| |
| |
| |
Wim Rutgers
De vroege Frank, eenzame gids
‘Mi ta skirbi pa hanja sa
ta kiko ta hende
i ken mi ta’
Wij van de derde wereld hebben een paar gebreken en daaronder valt het niet bijhouden van onze zaken. Wij laten het allemaal op zijn beloop, en op een gegeven ogenblik moet er toch iets aan gedaan worden. Om de een of andere reden moet je toch dingen wegharken, anders kun je nauwelijks lopen,
schreef Frank Martinus als inleiding op een tweetal Albert Helman-lezingen voor de lerarenopleiding in Suriname, onder de titel ‘De eenzame jager’.
Nou, dat ‘wegharken’ doet Maritza Coomans-Eustatia door middel van haar bibliografieën in hoge mate. Pas nadat de bibliothecaris haar werk gedaan heeft, ziet de literatuuronderzoeker de hoeveelheid van het opgedolven materiaal. Zo verging het mij toen ik onder ogen kreeg wat de bovengeciteerde Frank Martinus zelf allemaal geschreven en gepubliceerd had, voor hij met Dubbelspel in 1973 algemene bekendheid kreeg.
Over diezelfde Albert Helman schreef de Nederlandse literator en latere Sticusa-medewerker Max Nord al in 1949, en nu citeer ik opnieuw de openingszin van een studie,
Een schrijver wordt geboren ter gelegenheid van de publicatie van zijn eerste boek en niet als hij wordt ingeschreven in den Burgerlijken Stand.
Frank Martinus kwam op 17 december 1936 ter wereld volgens de burgerlijke stand, maar wanneer hij als schrijver geboren werd, is minder exact te bepalen. Dat is van veel auteurs moeilijk vast te stellen, trouwens. Werd de auteur Pierre Lauffer geboren toen hij zijn schoolschriften volschreef met verhalen, of pas toen hij onder het pseudoniem José A. Martis zijn eerste ‘novella’ Carmen Molina in 1942 officieel het licht deed zien? Of werd hij pas wérkelijk als de nu bekende auteur geboren met Patria van 1944. Of met zijn liederen onder het pseudoniem Julio Perrenal, die in de oorlogsjaren algemene weerklank vonden en veel gezongen werden?
De meeste, later belangrijk geachte auteurs kennen wel een aanloopperiode van oefening, van trial and error, van vallen en opstaan. Wie de vol-
| |
| |
wassen auteur goed wil leren kennen, moet ook van het begin (willen) weten, want wellicht vinden we in het ‘kind’ de latere ‘volwassene’ terug.
| |
Geboorte
Volgens de gegevens van Maritza Coomans-Eustatia begon het voor Frank Martinus allemaal in de schoolkrant Spectator, en wel in het ‘feestnummer’ bij de plechtige inzegening en officiële opening van het Radulphus College, op 20 januari 1954. Frank was hoofdredacteur van deze schoolkrant en hij publiceerde er enkele gedichten in en verslagen onder titels als ‘Een charmante wandelmars’ en ‘Drie dagen bezinning’. Nu is een bijdrage in een schoolkrant nog bestemd voor een beperkt publiek, een gedicht in een krant of tijdschrift is pas echt publíek maken. Dat bereikt Frank in 1954/1955 als hij nog in de examenklas van de middelbare school zit. Hij toonde toen met enkele gedichten aan dat hij, ook hij, bij de fraters op school zat en de lessen Nederlandse literatuur aan hem goed besteed waren.
Op 7 april 1955 plaatste de Amigoe een ‘Goede Vrijdag Zonnet’ (sic) van ‘een onzer jongeren’, dat de redactie ‘gaarne’ een plaatsje geeft in haar blad. Het betreft een vroom-religieus gedicht over boetedoening en schuld, in keurige maat- en rijmtechniek, onder de titel ‘Mea Culpa!’.
Een paar maanden later, op Curaçaodag, plaatst Frank Martinus een lang gedicht onder de titel ‘Ontwaak, o Willemstad, waarschuwingskreet en toenaderingsgedachte bij de 456ste verjaardag van Willemstad’, waarin we aan de ene kant de onbeholpen rijmelende beginner zien, maar ook al de kiem aanwezig blijkt van Franks latere kritisch-politieke thematiek, met zijn scherpe veroordeling van grote ras- en sociaal-economische verschillen.
