotische uitweidingen en geen nodeloos geweld - alles draait om de logische oplossing van een liefst ingenieus en raadselachtig probleem. De doorsneelezer in misdaadland houdt van traditie: met een vaste speurder en een duidelijke formule is de herkenning het grootst. Van Eemlandt bewees, in 1954, dat een detectivestory in de Sherlockiaanse opvatting nog perfect mogelijk was - en tegelijk ook dat het eigenlijk uit de tijd was.
Terwijl de serie-schrijvers zich in slagorde schaarden was ook uitgeverij Bruna op zoek. Op die uitgeverij werd beseft dat Havank zijn beste tijd gehad had (het kostte steeds meer moeite hem aan het werk te houden). Jaap Romijn, de redacteur, zocht in een duidelijke richting: een detective die aansloot bij het betere publiek, bij de intellectuele verlangens van die tijd. Romijn probeerde een aantal bekende auteurs (Jo Boer, bij voorbeeld, en Louis Paul Boon) zover te krijgen dat ze zich aan de misdaad zouden wagen, maar zijn pogingen liepen op niets uit. Uit gesprekken met Bette de Vries (als Eva Raedt-de Canter een populair schrijfster) ontstond het idee voor een prijsvraag. De beroemde Brunaprijsvraag van 1952. Honderdnegenenzestig manuscripten werden ingezonden. Hoofdprijs was publikatie en het voor die tijd aardige bedrag van tweeduizend gulden. In de jury zaten, naast Eva Raedt-de Canter: Max Dendermonde, mr. Jan Derks en mr. E. Elias. De inzendingen waren onder pseudoniem. Omslag van Moord en mooie handel (1953) van Theo M. Eerdmans (1922). ‘Eerdmans weet met Hemingway, dat men vaak meer bereikt door te suggereren, dan door te beschrijven. Bovendien proeft men steeds een zekere ironie, men merkt duidelijk dat Eerdmans de gevaren van deze “keihardgekookte school” zelf heel goed inziet [...]’ (Buddingh' in: Vandaag ii, p.243).
Omslagontwerp [T.] van Bemmel/Particuliere collectie Omslag van Inspecteur Perquin gaat met vacantie (1953) van Martin Mons. Martin Mons is het collectieve pseudoniem van de gezusters Hildegard Saskia Monsma (1906-1964) en Margrete Anna Wierdels-Monsma (1892-1964). Van de domineesdochters verschenen tussen 1952 en 1964 - de laatste detective werd postuum uitgegeven - tweeëndertig detectiveromans, vrijwel alle met inspecteur Perquin in de hoofdrol.
Omslagontwerp E. Wijnans/Collectie Intermedia bv | |
[pagina 94]
| |
W.H. van Eemlandt heeft later verteld dat hij aan de wedstrijd had meegedaan. Dat laat zien dat de jury naar beter schrijven en originelere plots op zoek was. De kwaliteit van de inzendingen werd zo hoog bevonden dat naast de drie winnaars (Joop van den Broek, Eline Capit en Bob van Oyen = Jan van Beek, ambtenaar bij de provinciale griffie in Gelderland) nog eens vier troostprijzen werden vergeven én uitgegeven (Ab Visser, Madzy Ford, Bert Japin en Josine Reuling). Zeven debutanten.
Zeven debutanten in 1953. Een jaar dat toch al rijk was omdat Van Eemlandt zijn eerste boeken publiceerde. En dat als pluspunt ook het debuut van Theo M. Eerdmans kon noteren. Diens boek (Moord en mooie handel) verscheen bij De Arbeiderspers, een uitgeverij die toen zakelijk gelieerd was aan Het Vrije Volk, waar Eerdmans journalist was. Eerdmans dacht, net als iedereen, dat een detective schrijven eenvoudig was, maar het bleek een ambacht waar hij niet voor geschikt was. Zijn plot was dermate ingewikkeld (en ook nog met inside-grappen: de ergste boef is rooie Theo - hij had zelf rood haar) dat alle spanning - toch ook iets dat meetelt - verdween in de moeite de intrige te volgen. Het verhaal gaat, opmerkelijk voor die dagen, over verdovende middelen die via nachtclubs in de roulatie werden gebracht. Maar de toon was anders. Eerdmans schreef normaal Nederlands, dus niet plechtstatig (als Mons, als Van Eemlandt), niet koddig (als Havank). Hij schreef over bars en cafés en over journalisten die zopen en in ieder geval graag naar wijven kéken. Hij schreef, nu nog herkenbaar, over de dingen die hij als journalist meemaakte of waarover hij van collega's in zijn stamkroeg hoorde. Als spannend boek mislukt, maar in ieder geval werd aan de realiteit geroken. Een groot verschil met Ab Visser (troostprijs in de Bruna-wedstrijd), die zichzelf bewust een beperking had opgelegd. In het al geciteerde voorwoord bij de omnibus-uitgave van Uitnodiging tot moord schreef hij: ‘Mijn roman heb ik, overeenkomstig de regels van het spel, kuis en indien men wil preuts gehouden, ofschoon er een liefdesverhaal-met-happy-end in verweven is.’ Het zal Ab Visser achteraf - toen hij dat voorwoord schreef - ook wel gespeten hebben. De lezer van nu fronst zelfs de wenkbrauwen van ongeloof: zo onzinnig kuis en Libelle-achtig kan een ondernemende man, laat staan een dichter, niet zijn. Vestdijk vond zulke boekjes pervers, juist omdat er ‘niet in gevrejen wordt’. Van Eemlandt vond, tussen al die boeken in, zelfs tijd voor een artikel waarin hij de regels van het spel nog eens benadrukte. Hij zag met angst en beven hoe het genre werd aangetast door een golf van geweld en erotiek - hij zag hoe in de kiosk de vertalingen van Peter Cheyney (met Lemmy Caution), James Hadley Chase en Mickey Spillane oprukten. En hoe vele intellectuelen van Dorothy L. Sayers overstapten naar Raymond Chandler, de vader van de ‘hard boiled’- school. In het buitenland, in het Angelsaksische Mekka van de misdaad, was de puzzel al aan het verdrinken in de golf van de thriller. In Nederland werd alleen nog maar aan het verval meegewerkt door parodieën, door koddigheid en door zachtjes de hand met de spelregels te lichten. Bij kapitein IJsvogel (Bob van Oyen, derde prijs bij Bruna) komen al ‘zinnelijke wijven’ voor, wordt nog raar gereageerd op, maar wel in gewone taal gesproken over mannen die vreemdgaan of ervan verdacht worden zich in het openbaar vertoond te hebben met een publieke vrouw. Bij Bert Japin (Post voor een dode, 1954) wordt nog heftig gepuzzeld, maar het lijk van een vrouw valt tenminste van de trap met het geluid van een scheurende meelzak. Directeuren worden verondersteld hun secretaresses ‘af te lebberen’. En een del in goudkleurige peignoir biedt zich, met smachtende lady-croonersstem aan. ‘Haar lippen naderden dicht mijn mond, en dat deed mijn weerzin weer ontwaken. Ik duwde haar van me af. “Aha,” zei ik met opzettelijke grofheid. “Gaan we dat wapen hanteren! Dat is nog een beetje gevaarlijker dan een pistool, liefje!” Haar ogen schoten vuur. Ze deed opnieuw een stap in mijn richting, met gebalde vuisten, alsof ze me wilde slaan. “Schoft!” hijgde ze.’
‘De meeste Nederlandse detectives ruiken vanzelf naar spruitjes, zoals de Amerikaanse pockets van- | |
[pagina 95]
| |
zelf ruiken naar bloed en sperma.’ Een stelling van Joop van den Broek, winnaar van die Bruna-prijsvraag. Hij had, als radioverslaggever in Indië tijdens de Nederlandse acties, veel van die Amerikaanse pockets gelezen. Zijn boek Parels voor Nadra baseerde hij op een zaak die hij meemaakte: pandhuizen die door de Jappen waren leeggeroofd. Zijn verhaal had niets met een puzzel te maken, maar ging over mensen van vlees en bloed, en over motieven die herkenbaar en ‘actueel’ waren. Zijn hoofdpersoon was geen geniale speurder, maar een fotograaf, Lex van der Tuyn-Walema, die ook wel fouten maakte (en dus in sommige recensies het etiket ‘antiheld’ kreeg opgeplakt). Parels voor Nadra was een mijlpaal, de eerste Nederlandse thriller. Van den Broek nam bewust als hoofdpersoon een fotograaf: ‘Die kunnen kijken, observeren. Later is Van der Tuyn ook steeds meer journalist geworden, dingen gaan uitzoeken.’ Van den Broek stuurde zijn fotograaf naar uithoeken van de wereld. In 1954 naar Casablanca. Datzelfde jaar verscheen van hem ook Oponthoud in Rome, bij uitzondering met een hoofdpersoon die Nick Tebra heet en niet aan Sherlock Holmes refereert, maar aan de Hollywoodse B-films. ‘Het meisje keek naar me en ik wilde haar kussen, zo hard, dat er iets in haar lichaam van zou kraken.’ ‘Er is’, zei Van den Broek in een interview (Vrij Nederland, 16 oktober 1982), ‘in het begin wel eens een aanmerking gemaakt over het gebruik van seks. Ik heb natuurlijk last van mijn roomse verleden: óf sletten óf madonna's.’ Maar zelfs met die handicap liet hij alle misdaadauteurs van toen ver achter zich. Niet iedereen erkende de allure van Van den Broek. Een recensie in Vrij Nederland (27 juni 1953) vond het om te huilen, dit ‘dieptepunt van naakt en dierlijk cynisme, waarmee de leden van de bekronende jury voorgoed hun goede naam hebben verspeeld’. De verkoop van Van den Broek was ‘bevredigend’, terwijl het werk van Van Eemlandt in stapels bij de kassa lag. De vernieuwing in het misdaadgenre zou pas in de jaren zestig op gang komen: het bloed werd echt vers. Toen de Nederlandse misdaadauteurs een jaarlijkse prijs bedachten voor het beste spannende boek kreeg die de naam De Gouden Strop. Naar de titel van de thriller die Joop van den Broek in 1982 publiceerde - en in dat gebaar zat de waardering voor een pionier.
Achteraf valt dus vast te stellen dat 1953 hét grote misdaadjaar van dat decennium was. Maar er waren puzzelende speurders die het toen al gewoon afleidden uit het feit dat een jaar later het Letterkundig Museum werd gesticht. |
|