Brabant in 't verweer. Bijdrage tot de studie der Zuid-Nederlandsche strijdliteratuur in de eerste helft der 17e eeuw
(1933)–Maurits Sabbe– Auteursrecht onbekendBijdrage tot de studie der Zuid-Nederlandsche strijdliteratuur in de eerste helft der 17e eeuw
[pagina 383]
| |
XVII. Bij de Overwinningen te Calloo en te St Omaars (1638)Onder de krijgssuccessen die de Kardinaal Infant Ferdinand op de legerbenden van Frederik Hendrik behaalde, neemt de overwinning te Calloo in 1638 een belangrijke plaats in. Wij wenschen deze episode niet opnieuw in al haar bijzonderheden te vertellen. Papebrochius, Mertens en Torfs en menige anderen hebben dit reeds ten overvloede gedaan. Laten wij enkel het geval in zijn groote trekken herinneren, ter opfrissching van het geheugen onzer lezers. Na in 1637 Breda te hebben ingenomen, wilde Frederik Hendrik ook Antwerpen veroveren. Hij zond graaf Willem van Nassau-Siegen, gouverneur van Heusden en Sluis, met een aanzienlijke legermacht over Den Doel naar Calloo en Verrebroeck, op een paar uren boven Antwerpen. Van daar uit moest de Gouverneur van Sluis den aanval steunen, dien Frederik aan den tegenovergestelden kant tegen de stad zou ondernemen. De Kardinaal-Infant wilde dit plan verijdelen en liet Graaf Willem onmiddellijk aanvallen. In de meening, dat hij met een overmacht van Spaansche troepen te doen had, beval de Hollandsche veldheer aan zijn regimenten, op 17 Juni 1638, zich op Liefkenshoek terug te trekken. Op dat oogenblik werden zij door de Spanjaards overvallen en verloren zij veel dooden en gevangenen alsook een buitengewoon rijken krijgsvoorraad. Het aantal dooden werd op 3000 geschat, waaronder Maurits, de eenige zoon van Graaf Willem. Drie standaarden en vijftig vaandels werden buit gemaakt, zes en twintig veldkanonnen, twee fregatten, twee vlotbruggen en tachtig schuiten met mondbehoeften en munitie. Aldus werd de poging van Frederik Hendrik tegen Antwerpen verijdeld. | |
[pagina 384]
| |
KAART VAN DE FORTEN VAN CALLOO, VERREBROECK, ENZ.,
Uitgegeven door P. Verbist te Antwerpen. | |
[pagina 385]
| |
Bijna te gelijkertijd behaalden de luitenanten van den Kardinaal Infant, Prins Thomas van Carignan en Graaf Piccolomini, een even schitterend succes bij St-Omaars op de Fransche bondgenooten van Frederik Hendrik, die zich genoodzaakt zagen hun beleg voor deze stad op te breken. De overwinning bij Calloo werd te Antwerpen als een triomphantelijk mirakel toegejuicht. Ze werd door den Kardinaal Infant en door de bevolking aan de wonderbare voorspraak van de H. Maagd en den H. Aloysius a Gonzaga toegeschrevenGa naar voetnoot1. Een Te Deum werd onder grooten toeloop van volk in de aanwezigheid van den Prins Kardinaal in de O.L. Vrouwekerk gezongen, en Rubens ontwierp den bekenden zwierigen zegewagen, de Gloria Calloana, die in den ommegang te Antwerpen uitreed en in 1641 in de Pompa introitus door Van Thulden werd uitgebeeld. Niet alleen de overwinning te Calloo maar ook die te St-Omaars behaald, werden op den Rubenswagen herdacht. Ziehier hoe de geestdrift en vreugde, die te Antwerpen heerschte bij het vernemen der overwinning, beschreven worden in een populair gelegenheidsschriftje: Den seghe-riicken / Triomph-boghe / oft beschriivinge / van de victorien vercregen / tegen de Hollanders / in 't Landt van Waes, / ende / teghen de Fransoysen / voor S. Omer. Midtsgaders van de victorien teghen deselve Fransoysen in Italien ende Elzas. / (T'Hantwerpen By Martinus Binnart, inde Hoogstraet inde Bonte Koeye, Anno 1638. Cum consensu superiorumGa naar voetnoot2: ‘De tijdinghe van dese victorie den 22. 's morghens heel vroegh binnen Antwerpen ghekomen zijnde / heeft sulck een blijdschap onder de borgherije ghemaeckt / dat die met gheen penne en kan beschreven worden. Ja ontallycke menschen zijn terstonde naer Calloo gheloopen / om te sien de plaetse van dese hemelsche victorie; van waer schier niemandt weder en quam / oft sy brochten iet mede van des vijandts reliquien. Vele hebben orange-sluyers mede ghebrocht / daer mede comende over de brugghe- braveren: ende schier acht daghen langh heeft dese pelgrimagie gheduert... Doen wierden oock de veroverde schepen de Schelde op aen de Werf ende Engelsche kaeye ghebrocht / die de borgherije quam sien met een ongheloovelijcke menighte ende blydschap’. De gemoedsstemming van de Antwerpenaars, naar aanleiding van de Calloo-overwinning, wordt ook zeer juist weergegeven in een brief, dien Balthasar Moretus I aan zijn neef Theodoor, hoogleeraar te Praag, onder dagteekening van 25 Juni 1638, liet gewordenGa naar voetnoot3. Het is alles vrome dank- | |
[pagina 386]
| |
baarheid om de hulp verleend door God en vooral door de H. Maagd. Maurits, de zoon van Willem van Nassau, had een O.L. Vrouwebeeldje, in de kerk van Calloo gevonden en in het vuur geworpen met de spottende woorden: Wij zullen de... van Maria verwarmen. Hij had zich met zijn soldaten ook vergrepen aan het beeld der H.H. Apostels Petrus en Paulus. Dit alles werd gestraft door den dood van Maurits en de nederlaag der Hollandsche troepen. Het geval met Graaf Maurits wordt in het zooeven genoemde vlugschrift Den seghe-riicken Triomphe-boghe verteld als volgt: ‘Hy was eerst van de Spaensche ghevanghen / ende hadde quartier verkreghen: maar alsoo sijn volde ondertusschen eenen aenval dede / meynde hij wederom te eschapperen / waer over hy doodt gheschoten wierde. Ende alhoewel het een saecke is die ordinarelijck ghebeurt / dat een cloeck soldaat inden oorlogh sijn leven laet; soo staet hier nochtans te bemercken / dat den doodt van desen Graef Maurits is gheweest eene pure straffe van Godt almachtigh: want hy hadde daeghs te voren inde Kercke buyten Calloo doen op het vier smijten ende verbranden het beeldt van de weerdighe Moeder Godts Maria / met de selve gheckende ende spottende / waerom dat sy niet was wrekende het onghelyck dat men haer aen dede: hadde oock doen in stucken kappen de beelden van S.S. Peeter ende Pauwels Patroonen van de selve Kercke / met vele byghevoeghde blasphemien ende Godtslasteringen: welck allegader met syne ooghen aenghesien heeft den tambour majeur van Sinte Marie / de welcke alsdoen van den Colonel Catriz om eenige affairen daer henen ghesonden was’Ga naar voetnoot1. De heiligschennis waarvan de Hollandsche vorst, hier beschuldigd wordt, heeft ook F. Van den Enden geschandvlekt in een Latijnsch gedicht verschenen in de liminaria van Bartholomeus de los Rios'. De Hierarchia Mariana (Antw. Moretus, 1641): Caloa post stupendam illam serenissimi Principis Ferdinandi Victorian S. Virginis Mariae triumpho nobilitala, per statuam B. Mariae de Victoria ibidem triumphali pompâ collocatam à Rev. admodum atque Eximio P.M.F. Bartholomaeo de los Rios & Alarcon, Ord. Eremit S. Augustini, S. Th. D. & Serenissimo Principi Cardinali Infanti à sacris concionibus; in reparationem honoris Virginei, sacrilegâ combustione statuae Marianae per Wilhelmi Nassouij filium istic violati: descripta a Francisco Vanden Enden, medico Antverpiano. Een bewijs van den grooten ophef, dien de mislukte aanval op Calloo in de Nederlanden maakte, meenen wij te mogen zien in de nu nog gebruikte zegswijze: ‘Leelijk van Kalooi komen’, die onzesinziens door Taco H. De Beer en Dr. E. LaurillardGa naar voetnoot2 ten onrechte verklaard wordt als een zinspeling | |