Frank publiceerde dit gedicht net voor hij naar Nederland vertrok, met zijn HBS-B diploma op zak, om eerst Staatsexamen Gymnasium A te gaan doen en daarna in Leiden Nederlands te gaan studeren. Nog maar net in Nederland, stuurt hij al de eerste artikelen naar de Amigoe, over zijn pril-Europese ervaringen: ‘Ik liep langs parken en perken en overal waren er bloemen; maar het kleine dushi Corsow blijft lokken!’ Over ‘Antilliaanse jongeren op excursie’ en over de studiebegeleiding door middel van mentoren, schrijft hij dankbare verslagen in het tijdschrift Oost en West. Als Lucilla en Chris Engels in Nederland exposeren, schrijft Frank een uitvoerig en kritisch verslag, eveneens in Oost en West.
Met bovenstaande keuze uit Franks vroegste werk heb ik drie aspecten genoemd waarin dat schrijven uiteenvalt: zijn poëzie, zijn (literair) kritisch werk en zijn journalistieke artikelen waarin hij onder meer woordvoerder
| |
| |
is van de Antilliaanse studenten in Nederland. Met een kleine variatie op Franks eerder geciteerde Helman-lezingen, zou ik ‘de vroege Frank’ kunnen karakteriseren als ‘de eenzame gids’.
| |
Gids
Het gids-karakter is van meetaf sterk aanwezig in al Franks werk (en dat zal zo blijven). Aanvankelijk lijdt hij daarbij aan gevoelens van displacedzijn, van eenzaamheid en hoe die te bestrijden, een motief dat herhaaldelijk opduikt. Dat hij er al ‘vroeg’ bij was bewijst zijn debuut voor zijn twintigste jaar, en de inhoud van zijn werk omdat hij ook daar in sommige gevallen een voortrekkersrol vervulde.
Frank Martinus studeerde en doceerde Nederlands, maar is nu als directeur van het Instituto Lingwistiko Antiyano en initiator van het Colegio Erasmo een van de daadwerkelijke pioniers van het Papiamento. De combinatie van deze twee talen is al vanaf het begin aanwezig. Hij schrijft zijn eerste artikelen en verslagen voor de Amigoe, Oost en West, maar ook voor La Cruz, voor de paters dus. Nadat hij in eigen land en in Nederland (enige) bekendheid verwierf met de bundel Stemmen uit Afrika (1957) die gepubliceerd is in de door Cola Debrot geredigeerde Antilliaanse Cahiers, schreef hij een heel decennium lang Papiamentstalige poëzie, die verzameld werd in de bundels Ta amor so por (1961), Ilusion di un anochi (1968) en Ser Betris (1968). Naast het lange Nederlandstalige gedicht dat daarna onder de titel ‘In de wolken’ in 1970 in het door hemzelf uitgegeven tijdschrift Ruku verscheen, zien we in datzelfde tijdschrift heel was ‘losse’ gedichten in het Nederlands, die als produkten van de jaren zestig gedateerd zijn. Twee sporen, twee talen, vanaf het begin.
| |
Négritude
Stemmen uit Afrika werd bij zijn verschijning zo verschrikkelijk bejubeld, dat de schrik mij om het hart sloeg; dat ik eigenlijk de bundel een hele tijdlang een beetje ben gaan wantrouwen. Zozeer, dat ik sindsdien geen bundel gedichten in Nederland heb uitgegeven,
geeft Frank Martinus zelf als verklaring voor deze taalverandering. Hij doet dat in zijn verhelderende, in badinerende toon gezette ‘ter inleiding’ op de tweede druk van 1978, bij Flamboyant Pers.
Deze nu wel bekend te veronderstellen bundel beschrijft hoe een gids een groep toeristen begeleidt op een tocht als dwarsdoorsnede van het echte, zwarte Afrika. Jos de Roo heeft in de Amigoe van 3 februari 1979 en in zijn Antilliaans Literair Logboek (1980) overtuigend aangetoond hoe de-
| |
| |
ze gedichten passen binnen de ‘négritude-stroming’ van de Caraïbische literatuur. De tocht wordt beschreven in een viervoudige beweging, die onderbroken en afgesloten wordt met spirituals, als reien bij het klassieke drama. Je kunt in de structuur een drieslag met naslag herkennen, zoals in de veel latere roman Dubbelspel.
