Van Arm Vlaanderen tot De voorstad groeit
(1988)–M. Rutten, J. Weisgerber– Auteursrechtelijk beschermdDe opbloei van de Vlaamse literatuur van Teirlinck-Stijns tot L.P. Boon (1888-1946)
[pagina 3]
| |
Woord vooraf
| |
[pagina 4]
| |
gewijd. Deze tegenspraak tussen theorie en praktijk kan op twee manieren worden uitgelegd. Ten eerste door materiële factoren, en wel doordat wij aan de algemene opzet van de hele serie gebonden waren. De Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden werd namelijk vóór Wereldoorlog II (vóór 1939) op touw gezet en behalve in de eerste twee delen kregen toen de Vlaamse en de Noordnederlandse schrijvers telkens, zoniet afzonderlijke boekdelen, dan toch aparte hoofdstukken toebedeeld. Alleen J. van Mierlo wist ze in De Letterkunde der Middeleeuwen (1939-19401, 19492) te verbroederen, hetgeen in de eerste plaats aan de aard van het onderwerp toe te schrijven was. Daarentegen zijn de delen VII (1948) en IX (1951) uitsluitend op Noord-Nederland gericht. Tot een globale behandeling zijn onze voorgangers dus niet gekomen en als erfgenamen van het project moesten wij hun visie wel voor lief nemen. Dit betekent echter nog niet dat de erfenis in dit geval te verwerpen was. Hoe betwistbaar de principiële scheiding tussen Noord en Zuid uit het oogpunt van de taal ook mag zijn, toch lijkt die verantwoord wanneer men een ander standpunt inneemt. Naast de taal spelen ook maatschappelijke, politieke, religieuze, filosofische en culturele krachten een rol in de literatuur. In de 19e eeuw b.v. speelt het Zuidnederlandse literaire leven zich nog voor een groot gedeelte af los van Noord-Nederland: het zijn de Vlaamse Beweging, de Belgische politiek en de onmiddellijke nabijheid van een bloeiende Frans-Belgische literatuur die vooralsnog een beslissende invloed uitoefenen. In de daaropvolgende periode is dat nog steeds, zij het ook in mindere mate - behalve wellicht met de Frans-Belgische literatuur - het geval. Weliswaar bewonderen de Van-Nu-en-Straksers De Nieuwe Gids en verenigt de redactie van Forum enige tijd lang Vlamingen en Nederlanders, maar de raakvlakken tussen beide literaturen blijven nogal schaars; de ontwikkelingsgangen zijn lang niet identiek, hoewel zij hoe langer hoe meer op elkaar gaan lijken. De taal is slechts een overkoepelend begrip, dat diverse culturen kan omvatten. De verscheidenheid op cultureel vlak staat, in het Nederlandse taalgebied evengoed als in het Duitse, het Engelse of het Franse, in verband met het bestaan van uiteenlopende tradities op sociaal, economisch, politiek en godsdienstig gebied; in dat opzicht is de in dit werk toegepaste indeling gerechtvaardigd. Hiervan getuigen overigens andere voorbeelden, die wij zoëven hebben aangehaald. Terloops gezegd: voor de periode na Wereldoorlog II zou deze scheiding niet langer aanvaardbaar zijn, rekening houdend met de groeiende internationalisering van de literatuur, de kunst en het maatschappelijk leven, inzonderheid de taalkundige en culturele integratie van Noord en Zuid.