[pagina 387]
| |
op den mislukten aanval van Alex. van Parma in 1585 op Calloo. De gevechten van 1638 vonden veel meer weerklank in de volksliteratuur en zoolang men mij geen tekst aanbrengt van de zegswijze ‘leelijk van kalooi komen’, die dagteekent van vóór 1638, houd ik het er voor dat de zegswijze verband houdt met de gebeurtenissen van 1638. Op verscheidene varianten van Jordaens' bekend schilderij Zoo de ouden zongen, zoo piepen de jongen, zingt een oud man een liedje, waarvan de titel te lezen staat op het blad, dat hij voor zich houdt: Een nieu liedeken van Collo. Dit schilderij dagteekent van 1640, een paar jaren na de historische gebeurtenis. Wij mogen hierin zeker het bewijs zien, dat de volksdichters zich bij die overwinning niet onbetuigd lietenGa naar voetnoot1. Een van de eersten die zijn geestdrift uitte was Pater Adriaan Poirters. Hij deed het in twee Nederlandsche gedichten, één op Calloo en één op St Omaars. Na de beschrijving gegeven te hebben van de krijgsverrichtingen te Calloo en van het vreugdebedrijf, dat daarop volgde te Antwerpen, schrijft Papebrochius in zijn Annales Antverpiensis het volgendeGa naar voetnoot2: ‘Ik mocht in dit geval niet nalaten te zeggen, dat de Eerw. Adriaan Poirters, de twee overwinningen te Calloo en te St Omaars vierende, zonder zija naam bekend te maken, zijn eerste gedicht in de landstaal uitgaf, en dat met het verbazend geluk, het gemak en den stijlglans, die bewonderd worden door de lezers van zijn talrijke geschriften, doorzaaid met allerlei episoden in verschillende maat’. Dit beteekent dus wel dat Pater Poirters een Nederlandsch gedicht schreef op de overwinningen te Calloo en St Omaars. Volgens Papebrochius hoorde zeggen, genoot dit naamlooze stuk veel bijval en werd herhaaldelijk herdrukt. ‘Dit eerste (gedicht) werd onthaald, zegt men, met den grootsten lof, en zeer dikwijls gedrukt en herdrukt; daar het (gedicht) naamloos is, zou het, indien het teruggevonden of geïdentificeerd werd, verdienen hier een ander maal medegedeeld te worden’Ga naar voetnoot3. Het door ons vertaalde citaat uit Papebrochius steunt op Sotwell (South-well), die in zijn Bibliotheca Societas Jesu (1676) twee gedichten aan P. Poirters toeschrijft, op de gebeurtenissen van 1638: 1o De Victoria Serenissime Pricipis Cardinalis Ferdinandi et Batavorum clade ad Calloam 1638, 21 Junii, en 20 De | |
[pagina 388]
| |
MISLUKTE AANSLAG DER STAATSCHEN OP CALLOO.
Altaarstuk in de kerk te Calloo. Gravure van C. Galle naar Van Thulden. | |
[pagina 389]
| |
Victoria Serenissimi Principis Thomoe Sabaudi et Comitis Piccolomini in Morinis, anno 1638. Papebrochius beroept zich op Sotwell met de woorden: ‘Recensentur illa in altera Bibliothecae Jesuiticae editione anni M.DC.LXXLI’. Die beide gedichten waren in het Nederlandsen. Papebrochius kende het werk van zijn collega Poirters zeer goed. Na diens overlijden (Mechelen, 1674) ontdekte Papebrochius den tekst van het Heilig Hof van Theodosius den Jongere, in Holland, bij den oud-secretaris van den pater-dichter. Hij liet het drukken naar het handschrift te Antwerpen bij G. Thieullier in 1696. Ten gevolge van zekere omstandigheden draagt het werk den naam van den leperschen drukker J.B. MoeremansGa naar voetnoot1. Uit de inleiding tot dit Heiligh Hof van TheodosiusGa naar voetnoot2 door Papebrochius blijkt ook dat althans het gedicht van Poirters op den slag bij Calloo Nederlandsch was. Mij roemt eerst het talent, waarmede de Pater Jezuïet zijne moedertaal wist te schrijven en wijst dan op het Calloo-gedicht. ‘Maar boven alle naturelycke gaven scheen in hem uyt een selsame lichtigheyt, om alles watter voor viel op rym te stellen, als eenen recht gheboren poët in ons moederlycke tale, klaer en soet-vloeyigh, met seer eygene woorden, ongedronghen en onverbastaert in uyt-sprake: gelyck syne menichvuldige rym-dichten en rymloose seden-lessen, door hem in het licht gebrocht genoegh bewysen. Dit heeft hij alder eerst openbaer doen blycken in het jaer 1636, als des Konincx wapenen, onder 't beleyt des Prince Cardinaels, gesegent wierden met die overtreffelijke victorie op den Hollands-staten leger voor Calloo, daer den vrydom der stadt Antwerpen, nu in 't uyterste gevaer staende, mede bleef versekert. Alle verstanden wierden doens opgeweckt om de gemeyne blijdschap met danck en lof-dichten te betuygen: ende onsen Adrianus heeft een soo treffelijke beschryvinge der heele geschiedenis op rym gestelt; datse, alhoewel sonder naem des auteurs in 't licht gebrocht, meermaels door de persse heeft moeten passeren’. Verscheidene andere bibliographen maken ook melding van een gedicht van A. Poirters op de overwinning bij Calloo. J.F. Foppens geeft onder de geschriften van den schrijver van Het Masker van de WereldGa naar voetnoot3 op: Carmen de Victoria Sereniss. Principis Cardinali Ferdinandi ad Caloam, anno 1638 die 21 Junii, sepius recusum. C. SommervogelGa naar voetnoot4 stipt aan: De Victoria serenissimi Principis Cardinalis | |
[pagina 390]
| |