Wat mij nu het meest opvalt is de enorme kloof in vakmanschap, die er gaapt tussen de slechts twee jaar eerder in de krant gepubliceerde gedichten en dit poëtische werk. Frank heeft de aanvankelijk traditionele rijmelarij definitief achter zich gelaten en een eigen vorm gevonden, die vanaf nu eenvoudig-geraffineerd de lezer op sleeptouw neemt. Door de spreektaal-stijl van zegging lijkt alles vanaf het eerste ogenblik volkomen vanzelfsprekend. Pas bij herlezing zie je de doordachte vorm en vooral de precieze woordkeus. Ook op deze manier is Frank een boeiende gids voor de lezer, die elke weg van het gedicht als het ware verschillende keren kan gaan en steeds nieuwe ‘doorkijkjes’ waarneemt.
| |
Receptie
Dat ‘bejubelen’ waar Frank zelf over schreef, viel overigens wel mee (of tegen?). Van de tien contemporaine recensies die ik las, zou ik er twee als neutraal willen karakteriseren omdat ze geen oordeel uitspreken, twee zijn er uitgesproken negatief in hun oordeel, drie geven zowel positief als negatief uiting aan hun waardering, en de overige drie (= 30%) zijn zonder meer geheel positief.
Laat ik ter adstructie een paar extremen citeren.
En de westerse lezer voelt zich bleek en klein in de wonderlijke confrontatie met een elementaire levensvreugde, die ondanks de snijdende kanten van verdriet en verwijt, als een vlam van zuivere aanbidding is.
(De Bussumsche Courant 11 januari 1958)
Laten we zeker in dit geval de neger niet met de vooroordelen van de blanke tegemoet treden ... De verdrukking van de neger komt op het debet van eenieder die behoort tot de Europese cultuureenheid. (Jan Elemans in De Tijd 24 januari 1958)
In deze verzen wint het machteloze en gemakzuchtige ‘heimwee’ het van de oorspronkelijke scheppingskracht: met veel tamtam, (letterlijk) wordt hier voor de zoveelste maal in een slap en slecht Nederlands de oude ‘bon sauvage’ uit de vroegste romantiek ten tonele gevoerd. (Paul Rodenko N.R.C. 31 januari 1959)
In een lange Amigoe-recensie ergert ‘v.N.’ zich duidelijk aan het négritudeelement:
Deze absoluutheid van het kwaad is zo uitsluitend geïncorporeerd met
| |
| |
het blanke ras, dat dit zelfs wordt gezien als de kruisiger van Christus en Zijn leer ... Is er duidelijker formulering denkbaar van de verminking van het leven in zijn diepste werkelijkheid, waartoe dit extremistisch simplisme leidt?
De criticus overweegt de ‘mysterieuze paradox, dat hij die gekruisigd wordt, slechts sterven kan voor degene die hem kruisigen.’ (Amigoe 3 oktober 1958)
De bundel heeft dus wel wat losgemaakt, ook bij Frank Martinus zelf. Hij vertelt interviewer Hans van Straten ‘nu ik ermee klaar ben, wil ik proberen mijn eigen stijl te vinden, met Afrikaanse beelden’ (Het Vrije Volk 15 februari 1958).
| |
Correspondent
Dat is er niet van gekomen, want ‘Afrika’ komt pas veel later terug in Franks werk. Blijkbaar moest hij allereerst in het reine zien te komen met zijn eigen positie als Antilliaanse student Nederlands, zodat hij steeds aan het vergelijken is tussen Curaçao en Nederland.
In de Amigoe publiceert hij een viertal artikelen met goede raadgevingen voor (toekomstige) ‘Antilliaanse studerenden in Nederland’ (6, 13, 20 en 27 juni 1957), houdt hij zich bezig met de vraag hoe het contact met thuis te bewaren, in het bijzonder wat betreft de kerstviering en de politiek (Amigoe 30 maart 1960; Amigoe Kerstnummer 1960; Schakels NA 30 van 1959).
In een ‘Antilliaanse kroniek’ in de Amigoe-rubriek ‘0ns eigen wereldje’ geeft hij in januari 1961 een vijftal reacties op een in de Antillen doorgebrachte kerstvakantie - na vijf jaar is hij dus weer even terug. Frank Marinus beschrijft z'n weerzien met het eiland, met de stad, de mensen, wat uitmondt in een forse kritiek op de Antilliaanse mentaliteit, die nog tot een polemiekje leidt wegens een serie ingezonden reacties. Hier is de kritische auteur van Dubbelspel al geheel aanwezig, al mist hij nog de afstandnemende, relativerende humor die zijn later werk in hoge mate kenmerkt.