Onder de richtlijnen, die de medewerkers op soepele maar consequente wijze hebben gevolgd, nemen die welke de literairhistorische grondbeginselen betreffen, de centrale plaats in. Zoals men weet, is ‘literatuurgeschiedenis’ een woord en begrip dat voor uiteenlopende betekenissen vatbaar is; het duidt een onderzoekmethode aan die niet zo lang geleden door sommigen nog betwist en zelfs verworpen werd - alsof het mogelijk was de literatuur, of welke menselijke bedrijvigheid dan ook, aan de invloed van de tijd te onttrekken. Wij zijn namelijk de mening toegedaan dat de historische aanpak, die van nature met het wezen van de kunst - van de mens - overeenstemt, fundamenteel is.Ga naar eind1 Literatuur is een produkt dat op een bepaald ogenblik voortgebracht en verbruikt wordt; de aard ervan hangt af van de historische situatie van de producent, de receptie ervan wordt bepaald door de historische situatie van de consument. Tussen beiden in staat de literaire tekst die, hoe autonoom en onveranderlijk hij ook mag lijken, alleen al door de taal met tijd en ruimte samenhangt, en alleen door een individuele, subjectieve en tijdgebonden optiek kan worden benaderd. | |
[pagina 5]
| |
Dit brengt dan ook mee dat de beschrijving, verklaring en evaluatie van de tekst nooit af zijn. Literatuurgeschiedenis kan uiteraard steeds aangevuld, gecorrigeerd of betwijfeld worden. Onder de geesteswetenschappen is zij voor een overgroot gedeelte een niet-exacte, paradoxaal genoeg niet-wetenschappelijke, niet op het proefondervindelijke, experimentele, objectieve kennen, maar alleen op het subjectieve begrijpen en interpreteren gerichte discipline. Het voorwerp ervan is de steeds wisselende, onvatbare, met het woord scheppende mens, te midden van een trouwens even wisselend, onvatbaar en historisch bepaald milieu. Zij kan dus alleen fragmentarisch en voorlopig uitleggen en zin geven.
Naar ons gevoelen is het evident dat het in de literatuurgeschiedenis hoofdzakelijk om literatuur gaat, met name literaire teksten en figuren. Bio-bibliografische feiten, die hieronder niet ressorteren, bleven dus onvermeld in zoverre die met ons studieterrein geen rechtstreeks verband hielden. Bedoeld werd zelfs de aandacht te vestigen op de geschiedenis van stilistische, formele en structurele aspecten. Rekening houdend met de oorspronkelijke opzet van de Geschiedenis, werden de medewerkers - soms minder historisch dan o.m. fenomenologisch of structuralistisch gevormd- enerzijds verzocht van de traditionele diachronische methode gebruik te maken bij de beschrijving en verklaring van werken, figuren, groepen, richtingen, bewegingen en perioden. Anderzijds werd die aanpak, waar zulks binnen het historische kader mogelijk bleek te zijn, verzoend met werkwijzen als het structuralisme of bepaalde richtingen in de literatuursociologie, die de interne organisatie van de tekst in het licht stellen. De redenen hiervoor lagen voor de hand. Niet alleen heeft de literatuurstudie sedert 1945 een ongekende trap van bloei bereikt, zowel in het Nederlandse taalgebied als in het buitenland, maar de stof zelf van het onderzoek leende zich daartoe. De behandeling van de avant-garde en het modernisme werkte haast vanzelf de toepassing van ‘nieuwe’ methoden in de hand, waarmee die stromingen om zo te zeggen genetisch samenhangen. Bovendien, omdat de principes die aan de jongste kritiek ten grondslag liggen, algemeen van aard zijn, was het ook wenselijk die eveneens op andere kunstuitingen toe te passen. Met één woord: wij hebben een synthese trachten te verwezenlijken tussen de traditionele historiografie-waarbij wij wel moesten aansluiten - en de geest van de hedendaagse literatuurstudie.
Het zal de lezer duidelijk zijn dat hierbij meestal een comparatistisch standpunt werd ingenomen. Aanleiding daartoe gaf reeds het internationalisme of kosmopolitisme van diverse verschijnselen die elkaar sinds Van Nu en Straks hebben opgevolgd. Zulks heeft de medewerkers in staat gesteld sommige Zuidnederlandse literaire werken en figuren in een ruimere sociale, economische, politieke of artistieke context te situeren, en wel in de zgn. tijdgeest en de ‘histoire des idées’, eventueel onder verwijzing naar bepaalde extra- of paraliteraire contemporaine gebeurtenissen, hetzij in eigen land of in Europa. Het ligt immers voor de hand dat aandacht zal moeten worden geschonken aan allerlei niet-literaire factoren die op de moderne maatschappij en letterkunde hun stempel hebben gedrukt, o.m. aan esthetische opvattingen die tot uiting kwamen in de art nouveau, de modern style of de Jugendstil vóór Wereldoorlog I - eigenlijk het ‘breukvlak’ midden in het betrokken tijdperk - of ook nog in het constructivisme daarna. De vergelijking zal Zuid-Nederland uit een literair, artistiek en maatschappelijk oogpunt confronteren met drie verschillende gebieden, te weten: België - het staatkundige kader waarin de literatuur tot stand komt, Frans-België inbegrepen; Nederland - taalkundig en literair gesproken het ‘Hinterland’; Europa en de | |
[pagina 6]
| |
rest van de wereld. Zo onderhoudt de avant-garde, die bij ons in en na Wereldoorlog I ontstaat, nauwe relaties met internationale bewegingen.