Ferdinandi, et Batavorum clade ad Calloam 1638, 21 Junii, Edidit, sed sine suo nomine, carmen quod maximo plausu exceptum est et saepius excusum. Deze laatste mededeeling werd ontleend aan SotwelGa naar voetnoot1, doch De BackerGa naar voetnoot2 wees ze, naar Sommervogel verzekert, terecht en beweerde dat bedoeld gedicht van Vernulaeus was. Zoo ontstond er een oogenblik twijfel bij ons. Dit was ook de meening van P. van Miert, die in Studiën over die gedichten van Poirters sprak. Hij schrijft daar o.a. ‘Het gelegenheidsvers onder I (Sommervogel VI, 927) De Victoria... Thomae Sabaudi kan even goed oorspronkelijk in 't Nederlandsch als in 't Latijn geschreven zijn. Zou het nog in een gedrukten of geschreven bundel schuilen? Een fortuinlijke dag brengt het misschien eenmaal te voorschijn. Het andere vers over den slag bij Calloo moet aan Vernulaeus worden afgestaan’Ga naar voetnoot3. Pater Poukens, bibliothecaris van de S.J. te Antwerpen, deed ons het groote genoegen zich voor dit geval te interesseeren en aan te toonen, dat het een vergissing is een van de beide gedichten aan Vernulaeus toe te schrijven. De laatste volzin van P. van Miert is de echo van Sommervogels bewering: ‘Cette dèrnière pièce est de Vernulaeus’, zooals onze twijfel ook op hetzelfde gezegde steunde. Pater Poukens wees er ons op, dat Sommervogel A. De Backer (auteur van de tweede uitgave van de Bibliothèque des écrivains de la Compagnie de Jesus 1872-76) verkeerd begrepen had. A. De Backer (1872 - Deel II, col. 2040) herhaalt de gegevens van Sotwel, maar voegt er bij: ‘Cependant, d'après la notice qui se trouve en tête de Heylig Hof, etc. (Ipres 1696), ces deux poèmes sont en flamand. Ces deux pièces doivent être bien rares: je n'ai vu qu'un fragment de la 1o, les pages 49 à 55...’. Maar in zijn Deel III, col. 2423, teekent hij hierbij aan: ‘Erreur. Ce fragment doit être de Vernulaeus. Triumphus ob caesos ad Calloam Batavos, a Rhetoribus Academicis collegii Porcentis celebratus Stylo Nicolai Vernuaei. Lovanii apud Jacobum Zegers anno 1638, 4o pp. 48. Cette harangue est suivie de Joci triumphales, en vers élégiaques, qui vont jusqu' à la page 55’. A. De Backer zegt dus niet dat het door Sotwel aangehaalde gedicht op den slag te Calloo van Vernulaeus is, maar alleen dat hij een fragment van een gedicht van Vernulaeus verkeerdelijk beschouwd had als een fragment van het aan Poirters toegeschreven gedicht op den slag te Calloo. | |
[pagina 391]
| |
De twee door Sotwel en Papebrochius vermelde gedichten op Calloo en St. Omer door P. Poirters waren dus wel Nederlandsche gedichten en wij meenen te mogen aannemen, dat wij den ‘fortuinlijken dag’, waarover P. van Miert spreekt, thans beleven en wij de hand gelegd hebben op de beide Nederlandsche gedichten, die Poirters wijdde aan Calloo en St. Omer.
I. Wij bespreken eerst het stuk op Calloo: Den Hollantschen Cael-af van Calloo. T'saemenspraeck tusschen eenen Hollandtschen Borgher ende Schipper. Ghedruckt's Graevenhaege inden ghequetsten Orainge-appel. Het draagt geen andere aanduidingen. Zeker is het niettegenstaande de fictieve plaatsopgave geen Hollandsche druk, hoogst waarschijnlijk een Antwerpsche. Het gedicht is ongetwijfeld Zuid-Nederlandsch. Als jaartal kunnen wij 1638, het jaar van den slag te Calloo zelf nemenGa naar voetnoot1. De wijze van bewerken, verstrant en taal zijn heelemaal in den echten PoirterstrantGa naar voetnoot2. Een Hollandsche burger, die wonderveel verwachtte van den tocht naar Calloo, ontmoet een schipper, die de Schelde komt afgevaren, en vraagt hem nieuws over de militaire ondernemingen. Wel lieve Maet, hoe roe-je soo?
Van waer de komst, van 't fort Caloo?
Ey, seght ons eens, ghy fynen baes,
Syn wy al diep in 't landt van Waes?
De spreekwoordelijke rijkdom van deze streek had het Hollandsche leger daarheen gelokt, meent de burger. t'Is een overvloedigh landt
En vol van buyt aen alle kant.
Vol van rijck volck, en niemandt erm,
Den lantsman sit daer wonder werm,
En draeght een wambais vol borat
Trots iemandt vande naeste stadt:
Hier by twee mouwen van sattyn,
Daer moeten immers schyven sijn.
En sweert fluweel op sijnen schoof,
Wat duuckt u Maet van desen roof?
Over de militaire voorbereidingen weet de burger ook te vertellen en het lijdt voor hem geen twijfel of Antwerpen zal ditmaal in handen van den prins vallen. | |
[pagina 392]
| |
Al worter hier en daer in Schelt
Soo menigh hondert zeyl ghetelt
Noch isser meer als dobbel vracht
Van nu af op den Doel gebracht.
Ick wou dat onsen Prins terstont
Oock al syn waghens derwaelts sondt.
Maer seght eens is de brugh gheleydt
Ghelyck men ons hier heeft gheseydt,
De een beneden Oosterweel,
En d'ander boven aen 't Casteel?
Ick sie het is nu Spaengiaert uyt,
Antwerpen wordt dit jaer de bruyt.
Den Seghe-riicken Triomph-Boghe verzekert, dat het Hollansche volk een blind vertrouwen had in den goeden uitslag van de onderneming tegen Antwerpen. ‘De mare liep doen heel Hollandt door / dat Antwerpen nu haest soude hun wesen / ende men maeckte daerom over al sulcke blijdschap dat het niet en can genoeghsaem beschreven worden. Ja m verscheyden steden saten de gebueren by malckanderen op strate / goede chiere makende over de victorie; ende alle die daer voorby passeerden / wierden aenghehouden om te eten ende te drincken. Het was al: Sa Vlaenderen is onse: Godt heeft ons sijnen seghen gegheven: de Marie schanse is ghewonnen / Antwerpen is beleghert. De Predikanten abuseerden het volck in hunne sermoonen / dat het nu al ghedaen was datmen soo langhen tijdt hadde op handen ghehadt / dat nu Monicken ende Paepen voordts moesten / etc. waerop dat vele persoonen groote sommen ghelts waren verweddende / dat Antwerpen eer twee maenden soude Staetsch wesen. Noch hadden sy daer couranten ghedruckt / in de welcke sy het selve den volcke openbaerlyck wijs maeckten / midts oock eenighe copere printen / de gheleghentheyt van het innemen vande Peerle ende Sinte Marie / ende de blocqueringhe van Antwerpen presenterende: ja de Predikanten selve hebben sulcks in hunne sermoonen verhaelt / soo dat de vreugde / die de Hollanders in dese versierde victorie maeckten / boven alle maten excessivelyck groot was’Ga naar voetnoot1. Niet alleen Antwerpen is bedreigd maar nog een heel groot deel van Zuidelijk Nederland. De burger is ook op de hoogte van de ontworpen ondernemingen tegen St-Omaars en Fransch Vlaanderen en meent dat zij een voorspoedig verloop nemen, niettegenstaande het Spaansch verweer en de heldhaftigheid van Lanceloot Schetz, van Grobbendonck, Baron van Wesemael, den dapperen veldheer. Doch wal seyt den Spaenschen raet
Dat al het landt verloren gaet?
| |
[pagina 393]
| |
Dat Vlaenderen daer wordt aangetast
En hier van onse kant verrast?
Ghelooft moet sijn den grooten Heer
Voor 't landt van Waes en Sint Omer:
Want naer ons Courantiers berecht
Soo gaet het daer al even slecht.
De stadt is Frans, t'is al ghekleirt
Al heeft sich Weesmael kloeck gheweirt,
Den tocht gaet nu op Mardyck voort
En legghen soo te landt aen boort.
Die tocht van de Franschen naar de zee was voor hun Hollandsche bondgenooten van het hoogste belang, want in geval van welslagen zou aldus het gevaar, dat de Hollandsche zeevaarders voortdurend op de Zuid-Nederlandsche kusten van uit het Duinkerksche kapersnest bedreigde, een einde nemen. En dat ook behoorde tot de blijde verwachtingen van den Hollandschen burger. Want hier gheseyt, en tusschen twee,
Sy willen baes sijn van de Zee.
