'Tijdschriften over Surinaamse literatuur; een lange traditie'
(1990)–Wim Rutgers– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 943]
| |||||||||||
Tijdschriften over Surinaamse literatuur; een lange traditieWim RutgersHet indirecte verwijt: ‘Ze hebben wel óver ons geschreven, maar ons nooit aan het woord gelaten’, dat jarenlang het motto is geweest waarmee de novib zijn ‘derde spreker’-serie de wereld instuurde, geldt niet voor diverse Nederlandse tijdschriftredacties, voor zover het de Surinaamse literatuur betreft. Dit Gids-nummer is geen unicum, maar staat in een al lange traditie van specials óver en ván de Nederlandse Antillen èn Suriname, welk laatste land het onderwerp van deze beschouwing vormt. Maar eerst even iets over de lange traditie. Zodra Suriname en Curaçao hun eigen afdelingen kenden van het Algemeen Nederlandsch Verbond, verschenen er van het tijdschrift Neerlandia speciale nummers betreffende Suriname (1903), Curaçao (1905), Bonaire (1906) en Aruba (1911), die voornamelijk gevuld werden met bijdragen van deskundigen die uit het Caraïbisch gebied zélf afkomstig waren.
Als ik me hier beperk tot recentere Surinaamse tijdschriftenspecials, van ná de Tweede Wereldoorlog namelijk, constateer ik dat deze steeds minder ‘over’ en steeds meer ‘van’ Suriname werden, en dat ze achtereenvolgens op voor de Surinaamse ontwikkelingsgang cruciale momenten verschenen.
Sedert in september 1952 het Friese tijdschrift De Tsjerne een aparte editie wijdde aan de Surinaamse letterkunde, zien we van tijd tot tijd andere Nederlandse literair-culturele tijdschriften dit voorbeeld volgen: Contour in 1966, De Gids in 1970, Tirade in 1973, Bzzlletin in 1976 en 1987, Restant in 1983, Deus ex Machina in 1987 en als voorlaatste Preludium in 1988. Waarbij uiteraard opvalt dat de laatste decennia de frequentie toeneemt, waaraan de ontwikkeling van de Surinaamse literatuur zélf debet zal zijn en een tengevolge daarvan grotere aandacht in Europa. Preludium is dus slechts een voorlopig eindpunt van een lange rij, die ik hierna aan een beknopte analyse zal onderwerpen.
De redactie van De Tsjerne herkende in het begin van de jaren vijftig iets van haar eigen streven in de strijd van Suriname voor een eigen Surinaamse taal en cultuur, tegen de Nederlandse dominantie in. Friezen en Surinamers werken volgens het woord vooraf op principieel dezelfde grondslag, met dezelfde argumenten en doelstellingen. Weliswaar ging het initiatief voor het ‘Suriname-nûmer’ uit van de Nederlander Jan Voorhoeve die een essaytje wijdde aan de ontwikkeling van de nog jonge Surinaamse literatuur, dat wil zeggen de literatuur in de Surinaamse taal die door zijn leermeester professor W. Gs. Hellinga, die dan net uitgebreid in Suriname geweest is, in diens taalkundige beschouwing in het tijdschrift nog wordt aangeduid met het nu in onze oren negatief klinkende ‘neger-Engels’. De Surinamer Jules Sedney schreef over het streven van ‘Wie eegie sanie’, terwijl Eddy Bruma en Trefossa naast enkele anderen, proza en poëzie bijdroegen. Zo gaf dit nummer iets weer van de pas beginnende Friese belangstelling voor de Surinaamse literatuur en de stand daarvan in de | |||||||||||
[pagina 944]
| |||||||||||
jaren vijftig. Behalve het toenmalig Surinaamse volkslied dat in het Sranantongo (het Surinaams) werd afgedrukt, was het hele ‘nûmer’, veertig bladzijden lang, in het Fries gesteld.