Naast de formele en de comparatistische aspecten hebben wij het ook noodzakelijk geacht de evaluatie van de verschijnselen te beklemtonen. Dit is een van de neteligste problemen die zich in de literaire kritiek en historiografie voordoen: op dat vlak is eensgezindheid in de meeste gevallen uitgesloten; toch hebben wij de vraag niet willen ontduiken. Zoals gezegd: wij zijn er vast van overtuigd dat literatuurgeschiedenis zelden tot definitieve conclusies kan leiden en dat een werk als dit over enkele jaren niet meer aan de eisen van de tijd zal voldoen. Dit geldt vanzelfsprekend vooral voor waardeoordelen over de kwaliteit en de historische rol van moderne teksten en auteurs. Om het even, het is o.i. beter in de vergankelijkheid van zijn oordelen te berusten en openlijk voor zijn mening uit te komen, op gevaar af zich te vergissen. Dat iedere medewerker hierbij openhartig kleur bekent, moet de lezer er enkel en alleen toe aansporen, zich van de zaak een eigen begrip te vormen.
Tot besluit willen wij nog op een paar speciale vraagstukken wijzen die met het bestudeerde tijdvak in verband staan. Een bijzondere moeilijkheid stelde het gebrek aan sommige voorstudies. Wel bestaan er al grondige monografieën over afzonderlijke tijdschriften en figuren: Vermeylen, Van de Woestijne, Streuvels, Van Ostaijen, Roelants enz. Doch wat het ontstaan en de ontwikkeling van b.v. Van Nu en Straks betreft: hierbij tasten wij nog steeds in onzekerheid rond, omdat het materiaal dat voor een dergelijk onderzoek bijeengebracht moet worden, nog grotendeels onuitgegeven is.Ga naar eind2 In menig opzicht hebben de redacteuren dus baanbrekend werk geleverd; in bepaalde gevallen lag het terrein haast braak, en meer dan een stoot tot verdere ontginningsarbeid hebben zij soms niet kunnen geven.
Ook de periodisering dient hier toegelicht te worden, al zijn wij van mening dat aan data, perioden en chronologische indelingen volgens tijdschriften, groeperingen, generaties, richtingen en stromingen alleen een relatieve betekenis kan worden gehecht. Als terminus a quo hebben wij De Vlaamsche Parnassus door Prosper van Langendonck gekozen (Nederlandsche Dicht-en Kunsthalle, 1888); als terminus ad quem, De Taak door August Vermeylen (Nieuw Vlaams Tijdschrift, 1946). Deze keuze leek ons historisch verantwoord. Daardoor zal het eerste hoofdstuk inderdaad licht kunnen verspreiden over het verloop van Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle (1878-1897) en het Kunstgenootschap de Distel (1881-1908), en aldus de wortels van de Voorgeschiedenis van Van Nu en Straks (1888-1893) op het spoor komen. Hierop volgt de eigenlijke geschiedenis van Van Nu en Straks (1893-1901) en de voortzetting daarvan, nl. het Verloop van Van Nu en Straks (1903-1916). In 1916 eindigt de eerste periode (1888-1916)Ga naar eind3: het lijdt geen twijfel of Wereldoorlog I gaf aanleiding tot een ‘Umwertung aller Werte’, die zich niet enkel op maatschappelijk gebied, maar ook in de literatuur manifesteerde. Met De modernistische doorbraak (1916-1930) kreeg de Zuidnederlandse letterkunde een nieuw aanzicht, althans tot omstreeks 1949, toen Tijd en Mens (1949-1955) ontstond. De tweede periode (1916-1946), die wij Tussen traditie en avant-garde hebben gesitueerd, begint dan ook met een overzicht over het expressionisme. Na de Antimodernistische strekkingen (1921-1946), die hierop reageerden, en na de Vernieuwing van de romankunst (1913-1941) zal uiteindelijk weer aangeknoopt worden bij de figuur | |
[pagina 7]
| |