Hoe menigh schip vaert uyt ons haef,
T'sy groenen draeck, oft gulden raef,
Sy klampen 't aen, k'en weet niet hoe,
Wy kryghen niet dan slaeghen toe.
Jae hebben soo veel iaeren lanck
Ghekruyst door onsen haeringh-vanck,
En wordt den haeringh dan ghestoort,
Soo leyt ons winst heel overboort,
Wandt ieder-een die breydt oft spint
Den kost by haere netten wint.
Dees plaegh is nu van onsen hals
Sijn onse maeren nu niet vals.
De schipper moet zijn landsman, den burger, bitter teleurstellen. Alles is te Calloo voor de Hollanders verloren en zij hebben de vlucht moeten nemen. Lief vrindt de kans is heel verdraeyt,
En onsen aenslagh is bekaeyt:
Al hadden wy daer menigh schip,
Wy syn daer uyt, wy hebben slip.
Ghy reeckent hier al sonder weert
Soo ist ghewonnen, ist verteert
Callo, kael - af 't is daer het was,
En wy sijn quyt den heelen bras.
Ick stack van kant, al wast my leet,
| |
[pagina 394]
| |
Want oock in 't water wordent heet,
Wy lieten daer gheweer en spaey
Die 't niet ontquam badt om genaey.
De burger wil deze Jobstijding niet gelooven Men weet in Holland beter. De stuurman van's Prinsen jacht heeft het nog maar even meegedeeld: alles gaat voor den wind. Wel Vaer, waer toe doch desen praet?
Wy weten dat het beter gaet.
Daer quam noch desen middernacht
Hierlanx voorby de Princen iacht:
Den stierman die was wel ghesint,
En riep: het gaetter al voor windt.
De schipper ontneemt den goedgeloofschen burger alle ontgoocheling. Men mag zich in Holland niet laten in slaap wiegen en de Spaansche macht niet gering schatten. En neen siet dat gh'u niet bedrieght,
Wy sijn soo gern' in slaep gewieght,
Wy maecken hier terstondt ghebaer
Al of het al gewonnen waer,
En roepen: al de Spaensche macht
Die is verslaegen d'eerste nacht.
Neen lieve vriendt, 't gaet niet alsoo,
'T blijckt by de stucken van Calloo.
En daarop geeft dan de schipper verslag in de bijzonderheden over hetgeen te Calloo werkelijk is voorgevallen. Na een schijnbaar voordeel te hebben behaald, moesten de Hollandsche troepen ondervinden wat Spaansche moed vermag. Zij werden verslagen en verdreven. 'T waer wy wonnen daer den post
Dat ons niet een soldaet en kost,
En gingen doen noch lancx den dyck
En maeckten wercken in het slyck
Met halve maenen gints en hier
En gaeven op hun lustigh vier,
Dit sagh ick aen van in myn schuyt,
En sey: den duyvel iaeghtser uyt,
Want soo my docht was eerst Breda
Soo niet beschranst op verre na,
Maer daerentusschen, siet wat doet
Een Spaenschen lemmer en Spaensch bloet,
Besonder alsmen vecht voor eer,
Voor 't Pausdom ende Roomsche leer:
| |
[pagina 395]
| |
Soo doende sou den Cardinael
Orangien lichten uyt den sael.
Sy vielen aen, die blyf, die blyf,
En drongen ons tot op het lyf,
Soo dat wy op een korten tyt
Ons buyte-wercken wirden quyt.
Maer snachts daer naer liep 't over hoop
En stormden met een vollen loop
Het scheen dat ieder een die quam
Stack vol van vier en vol van vlam
En vloghen met een groot ghetal
Tot boven op den hooghsten wal,
En swoeren Spaensch, en vloeckten wals,
En hansten crausten over halsGa naar voetnoot1
En schoon wy cloecke Bataviers
Niet syn vervaert van wat ghetiers,
Soo vreesden ick soo desen roep,
Dat ick terstont liep naer myn sloep:
En dat ick noyt aen my bevondt,
Myn broeck, die worden strackt heel rondt.
De burger moet er dus wel aan gelooven, doch hij hoopt nog dat het Hollandsche leger in zijn aftocht heel wat buit heeft kunnen meenemen De schipper leert hem, dat het tegendeel gebeurde. De Hollanders hadden heel wat voorraad naar Calloo meegenomen en alles is daar in handen van den Spanjaard gebleven. Daarbij verloor het Hollandsche leger nog drie duizend gesneuvelden en drie duizend gevangenen. Den cargo van ons heele vloot
Was naer ghewoonte dapper groot:
Wy laghen daer met volle last,
Een ieder schip was vol ghetast
Met bier en wyn, met kaes en broot
Tot voor-raedt van den hongher-snoot,
Met toebac, speck, en brandewyn,
(Want dit moet inden legher syn)
Met horden, plancken, om in 't slyck
Te maecken eenen vasten dyck:
Met lont en kruyt, geschut en loot,
Al reetschap voor des Spaignaerts doot.
Maer, lieve vriendt, 't is slechten tyt,
Wy zyn den heelen preutel quyt:
En 't geen dat noch veel erger is,
| |
[pagina 396]
| |
VLUCHT DER HOLLANDSCHE SOLDATEN BIJ CALLOO
Prent van B.P., uitgegeven door J. Meysens (Antwerpen). | |
[pagina 397]
| |
Soo isser wel, naer dat ick gis,
Dry duysent man ter neer ghevelt,
En wel dry duysent vast ghestelt,
Behalven die men hier en daer
In 't slyck en 't water wordt ghewaer.
In somma met een woort verhaelt
Den Spaignaert heeft ons wel betaelt.
Als de burger zich over dien tegenslag verbaast en verzekert dat de prins in deze omstandigheden overal in Holland ‘den duyvel voor sijn willecom’ zal krijgen, voegt de schipper hem nog geestig ironisch toe, dat er nog een vrachtje meegebracht wordt, waarmede de Hollanders wellicht bijzonder tevreden zullen zijn! Neen, hola Maet, stelt u te vree,
Wy brenghen noch een vrachje mee.
Dry duysent kranck, ghequetst en lam
Syn voor de camer Amsterdam:
Voor Bommel en voor Tielderweert
Uyt duysent scheên sonder sweerdt:
Voor Utrecht en voor Harderwyk
Ses duysent broecken vol met slyck:
Hier neffens voor den Doltschen tol
Een sluyt met lange neusen vol:
Voor ons gereformeerde Broers
Vier duysent loopen van haer roers.
Maer 't meeste datter is gherooft
Twaalf duysent koussen op ons hooft.
Siet, vriendt, daer is een cort relaes
Van ons exploict in 't landt van Waes.
De burger heeft nu goed den indruk, dat men de Hollanders in hun land ‘blomkens op den mouw’ speet. Had de predikant niet nog voor kort verklaard, dat het succes van de wapenen van den prins te wijten was aan het vasten der geloovigen? Den Predikant riep op den stoel
Dat onsen Prins trock langhs den doel
Dat Willem diep in Vlaendren lagh,
T'was vrucht van onsen vastendagh,
De schipper bevestigt nogmaals de nederlaag en gewaagt van de zes duizend man, die verloren gingen, waaronder de zoon van Graaf Willem: ...Wy liepen naer de schuyt.
Een ieder vreesden voor syn huyt;
En dat niet luy gheroepen dient
| |
[pagina 398]
| |
Ses duysent bleefer lieve vrient.
Al gonck den Gouverneur van Sluys
Vroegh deur, hy broght syn soon niet thuys.