In september 1966, de tijd van sociaal-politieke actie in Nederland, besteedde Contour een groot deel van zijn tweemaandelijks tijdschrift aan een lang essay van de Surinaamse journalist Rudi Kross en een viertal Surinaamse dichters. ‘Engagement’ is het sleutelwoord dat het begrip voor het eigene van de Surinaamse literatuur moet bewerkstelligen, volgens inleider Kross en de Nederlandse redactie. Rudi Kross eindigt zijn essay ‘Surinaams perspektief’ met de conclusie: ‘Voor ons is daarom een zinnige kritiek op ons werk een kritiek op de levenshouding die erin besloten ligt. De rest is van minder groot belang.’ Geen mooischrijverij dus, maar directe betrokkenheid, wat geïllustreerd wordt met gedichten van de bekende Michaël Slory, de onbekende John Muller, journalist Jozef Slagveer en Rudi Kross zelf. In vijftien gedichten wordt gewezen op buitenlandse en binnenlandse misstanden, zoals de Vietnam-oorlog en het aandeel dat Suriname met zijn bauxietindustrie daar ongewild in heeft, armoede en uitbuiting door de multinational Suralco. Het is poëzie van het creoolse gedeelte van de veelzijdige Surinaamse bevolking. De Contour-redactie vindt ‘engagement in de Nederlandse poëzie wel dikwijls een kwestie van opportunisme of van een spelhouding’, en besluit haar korte inleiding op het nummer daarom ook met de filosofische gedachte: ‘Misschien is voor ons de ontmoeting met dit reële engagement heilzaam.’ Een Surinamespecial ter bevordering van de zelftherapie, net als De Tsjerne uit eigenbelang dus.
Daarna duurde het bijna vijf jaar voor De Gids zich aan een speciaal Surinamenummer waagde. Wat is er in die tijd veranderd? Gastredactrice en Suriname-kenner Silvia W. de Groot begint met te stellen dat ondanks de ligging Suriname niet tot het Latijnsamerikaanse cultuurgebied hoort wegens de Nederlandse taal en de economisch-Europese oriëntatie. Ze schrijft over de literatuur in het Nederlands en het Surinaams van de voornamelijk creoolse Surinamers (35,4%): ‘Poëzie en proza, van lyriek tot het felle sociaal protest, van historische nostalgie tot moderne politieke ideologie.’ De ‘puber’, waar Voorhoeve het in 1952 nog beschermend over had, is in haar ogen in 1970 dus duidelijk volwassen geworden. De rode draad is die van rebellie en verzet, politieke bewustwording, identiteit en zelfstandigheid. Geheel in de algemeen-culturele Gids-traditie gaat dit nummer over historie en taalkunde, over economie en politiek. De literatuur wordt vertegenwoordigd in verhalen van Dobru en Rodney Russel. Het aantal dichters is ten opzichte van 1952 ruim verdubbeld, maar het nummer zelf telt ook twee keer zo veel pagina's als De Tsjerne. Dit uitgebreide nummer wordt bijna uitsluitend gevuld door ‘Creolen’, zoals Silvia de Groot dat zelf opmerkt. Er is slechts één gedicht in het Sranantongo, waarvan de Nederlandse vertaling direct gegeven wordt.
Na De Gids kregen de Nederlandse tijdschriften de smaak te pakken; in de jaren zeventig - voor en na de onafhankelijkheid - verschenen er speciale Tirade en Bzzlletin-edities. Maar er was in deze jaren in het algemeen sprake van een veel grotere aandacht van Nederland voor ‘De West’: de brand van Willemstad; de naderende Surinaamse onafhankelijkheid en de Surinaamse migrantenstroom die op gang komt.