van August Vermeylen, die volgens ons het hele tijdperk cultuurhistorisch heeft beheerst.Ga naar eind4 Onmiddellijk voordat met Tijd en Mens en de Vlaamse Vijftigers een nieuw tijdperk wordt ingeluid, richt Vermeylen meer dan een halve eeuw na Van Nu en Straks, samen met Herman Teirlinck, nog het Nieuw Vlaams Tijdschrift (1946-1983) op. Het laatste lijkt, althans in zijn eerste jaargangen, naar bedoelingen en resultaten mutatis mutandis een Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle ‘redivivus’ te zijn geweest; De Taak (1946) van Vermeylen houdt, alle omstandigheden en gezindheden wel in acht genomen, op ruim vijftig jaar afstand een even belangrijk literair en cultuurhistorisch programma in als De Vlaamsche Parnassus (1888) van Van Langendonck. Na dit chronologisch overzicht vindt men nog in fine beschouwingen over de kritiek, het essay en de literatuurwetenschap, de Franse literatuur in Vlaanderen, alsook een ‘terugblik’ waarin de literaire codes uit het tijdvak 1888-1946 bondig worden beschreven. Deze indeling zou allicht door een andere kunnen worden vervangen, b.v. wanneer enkel en alleen met de receptietheorie, de ontwikkeling van de stijlvormen of die van de literaire genres rekening werd gehouden. Wij hebben echter getracht alle gegevens van de problemen tot hun recht te laten komen en zowel werken, individuen en groepen als formele bijzonderheden en literaire genres in ogenschouw te nemen. Overigens was dit een vereiste dat uit de algemene opzet van de Geschiedenis, o.m. uit die van deel IX, Het Tijdperk der Vernieuwing van de Noordnederlandse Letterkunde, door prof. dr. W.J.M.A. Asselbergs, voortvloeide. Dit nieuwe boek kon, gezien wat eraan voorafgegaan is, niet tot een vreemde uitwas worden. Zoals gezegd, bestond de voornaamste moeilijkheid erin de hedendaagse literaire kritiek het woord te geven zonder aan de samenhang van de hele reeks afbreuk te doen. Naar de eis der omstandigheden werden dus nu eens vormaspecten, werken en figuren chronologisch in verband gebracht met groeperingen, periodieken, generaties en stromingen, dan weer de gedaanteverwisselingen van de genres als norm gesteld. Het spreekt vanzelf dat de afzonderlijke figuren niet steeds volgens strikt chronologische maatstaven, b.v. hun geboortedata of de verschijningsdata van hun werken, worden behandeld. Ook stond het de redacteuren vrij minder toonaangevende, maar dan toch typische tweederangs figuren te bespreken. Bepaalde problemen werden gesteld door een aantal schrijvers die zich in de loop van hun evolutie achtereenvolgens bij verschillende literaire stromingen hebben aangesloten (o.a. Herman Teirlinck, Karel van den Oever), of die verschillende literaire genres hebben beoefend (o.m. Maurice Gilliams, Raymond Herreman). Wat de eerste groep betreft, deze auteurs zullen een eerste keer aan de beurt komen naar aanleiding van de stroming waartoe zij aanvankelijk behoorden; achteraf zullen zij telkens weer worden behandeld in het kader van de richtingen waarin zij zich later deden gelden. Hetzelfde geldt voor de genres - overigens zijn beide groepen soms moeilijk van elkaar te scheiden: een zelfde schrijver kan dus in verband met de poëzie, de roman en het toneel worden gekarakteriseerd. Afgezien van deze gevallen, die een bijzondere chronologische of typologische classificatie eisen, wordt iedere schrijver in principe tot aan het einde van zijn loopbaan, d.w.z. eventueel tot heden, behandeld vanuit de plaats waar hij oorspronkelijk hoort; daarbij wordt de periode na 1946 kort en bondig samengevat. Auteurs als Johan Daisne, die kort voor de terminus ad quem in 1946 optraden, en van wie de ontwikkeling hoofdzakelijk daarna kwam te liggen, worden alleen met dit debuut in fine historisch ingeschakeld. Data en periodiseringen kunnen literair- of cultuurhistorisch gesproken niet als nor- | |
[pagina 8]
| |
matief gelden. Zoals het de mens zelf is, die de stoffelijke wereld zinvol maakt, zo schept ook de voelende, denkende, verbeeldende schrijver de chronologie om in de ultieme geschiedenis, die ten slotte van overwegend belang is: de tijdsbeleving van geest en gemoed. (1984) |
|