Al de hoop van den burger berust nu op St-Omaars. Als de Franschen het daar kunnen winnen, dan gaat het spel eerst voor goed aan den gang, meent hij, en de Spanjaard zal de partij verliezen. Maer seght eens, immers is wat meer
Van dat men seyt van Sint Omer,
En gaen de saecken daer maer wel
Soo blyft den Spaingnaert aen het spel,
Want Sint Omer naer mijn verstandt
Dat is den sleutel van het landt.
Daer rontsom inde Casselry
Is niet eea boeren huys meer vry.
Iae wil den Fransman dieper gaen
Soo gaet het spel voor goet eerst aen.
‘Laat de hoop op de Franschen ook maar varen’ betoogt de schipper Zij ook werden geslagen door Prins Thomas, Graaf Jan en den Jongen Grobbendonck. Alles is verloren. Maer beste Vaer, hoe dat ghy praet,
Ghy weet niet hoe de saecke gaet:
En steunt doch op de Franschen niet
Voor dat ghy eerst het eynde siet.
Daer is Prins Thomas en Graef Jan
Die sijn gedurigh aen de man.
Iae sloegen lestmael op het velt
Twee duysent mannen wel getelt.
En of den Fransman roept a moy,
Sy doense springhen als een vloy,
En aen den rugh sit een Croaet
Die soeckt de vloyen langhs den naet.
En dan den Jonghen Grobbendonck
Die sloeghse laest noch dat het klonck.
Syn Vader gaf hem dese leer
Dat wie daer valt en vecht niet meer.
Het besluit van den schipper is zeer pessimistisch: Dus siet ghy dan wel, goede man,
Wat van ons saecken komen kan.
En hierna steeck ick schuyt van kant,
En bidt Godt voor het Vaderlant:
Want kreghen wy noch sulcken klop
Soo ginck het heele landt haes-op.
| |
[pagina 399]
| |
Waarop de burger laconisch antwoordt: Ick hebs genoech Matroos, steeckt af:
Ick sie Caloo dat is Cael-af.
II. Den Franschen // Kraem-op // van S. Omer. // Herrebeckerye // Tusschen eenen Fransman ende eenen Hollander // Referijntie // Pertinentelyck verhaelende soo / hoe de Geusen uyt Calloo, als de Franschen van S. Omer verdreven // syn / met allen t'gene datter gepasseert is. - Ghedruckt in den grooten Nyt, / Daer den meester den knecht beschyt /Ga naar voetnoot1. Dit Brabantsche hekeldicht, zonder naam van drukker noch plaatsaanwijzing, is heelemaal in den zelfden geest opgevat als de Cael-af van Callo, en wij meenen dat Pater Poirters in dien Kraem-op van St. Omer als het ware den tegenhanger van de Cael-af van Calloo heeft willen geven. Dit gedicht vertelt niet met zooveel bijzonderheden de twee heuglijke Spaansche overwinningen, maar laat vol leedvermaak de Fransche en Hollandsche bondgenooten met elkander kibbelen over de oorzaken van hun nederlaag. Een Franschman ontmoet een Hollander, afgemat, bevuild en berooid, en gist, dat hij in dien ellendigen staat wellicht van Calloo komt. De Hollander bitst tegen: Waerom van Calloo? Comper:
Waerom niet van S. Omer?
Waarop de Franschman antwoordt, dat de Hollander onmogelijk in dien toestand uit St. Omer kan komen. S. Omer? ick sien wel neen:
Ghy zijt al te waps te been /
Vies / beslyckt / vuyl / mat / en nat /
G'lyck een half-versopen kat;
Heel verhonghert en verdorst /
Als een uyt-ghedroghde korst;
't Hooft vol wonden / 't lijf vol slaghen /
En den hals vol roode kraghen;
G'lyck my lest noch een quam teghen /
Die te Calloo had' geleghen;
Die was oock soo fraey begaeyt /
Al oft hy hem had ghebaeyt /
In het bloedt en in het slijck:
| |
[pagina 400]
| |
Somma / gheenen mensch ghelijck.
't Welck my daerom peysen doet /
Dat ghy oock op staenden voet
Niet en komt van S. Omer:
Maer wel van Calloo Comper.
De Hollander vraagt waarom de Franschman nu nog van Calloo komt praten. Al wat daar gebeurde is nu al zoo lang voorbij! En toch vertelt de Hollander opnieuw zijn droevig wedervaren op de Scheldeboorden. Hij vluchtte naar Holland, toen hij vernam dat Graaf Willem voornemens was de partij op te geven. Hij hield zich daar stil en vertelde niets over het gebeurde, hoezeer men ook verlangde over alles ingelicht te zijn. In een tamelijk grappige passage deelt de vaandelvluchtige verder mede hoe hij toch genoodzaakt werd iets los te laten aan zijn buurman. 'k Hiel my stiltjens als een muysje
By myn vrouwtjen in myn huysje /
Sonder my te laten sien:
Want ick wist wel dat de lien /
In soo verre sy my saghen /
My ter doodt toe souden plaghen /
Om te weten het finael
Van die maren altemael
Het gheschiedt dat mijn ghebuer
My van over sijnen muur
In myn hofken sitten sagh /
En hy boed my goeden dagh:
Ende vraeghde / hoe 't al stont?
Lacen / sey ick / niet te bont.
Wel hoe soo? wat isser dan?
Laet eens hooren / sey den man /
Hoe het te Calloo al gaet;
Daer-men hier soo veel af praet.
Will my doch eens wat vertellen /
Ick en sal het niemant mellen
Ey / sey ick / laet m'onghequelt:
Het en dient niet wel vertelt.
Doch ick segh u een dinck uyt
Den heelen hutspot is verbruyt.
't Sou den duyvel / sey ghebuer /
En soo viel hy van den muer.
De Hollander werd opeens met schrik bevangen toen hij bedacht, dat men hem als gevlucht soldaat en als verspreider van dit nieuws, waaraan men in Holland nog niet gelooven wilde, zou gevangen nemen. Hij besloot toen te vluchten naar S. Omer omdat hij gehoord had, dat de Franschen op het | |
[pagina 401]
| |
punt waren deze stad in te nemen. Hij zou zich daar bij hen aansluiten en dan als held kunnen terugkeeren. Hij trok er heen, maar ondervond al spoedig dat het daar niet beter ging voor de Franschen. (Ick) gaf my op de reys /
Met mijn roertjen op den neck /
En wat aesjen voor den beck.
Doen ick in den legher quam
't Eerste wooidt dat ick vernam
Was: ô quelle pauvreté,
Nous n'avons rien à fripper.
Dat en stont my niet wel aen /
Had ick niet terstont ghedocht
Dat ick daer niet fraey en keeck
Het was eenen fraeyen streeck
Om my-selfs te doen begecken
Van naer S. Omer te trecken.
Immers 'k moestet blijven hauwen
Tot nu toe; dat die Papauwen
Den Fransois met Spaensche pramen
Schand'lyck hebben op doen kramen.
Dus kom ick van S. Omer /
En niet van Calloo Comper.
De Franschman weigert te gelooven wat de Hollander hem komt vertellen en gaat aan het opsnijden over de legermacht en de dapperheid van zijn landgenooten. Zij zullen niet wijken noch voor den Prins Kardinaal, noch voor Prins Thomas, noch voor Graaf Jan, noch voor Piccolomini, noch voor ...den Wesemaelschen helt
Die hen meest van allen quelt.