De Gids vroeg de Nederlandse Silvia de Groot als gastredactrice op te treden; drie jaar later vroeg Tirade de Surinamer Hugo Pos. Haar geheel aan Surinames literatuur gewijde nummer opent met twee essays over de geschreven en de orale literatuur door Hugo Pos zèlf en Jan Voorhoeve. ‘In een kolonie als Suriname, waar de overzeese Nederlandse cultuur gedurende onge- | |||||||||||
[pagina 945]
| |||||||||||
veer 300 jaar als toonaangevend werd beleden, kon er, buiten de mondeling gedijende volkskunst, van een eigen geschreven literatuur geen sprake zijn.’ En: ‘Ik geloof dat de belangrijkste periode uit de culturele geschiedenis van Suriname ongeletterd was.’ Een causerie van Rodney Russel in het Amsterdamse Sticusa-gebouw, een stuk proza van Leo Ferrier en negen dichters met 25 gedichten vormen in de rest van het nummer het bewijs van de uitgangspunten van Pos en Voorhoeve. Ook hier wordt de Sranan-poëzie vertaald. In vergelijking met De Gids krijgen we een veel gevarieerder beeld van de Surinaamse literatuur die zich in deze jaren uitbundig begint te ontwikkelen. Na de onafhankelijkheid en in de nadagen van de trek Noord-Noord-Oost vindt Hugo Pos in de Bzzlletin-special van 1976 dat Surinaamse literatuur werd geschreven door ingezetenen èn ballingen samen. Voorhoeve richt nu de blik naar de geschreven letteren, waarvan hij een overzicht geeft onder de Novib-achtige titel ‘De Derde Schrijver’, met grote aandacht voor het in die reeks verschenen Kollektieve schuld van Edgar Cairo. De orale literatuur krijgt nu haar verdiende plaats via bijdragen van Freek van Wel en Peter Kloos. De laatste brengt de Indiaanse verteltraditie binnen onze gezichtseinder. Astrid Roemer geeft haar navrante kijk op de Surinaamse letterkunde, minister Venetiaan op de cultuur in het algemeen. Het gevarieerde nummer wordt afgesloten met een bloemlezinkje poëzie. Het is jammer dat de Stichting Bzztôh dit speciale nummer van veertig pagina's in tweekoloms A4-formaat heeft ingeklemd tussen niet-Surinaamse bijdragen die het moeten volmaken, maar het geeft een goed beeld van de sterke ontwikkeling rond de onafhankelijkheidsdatum.
Een nieuw perspectief bood de eerste Belgische bijdrage aan dit overzicht: Restant ii, no. 2, van 1983, waarin samenstellers Ria Vanderauwera en Wim Neetens enkele Surinaamse bijdragen plaatsen in Engels-Caraïbisch verband: De grote oversteek; proza en poëzie uit het Karaïbisch gebied. In dit boekwerk wordt een impliciet of expliciet Europees-Nederlands referentiekader vervangen door een Caraïbisch: het Sranantongo, het Surinaams-Nederlands, een literair motief en het genre van de Anansitori's.
Nòg een Belgisch initiatief valt er te melden: Deus ex Machina, nummer 42 van april/mei/juni 1987. In honderd pagina's op A4-formaat getypt en ruim geïllustreerd krijgen we daarin een beeld van de stand van zaken in vooral het creatieve literaire werk van Surinamers in Suriname zèlf. Inleider en redactielid Leo Geerts is duidelijk niet zo goed op de hoogte, maar hij krijgt medewerking van Michiel van Kempen. Na diens uitgebreide inleiding onder de titel ‘De Surinaamse literatuur anno 1986’ wordt er vooral aandacht besteed aan primair literair werk. Michiel van Kempen maakt in zijn inleiding melding van de steeds dieper wordende kloof tussen Surinaamse auteurs in Suriname zèlf en auteurs van Surinaamse herkomst die zich in Nederland vestigden: ‘... terecht stellen de auteurs in Suriname: uit de Nederlandse pot van melk en honing snoepen is mooi en wel, maar de strijd wordt geleverd in Suriname, het lijden vindt plaats in Suriname en niet erbuiten, de opbouw van een cultuur - hoe moeizaam ook - gebeurt binnen de landsgrenzen en als de economie afgebroken wordt en de cultuur dreigt mee omlaag te donderen, dan moet daartegen gevochten worden: in Suriname.’ In drie afdelingen lezen we daarna allereerst poëzie in vijf verschillende talen (met Nederlandse vertaling), waardoor we gelukkig ook eens even kunnen kijken naar die delen van het land die tot nu toe geen of nauwelijks een stem hadden. Het slotgedeelte van de special bevat poëzie in oorspronkelijk (Surinaams) Nederlands; het middengedeelte was voor mij de verrassing van de bundel: niet minder dan negen korte of wat langere verhalen. De bijdragen in alle afdelingen worden geleverd door gevestigde namen als bijvoorbeeld | |||||||||||
[pagina 946]
| |||||||||||
Ruud Mungroo, Frits Wols, Coen Ooft, Shrinivāsi, Michaël Slory, maar daarnaast zijn er ook nieuwe namen van mij tot nu toe onbekenden. De thematiek beweegt zich van ‘jorka’ naar ‘jungle’, van het mythische verleden naar het schrijnende heden, van maatschappijkritiek naar heel persoonlijke onderwerpen. Deze vernieuwing en verjonging temidden van de traditie maakt voor mij het aantrekkelijke van deze special uit, die een echt leesnummer is geworden.