De Franschman lacht met de ‘viese-vasen’ die de Hollander hem komt ‘aanblasen’. Hij houdt dat alles voor leugens, maar de Hollander gaat nu meer bijzonderheden geven. 'k Laet mij hanghen ende branden /
En dus segh ick spyt u tanden /
Dat den Fransman heel beschaemt
t' Sint Omer is opgekraemt /
Al waert ghy noch eens soo fel
'k Hebt gesien; soo weet ickt wel.
En nu gaat hij er op los. De lafheid der Fransche aanvoerders en der soldaten wordt con amore in het licht gesteld. Chastillon wordt eerst en vooral aangevallen. | |
[pagina 402]
| |
'k Meynde oock dat Chastillon
Was een lustigh Bataillon
Om den vyant tandt te bien:
Maer ick hebbe nu ghesien:
Dat het nobel huys Bourbon
Gheenen meerderen coulion
Onder sijn armaede en heeft
't Is den meesten fiel die leeft
Om te brannen en te blaecken
En om den boha te maecken
Daer hy gheenen vyant en siet
En is sijns gelycken met.
Toen het gevecht ernstig werd, ging hij op de vlucht en toen alle gevaar voorbij was, kon men hem eindelijk terug vinden. Hy stack in een vies vuyl gat /
In een hoecxken van een kuyl /
Ende sach ghelyck een uyl:
Bevende van gloote vrees /
Effen als een pimpelmees /
Met een sulcke korts bevaen /
Dat m'hem moest een ader slaen.
Vooral de heldendaden der Croaten worden door den Hollander uitvoerig geprezen. Een Fransch generaal moest zich gevangen geven en gijzelaar blijven tot Jan de Weerdt, uit zijn gevangenschap te Parijs zou verlost zijn. Maer het arghst' van altemael
Was noch dat een' Generael
Van de Fransen seer verheven
Hem daer moest ghevanghen geheven
In de plaets van Jan de Weert /
Tot dat hy ghelibereert
Soude wesen uyt Parijs...
De Franschen moesten vluchten om niet totaal verslagen te worden. De Franschman begrijpt niet hoe het mogelijk was een dergelijk leger van 40.000 man te verdrijven De Hollander weet er evenwel een uitlegging voor te geven. 't Is wel waer dal Prins Thomas
Verre soo sterk niet en was
In 't ghetal: als wel den Frans:
Maer ick / zweir u / hy had mans
Dier elck was weert te zijn
Coronel oft Capiteyn
| |
[pagina 403]
| |
Kloecke resolute basen /
Die naer 't schermutseren rasen.
Meynt ghy dat 't ghetal 't hem doet
Neen 't doch sekers: 't is den moet
En die sterkte der soldaten
Daer men hem op moet verlaten.
'k Hebt gesien / ick magh 't wel praten /
Dat een van 's vyandts soldaten
Thien of twintigh lichte Fransen
Op syn duympjen dede dansen.
. . . . . . . . . .
'k Heb ghesien met regimentjens
Jonghe leckers / Jonghe ventjes /
Die noch qualijck konsten gaen /
Met een vies rapiertjen aen:
Die noch niet en konsten dragen
Het geweir. Wat duysent plagen /
Dacht ick / is dat volck om vechten?
Neen't doch: 't mogt zijn om de grechten
Me te vullen: g'lyck ghy siet
Dat het oock al is geschiet.
De Franschman laat zich toch niet overtuigen ‘'k segh noch eens Comper ghy lieget’, bijt hij zijn tegenstander toe, waarop deze hem antwoordt: ‘Kruyper in en besieget!’
III. De Gentsche Universiteitsbibliotheek bezit (Acc. 22150) een los blad waarop een mooie volblad-houtsnede staat, het feestmaal van den verloren zoon voorstellende, met opgave van den verkooper in het Nederlandsch en in het Fransen: ‘Thantwerpen bij Robert de Cecille / op de Lombaerde veste / in den gulden Pellicaen’. Op de keerzijde bevinden zich drie liederen: 1o Een nieuw Liedeken van de Verloren Sone, 2o ‘Een nieuw Liedeken van Calloo (ende Verbroeck) seer kluchtigh voor Broeders en Susters om singen: Ghemaeckt op eenen nieuwen Verkeer. Op de wijse: Om eenen nieuwen Jaer dat sy haren Man badt’. (Onder dezen titel bevindt zich een houtsneetje, de plattegrond van het Calloosche slagveld voorstellend). 3o ‘Nieu kluchtigh Liedeken van den Geusen Haesop uyt Calloo. Op de wyse: hebbense dat ghedaen / doense / doense / etc.’. Op dezen kant van het blad staat een andere drukkersnaam: ‘'t Antwerpen By Joseph Jacobs (inde Borse-straet) naest den hoek van de langhe Nieustraet’. Het kan stellig één van die twee laatste liederen zijn, die de oude man van het blad aan het zingen is op Jordaens' schilderijGa naar voetnoot1). | |
[pagina 404]
| |
HOUTSNEDE
bij Een nieuw Liedeken van Callao. | |
[pagina 405]
| |
In het eerste wordt de onderneming van Graaf Willem te Calloo voorgesteld als een verkeerspel, d.i. een damspel, waarbij hij eerst aan de winnende hand is, doch bij het optreden van de troepen van den Prins Kardinaal alles verliest. Het lied begint op de gewone manier van de historische verhaalliederen: In Junius recht voor Sint Jan
Sesthien hondert dertigh achte
Doen quam Graef Willem met menig crysman
In Vlaenderen met machte
En wilden daer / verkeeren met haer
Syn steenen wel liepen / victorie sy riepen
Maer 't was verre van daer.
Na de eerste successen te Steenlandt en te Verrebroeck, keerde de kans. Al onsen Prince Cardinael
Dit verkeerden (sic) wert ghewaer
Quam hyer besoecken d'Antwerpsche sael
En reedt? strackx weer van daer
Hy haelden contant // goey steenen gallant
Hy schutten het spelen // tot s' vyants bequelen
Op den Vlaender cant
Hy nam den Spaenschen teerlinck
Ende werpen in vrijmoedigh
Maer om dat daer te veel aen-hinck
Vercoos hy oock seer vroedigh
Italiaansche de / Walse / Duytsche oock me
Goey vieren en vijven / die deden hem blijven
En houwen sijn ste.
Na deze zinspeling op de vreemde hulptroepen, die bij de gewone Spaansche regimenten gevoegd werden, maakt de volksdichter gewag van de ‘Cruynen, die oock gelleken by setten’, wat wij houden voor een herinnering aan den moreelen steun door jezuïeten en andere geestelijken, tijdens de gevechten te Calloo, aan de Spaansche troepen verleend. De geschied-schrijvers zijn het immers eens omtrent de aanwezigheid van geestelijken (cruyneu, gekruinden) op het slagveld te Calloo. Al wasser grooter Weer-party
Die het meynden te verdueren
Die Cruynen die setten oock gelleken by
Om t' spelen te voldueren
En seyden heel fyn / laet schencken den wijn
Heer wilt u wat gauwen / en laet de Rabauwen /
Gheen overhooft sijn.
| |
[pagina 406]
| |
Over het aandeel van de geestelijke orden en van de Antwerpsche bevolking schrijft Den Seghe-riickken Triomph-BogheGa naar voetnoot1 het volgende: ‘In alle dese occurentien hebben hunne christelijke charitate wonderlyck laten blijcken de Religieusen van Antwerpen / soo Minderbroeders / Capucijnen / als Jesuiten / mede onder andere de Minimes / nacht ende dagh den gequetsten ende stervenden op het fort Sinte Marie bijstaende, / ende den anderen soldaten couragie ende moet toesprekende / om cloeckmoedighlijck voor Godt / de rechtveerdigheyt ende de Religie te vechten / sonder te peysen op het perijckel van hun leven; principalijck doen desen lesten storm ghedaen was / als wanneer sy grooten dienst gedaen hebben aen de ghequetste ende doodt braeckende menschen / hunne biechte hoorende / ende in hun uyterste hen bystaende / om de sielen te helpen brenghen by de ghene / voor wiens sake ende Religie sy hier op den wereldt soo ridderlyck hun leven waren latende. Ende niet alleen hebben de Religieusen hunnen debvoiren ghedaen om de sielen te behouden / maer oock vele wereldtlycke goedhertighe mans ende vrouw-personen hebben suycker / wijn ende specerijen aengebrocht om de ghequetste te laven / ende fijn lijnwaet om hunne woonden ende quetsuren te verbinden; de selve caritate ende leifde oock bewijsende aen de soldaten vanden vijandt selve / welck oock oorsaeck gheweest is / dat meer dan eenen van de selve tot den rechten wegh der Catholijcker Religie ghebrocht zijn / soo dat die van Antwerpen voor dese hunne caritate sonder twijfel groote versiensten by Godt almachtigh ghesaeyt hebben / die sy tot sijnder tijdt overvloedelijck maeyen sullen’. Dan wordt in ons lied aan den dood van Graaf Willem's zoon herinnerd: Graaf Willem die moest het eersten gelagh
Met syn soon betalen.
Nu was het spel voor de Hollanders verloren. Zij sloegen op de vlucht. De verliezen van Graaf Willem waren groot. Zouden de Zeeuwsche Staten, die hem tot dat ‘verkeerspel’ hadden aangezet, hem nu bijstaan? Hy hadde door den Zeeuschen raet
Dit verkeeren aenghegrepen
Die moghen hen nu wat comen te baet
In het verlies van schepen
Vier en tachentich toch / twee sloepen en noch
Twee ponten / veel stucken / t'scheen ons te gelucken
Vry van het bedroch.
Veel Amonitie / en gheweir
Gelt en goederen met hoopen
T'was al ten besten na jeders begeir
S'en wisten niet waer loopen...
| |
[pagina 407]
| |
Mogen wij den liedjeszanger gelooven, dan werden daar eenige over-geloopen Zuid-Nederlandsche soldaten gevangen genomen en gehangen. Zoo meenen wij althans de volgende verzen te mogen begrijpen: Wy creghen daer som // van d'onse weerom
Verraders ghehanghen / al 't restien ghevanghen
Datter was rondom.
Meer dan vier duysent doode lie
Vont men daer aen alle syden
Daer waren veel Geusen Ruyteren
Die 't spel meynden t'ontrijden
Door vreese van straf // hem Jeder op gaf
Niet eenen / wy meenen // en gheenen / hoe cleenen
En quam daer vry af.
De slotstrophe dankt God en de H. Maria voor hun tusschenkomst in de overwinning. O Godt u sy de eer gheheel
Lof van dese victorie
Voor u Kerck en voor dat hemels Juweel
Maria u Seborie
Uyt louter goey deucht // wy raepen ons vreucht
Wilt leeren / verkeeren // ons Heeren / met eeren
Onsen Prince verheught.
IV. Het tweede liedje, dat in zijn titel, Geusen Haes-op, herinnert aan een ander spotgedicht door ons reeds besproken naar aanleiding van de verwoesting van Thienen in 1635, doet met zijn vroolijk rhytme en de herhaling van zekere woorden en van zijn speelsch refrein min of meer als een danslied aan. Wij laten het hier volledig volgen: De Geusen / de Geusen
En die boose Fransen / boose Fransen /
Sy quamen met veel schepen aen
Om in Calloy te dansen
Hebbense dat ghedaen / doense doense
Hebbense dat ghedaen / Geus neeE comt aen
Graaf Willem / Graaf Willem /
Die vont een Maesgat open / maesgat open
Maer hy is gelijck eenen dief
Soo stil daer in ghekropen
Hebbense dat ghedaen / enz.
| |
[pagina 408]
| |
De Marie / de Marie
En de Peirel schranse / Peirel schranse
Sy nooden Graef Willem oock te gast
Om daer te comen dansen
Hebbense dat ghedaen / enz.
Dat groot Bancket / dat groot bancket
Heeft hun moeten lucken / moeten lucken
Maer doen den dans was uyt-ghedanst
De keersen moeten sy snutten
Hebbense dat ghedaen enz. /
Graef Willem / Graef Willem
Was op den wech ons komen / ons komen
Mae hy passeerden eenen dijck
Daer verloor hy sijnen sone
Hebbense dat ghedaen / enz.
De Peirel / de Peirel
Sy had van hem vernomen / hem vernomen
Met bommen ende grof gheschut
Hieten sy hem wille comen
Hebbense dat ghedaen / enz.
Syn keucken schip / syn keucken schip
Dat isser oock ghebleven / oock ghebleven
En dry-en-tachentigh schepen daer by
Van de schoonste uyt-ghelesen
Hebbense dat ghedaen / enz.
Met schande / met schande
Moest hy Calloy verlaten / Calloy verlaten
Maer hy was vervaert van het gheschiet
En die vierighe granaten
Hebbense dat ghedaen / enz.
Syn volck / syn volck
Dat heeft hy al verlaten / al verlaten
Hy nam sijn vlucht den Doel-waert in
En hoe moeten die Geusen praten
Hebbense dat ghedaen / enz.
Met oorlof / met oorlof
Bidt Godt tot allen tijden / t'allen tijden
Als dat hy ons met vromicheyde
Van de ketters wilt bevrijden
Hebbense dat ghedaen / enz.
| |
[pagina 409]
| |
V. De Antwerpsche schermmeester, Christophorus van Essen, gaf uiting aan zijn geestdriftige gevoelens in een gedicht, waarin hij niet alleen den slag bij Calloo maar nog een drietal andere overwinningen van Prins Ferdinand herdenkt. Ziehier de volledige titel van dit gedicht: Triomphe ende Victorie / over vier verscheyden Overwinningen, / die Godt verleent heeft aen het edelste / Huys van Oostenrijck, / van den 18. Junij, tot den 14. Julij. 1638 / I. Het ontsetten van Brisach. / 2. Het wederom in-nemen, en het verjagen van den vijandt van Calloo, Veerbroeck, en Steenlandt. / 3. De Nederlaghe des Hertochs van Longheville, door zijn Doorl. den Hertooch van Loreynen. / 4. Het ontsetten van S. Omer, ende Nederlaghe der Francoysen.'T Antwerpen, by Jacob Mesens/ op de Lombaerde veste / inden gulden Bybel. Anno 1638Ga naar voetnoot1). Een opdracht aan den ‘doorluchtichsten ende ghenadichsten’ Prins Infant gaat het gedicht vooraf. ‘Naer het oudt ghebruyck moeten de Victorien, Triomphen ende Vieringhen (immers) met eenighe Poëtische Lauwer-Tacxkens verciert ende ghecroont wesen’. Als de ‘Victorien ende Vieringhen ghepasseert zijn’, kan de poëzie nog altijd een ‘hertensvieringhe gheduerichlyck’ doen branden. Christophorus van Essen zet in met groot vertoon van Bijbelsche herinneringen om den held Ferdinandus en den omvang van zijn overwinningen te kenschetsen. Na met een paar verzen het ontzet van Brisach vermeld te hebben, weidt hij uit over Calloo als volgt: Hier comt den snooden Leeuw, met syne Maets beclaevren
Den Dyck van 't Lant van Waes, 't schijnt dat hy wil doen daevren,
Wat om Antwerpen is, daer neemt hy Veerbroeck in
Daer Steenlant en Calloo, daer maeckt hy weer begin
Godt Moeders eyghen Fort, met schieten en met graeven
Met spitten pick en spaey, met werckinghe en slaeven
Te naerd'ren soo hy can, daer doet hy weer versoeck
Op Perel en Mari' van Ketenissens hoeck,
Daer woelt hy inde aerdt, en sterckt syn Geusche Tenten
Daer stelt hy syn bannier met neghen Regimenten
Van 't alderbeste volck; hier brenght hy alles by
Maeckt weghen in de aerd' en menigh' battery:
Doet med' soo menigh schip, 't nootsaeck'lijck tot hem voeren,
Doet pijp en trommel-slach met al de stukken roeren
En roept: Paep uyt, Paep uyt: Nassouw dat is den man
Die 's Conincks schoonste stadt hier med' bedwinghen can:
Maer 't oor dat alles hoort, die boven houdt sijn wooningh'
Belacht ons vyandts vondt, met alle hun vertooningh'
Iae stelt een ander lot: sendt in een ooghenblick,
Hen grouwel en beroert met aldermeesten schrick,
| |
[pagina 410]
| |
Den Conincklycken Vorst laet Trommel en Trompetten
Met hertens yver-sucht strackt by den vyandt setten,
Beveelt, dat ieder man hier vechte om het best
Tot dat den lesten Geus verdreven word uyt nest,
Hier ginck het vechten aen, stracks sachmen hoe Hispaign'en
Cloeckmoedelyck versloech Nassouwen en Oraign'en
En in het water joech: hier loopt den bloeden Geus
(Ghelyck den feyghen-haes) al scheen hy eerst een Reus,
Laet Verbroeck en Calloo strackt van de ons' verov'ren:
Het ruysschen van het lis oft d'alderminste lov'ren,
Die maeckten hem verveert; gheschutten, degen, pijck
Worpt hy hem van den hals, versmoort in dreck en slijck,
De rest riep om ghenaed', sy gaeven hem ghevanghen:
Stracks ginck het plond'ren aen, naer rechte oorlochs-ganghen
Nam ieder dat hy cost; en trocken roof en buyt
Van die te rooven docht van handen beurs en huyt.