Na deze Surinaams/Belgische bijdrage komt Bzzlletin in 1987 zeer uitvoerig en sterk terug met haar dikke nummer De Caraïbische verbeelding aan de macht, dat door Ineke Phaf als gastredactrice vanuit de Freie Universität te Berlijn verzorgd wordt. Het nieuwe van dit nummer zit hem in de samenvoeging onder één noemer van de literatuur van Suriname en die van de Nederlandse Antillen. Zo beschrijft de gastredactrice deze literatuur in elk geval en het bewijst een vruchtbare werkwijze te zijn. Wat Suriname betreft zien we Edgar Cairo, Astrid Roemer en Trudi Guda met aandacht voor de orale en geschreven letteren. Het is hier eigenlijk voor het eerst sedert lange tijd dat een Nederlands literair tijdschrift weer zo uitvoerig aandacht aan Antilliaanse auteurs besteedt, want dat is toch wel het zwaartepunt van het nummer geworden. De Nederlandse aandacht ging tot voor kort eerder en uitvoeriger naar de Surinaamse letteren uit dan naar de Antilliaanse. Ik denk dat Bzzlletin een keerpunt in de richting van de laatste weergeeft; relatief wint de Antilliaanse de laatste jaren aan belang. Wonderlijk genoeg is de kritische begeleiding van de Antilliaanse literatuur altijd sterker geweest dan die van de Surinaamse. Maar daar heeft Michiel van Kempen de laatste tijd een sterke bijdrage aan geleverd, wat me tenslotte brengt op Preludium. In tegenstelling tot de andere tijdschriftnummers die alle zowel aandacht aan historische aspecten als aan de contemporaine stand van zaken besteedden, richt Michiel van Kempen zich geheel op het actuele: nieuwe, nog niet eerder gepubliceerde verhalen en gedichten van Surinaamse auteurs. Dat wil niet zeggen dat de vijftien medewerkers allemaal jong zijn; hun gemiddelde leeftijd ligt zo rond de drieënveertig jaar! De jongste, ‘Sanicari’, is ook al over de twintig; de oudste is Shrinivāsi die boven de zestig is. Eigenlijk is bij nadere beschouwing wel heel opvallend dat er maar vijf auteurs jonger dan veertig zijn, van wie slechts twee onder de dertig! Wat levert dat op voor toekomstperspectief? Vond Hugo Pos in 1976 dat de Surinaamse literatuur gemaakt werd door inwoners èn ballingen, Michiel van Kempen beperkt zich tot de eerste groep. Hij ziet in de tweede een steeds meer on-Surinaamse minderheidsliteratuur in Nederland ontstaan, en bepleit in zijn inleiding meer bekendheid voor auteurs uit Suriname zélf. Dat is een voordeel van deze uitgave - de kennismaking met een aantal relatief of volstrekt onbekenden, naast de vertrouwde namen, waarbij een verhouding geldt van twee op één, voorzover het mij als lezer betreft. Het aantal vrouwelijke auteurs neemt ook relatief toe, al is het ook hier nog maar een derde deel. Uit de door Van Kempen verstrekte gegevens over de auteurs blijkt nog dat er maar twee debutanten zijn; dat is niet bemoedigend voor een bundel met het doel om nieuw werk te brengen. Terwijl er volgens hem in Suriname toch 23.783 ‘dichters' wonen! Zie zijn inleiding ‘De literatuur uit Suriname in tien coördinaten’. Maar van dat grote aantal zijn er 23.743 pertinente rijmelaars, zodat resteren veertig serieuze dichters, waarvan dan weer ongeveer vijf van internationale allure, zij het niet of nauwelijks als zodanig erkend’. Ook in dit nummer overheerst getalsmatig nog de poëzie, al is ze niet meer zó dominant aanwezig als in vorige tijdschriften, in bladzijden uitgedrukt wint proza het zelfs royaal. Suriname kent op dit moment goede vertellers van korte verhalen, van wie de jonge Sanicari er voor mij dit keer uitspringt, met Rappa als | |||||||||||