In Killis water-strandt deed Ebb' de schepen wachten
Die aen de Wroete - Mols de aessinghe toe-brachten
En leverdense ons, met al dat in hen was,
Dat meer verliesingh' is, als ick van hun oyt las.
Op dezelfde wijze werden dan de andere fortuinlijke krijgsverrichtingen der Spanjaarden geschetst om te eindigen met een opgeschroefde hulde aan Prins Ferdinand.
VI. De overwinning te Calloo bracht ook den kleinzoon van Christoffel Plantin, den Rijsselschen drukker Christoffel Beys, in dichterlijke geestdrift en gaf hem een lang Fransch gedicht in de pen. Deze zonderling, die meer hield van Wijutje en Trijntje dan van regel-matigen en zorgvuldigen arbeid, schreef en drukte verscheidene oden, triomfen of treurzangen, vooral bedoeld als bedelgedichten, waarmede hij van de openbare besturen of van zekere voorname heeren een geldelijke toelage hoopte los te maken. In de stadsrekeningen van Rijssel vinden wij voor 1620-21 melding van een geldelijke tegemoetkoming aan Christoffel Beys geschonken voor een Epitaphe op het overlijden van den Aartshertog Albert; in 1633-34 voor een Chant funèbre op de Aertshertogin Isabella; en in 1636-37 voor een Ode op de blijde inkomst van den Prins Kardinaal. Hij dichtte ook in 1636 een Chant royal ter eere van Balthazar Moretus en in 1641 een Chant funèbre voor denzelfde, zijn neef, die hem herhaaldelijk uit Antwerpen geld liet sturen om hem te helpen in zijn steeds benarden toestandGa naar voetnoot1. | |
[pagina 411]
| |
Van al die gedichten is er geen enkel tot ons gekomen. Daarentegen bewaart het Museum Plantin-Moretus een exemplaar van het berijmd verhaal van den slag te Calloo in 1638, door Beys gedicht en gedrukt. Het is een los blad in plano met tekst in drie kolommen. Ziehier den volledigen titel: Calloo prins des rebelles, et reprins par la / generosité, magnaninité & vigilance du Sérénissinne Prinse / Ferdinand, Infant des Espagnes, gouverneur et / Capitaine General des Païs Bas, & c. / - Contenant les particularitez des assauts, prise des retranchemens des rebelles a Verrebroeck, nombre des blessez, tuez, noyez, tant de part que d'autre, emsemble la fuitte / de l'ennemy hors Callo, denombrement des prisonniers, perte de canons, bagage, / chevaux, batteaux, or & argent, le tout pillé par nos soldats. / Par Christofle Beys, Imprimeur juré a Lille. Al de bijzonderheden, die wij aantroffen in den Seghen-rücken Wensch uitgegeven door M. Binart vinden wij hier terug, ingekleed met de rhetoriek van den toen vier-en-zestig-jarigen drukker-verzenmaker, die zeer waarschijnlijk van dit rijmwerk weer eenig geldelijk voordeel verwachtte. Het begint op de gewone wijze dier ‘rijmkronijken’: L'An Mil Six Cent Trent'-huict, le mutin Hollandois
A faict nouvel accord avec le Roy Françoys,
Pour unanimement faire guerre offensive,
En Flandre & eu Brabant, & ailleurs deffensive,
Pensant reduire à eux les valeureux Belgeois,
Criant tout hautement, c'est faict à ceste fois
En Flandre le François, commençoit faire outrage,
Et l'Hollandois pensoit, d'Anvers faire carnage:
Si Dieu n'eust destourné le conseil des meschans...
De verschillende krijgsverrichtingen worden beschreven. Op den dood van Maurits, zoon van Graaf Willem, vestigt Beys in't bijzonder de aandacht: Au mesme jour Maurice, à Guillaume l'unique
Et legitime - fils, d'un acte tyrannique,
Fit brusler dans Calloo, l'image & et le pourtraict
De la mere de Dieu, dont pour ce grand mesfaict,
A Beveren venu, fut tué sur la place
Et cinquante des siens, pour sa superbe audace:
Ce qu'entendant son pere, il fut fort attristé,
Et devint presque fol, & tout espouventé.
Ook op de vlucht van Graaf Willem wordt nadruk gelegd: Pendant ces durs assauts, on veille & si on trie
Ce qu'estoit necessaire au fort saincte Marie:
Des fascines on charge en quelques grands batteaux,
| |
[pagina 412]
| |
Pour au dessoubs Calloo remplir fossez, canaux,
Guillaume de Nassau oeilladant ces fregates
Croit qu'emplies estoient de soldats dicts Croates
De Picolomini, dont eut grande frayeur,
Demeurant esperdu & saisy de terreur
Doutait un autre assaut, dece faict l'espouvante,
Prend conseil de quitter, doncques sans autre attente,
Avecques Brederode & ses Chefs se sauva,
Mais en son lieu nul autre il ne substitua.
Het stuk eindigt met de volgend verzen: Rendons graces à Dieu de l'heureuse victoire,
Rendons a l'Eternel louange, honneur & gloire,
Chantons Io Belgeois, & accordons nos vois
Sur Orgues, Violons, Cymbales & Hault-bois.
A. De Backer vermeld nog een gedicht, verschenen te Antwerpen zonder datum, 8o 8 blz. met den volgenden titel: Posten van allen hoecken / Om Graef Willem te gaen soecken / Die van 't Fort van Calloy. / was gaen springhen als een Vloy; / Ghedruckt op den Steenlant- / Schen dyck / Daer men hem vondt steken / In 't slyck. Totnogtoe hebben wij dit gedicht niet in handen gekregen. |
|