[pagina 947]
| |||||||||||
goede tweede. De twee andere verhalen vind ik zwakker omdat 't òf te veel verhult (van Amber) òf te nadrukkelijk poneert (van Mani Sapotille, van wie ik toch eerder prachtig werk gelezen heb). Schreef Silvia de Groot nog in 1970 over de creoolse dominantie die Nederlands en Sranantongo als moedertaal kende, in dit nummer zien we vertegenwoordigers van allerlei bevolkingsgroepen en moedertalen. De emancipatie en culturele heroriëntatie heeft volgens inleider Van Kempen misschien wel geleid tot een minder zich richten op nationale eenheid en een teveel op het eigen groepsbewustzijn: ‘De schrijvers moeten volgen wat in het volk leeft, maar het volk ook vóór zijn, de weg wijzen. Schrijven is zo een bijdrage tot overleven van een natie.’ De bijdragen leggen volgens Michiel van Kempen getuigenis af van schrik, verdriet, afgrijzen, dood, maar ook van een toekomstver-wachting die niet meer als vroeger in een naïef soort idealiseren lijkt te worden uitgedrukt, maar eerder in kritische zin en in waakzaamheid, zoniet scepsis tegenover de politieke leiders. Hij citeert de tot Bonaireaan geworden Corly Verlooghen uit diens debuutbundel: ‘De durf te schrijven bliksemt / het slapend volk op de been.’ Makkelijk gezegd in 1970, merk je achteraf op - wanneer is het weer mogelijk? In de rij van Suriname-specials zal de Preludium-uitgave wel geboekstaafd worden als voorbeeld van wat ongeschreven toch gezegd kon worden. Zo ergens en ooit, dan bewijst de verhullende metafoor hier zijn diensten! De met veel woordgeweld gepredikte ‘glinsterende revolutie’ (Corly Verlooghen in 1970) of ‘speelse revolutie’ (Thea Doelwijt in 1967) gedurende de koloniale tijd, blijkt een verhullend schrijven en onthullend zwijgen geworden, nu de echte ‘revolutie’ nog steeds luidkeels spreekt. Wie zijn taal dan goed weet te boetseren bereikt de beste resultaten, als Michaël Slory en Orlando Emanuels. De absolute meester van het spel met een ongezegde stilte is Shrinivāsi geworden, wiens poëzie met het luider wordende geweld steeds meer verstilt en droevig verinnerlijkt.
Kijkend naar de jaartallen van verschijnen, zien we dat elk nummer in de rij van Suriname-specials rond een belangrijk politiek moment verscheen:
De vraag die onuitgesproken en halfbewust in mijn achterhoofd rondspookte toen ik begon te schrijven, was of zo'n reeks van tijdschrift-specials in hun chronologie iets te zien zouden geven van de ontwikkeling van de Surinaamse literatuur zélf. Ik geloof dat ik die nu als volgt kan beantwoorden: ja, maar voorál laat de reeks zien hoe deze literatuur in Nederland gezien werd. De oriëntatie vanuit eigenbelang (De Tsjerne) via sterke vergelijkingen met Nederland en met de Nederlandse literatuur als referentiekader (De Gids e.a.) maakte plaats voor een Caraïbische oriëntatie (Bzzlletin en Restant), die nog steeds van buitenaf de literatuur beschouwt met het oog van belangstellende passanten. Deus ex Machina en Preludium geven met hun bijna uitsluitend gerichte blik op primair oorspronkelijke gedichten en verhalen een blik van binnenuit. |
|