Als hij zijn indrukken later in het jaar voor de Nederlandse radio nog eens uitvoerig herhaalt (ze zijn gebundeld in Schakels NA 34 (1962)) zijn ze heel afstandelijk weergegeven, introducerend vriendelijk niets zeggend: de Antillen verklaard en verdedigd voor de Nederlanden. Om redenen van balans (?) publiceert hij daarna drie Papiamentstalige dichtbundels, maar vóór die tijd houdt zich eerst nog intensief bezig met de achtergronden van de Antilliaanse literatuur. Niet minder dan vijf artikelen leggen er getuigenis van af. Frank heeft dan net zijn Staatsexamen gedaan en is begonnen met de studie Nederlands.
| |
| |
| |
Mentor Debrot
Vier van deze artikelen zijn algemeen van aard in hun behandeling van een feitelijk overzicht met namen en titels van de gehele Antilliaanse literatuur. Frank noemt Nederlands-, Papiaments- en enkele Spaanstalige auteurs; de Engelse van de Bovenwinden ‘vergeet’ hij. Zijn grote aan verering grenzende waardering legt hij vooral aan de dag voor nestor Cola Debrot en diens Mijn zuster de negerin. Daarnaast bespreekt hij ook Weekendpelgrimage van Tip Marugg en Boeli van Leeuwens De rots der struikeling als ‘het begin van een Antilliaanse romankunst’. Hij geeft niet alleen de indeling in talen en stromingen zoals Debrot die in zijn artikelen voorstelde, maar komt ook tot een eigen groepering van moderne Curaçaose auteurs: nationale, geëngageerde, anecdotische, cosmopolitische en ik-auteurs.
| |
Literaire ideeën
Van deze literair-kritische artikelen wil ik twee aspecten nader bespreken. In twee opstellen behandelt Frank in 1959 de poëzie van de Antilliaanse dichteressen Oda Blinder en Alette Beaujon (Schakels NA 27 en Antilliaanse Cahiers, jaargang III, nummer 3). Terwijl de inhoud van deze twee artikelen gelijk is, zijn er in het oog springende stijlverschillen aan te wijzen. Dat duidt erop dat Frank in deze fase gedurende zijn studententijd, nog op zoek was naar de eigen toonzetting. Vergelijking leert dat het artikel in de Antilliaanse Cahiers veel korter, minder retorisch en pregnanter geformuleerd is. Heeft redacteur Cola Debrot, die twee jaar eerder ook al de titel ‘Stemmen uit Afrika’ bedacht, zich met Martinus' stijl bemoeid? Of heeft Frank zijn taaleconomie op eigen inzicht en kracht verworven? Veel tekenen, die ik hier niet uitgebreid kan noemen, wijzen op invloed van Cola Debrot. Als verduidelijking citeer ik de openingsalinea:
Voor sommige dichters is elk gedicht, dat zij schrijven, een hootepunt in hun leven; een hoogtepunt of zo men het wil een dieptepunt; in elk geval zijn de gedichten van dergelijke dichters geconcentreerd op ervaringen en gevoelens in hun poëzie tot expressie gebracht, zijn òf zwart òf wit; er is geen tussenkleur. Deze dichters zin-
|
Voor sommige dichters is elk gedicht dat zij schrijven, een hoogtepunt in hun leven; een hoogtepunt of een dieptepunt; in elk geval zijn de gevoelens, in hun poëzie tot expressie gebracht, òf zwart òf wit; er is geen tussenkleur. Deze dichters zingen of schreien; ze zijn een bron van lachende vreugde of ze dalen diep in de putten |
| |
| |
gen ofwel ze schreien; ze zijn een brok lachende vreugde of ze dalen diep in de putten van verdriet. De poëzie van deze dichters is dus eerlijk en ongemoduleerd; de woorden krijgen òf de kracht van hamerslagen òf zij worden juichende tonen. |
van verdriet. De poëzie van deze dichters is ongenuanceerd; de woorden krijgen òf de kracht van hamerslagen òf zij worden juichende tonen. |
Dit dubbelcitaat brengt me direct naar het tweede aspect. Frank Martinus heeft de (voor ons gelukkige) eigenaardigheid dat hij zijn ideeën over wat literatuur is of behoort te zijn, nogal eens in de beginalinea van zijn opstellen verwoordt. Dat geeft ons de gelegenheid zijn theoretische opvattingen te leren kennen, die we dan aan de literaire praktijk van de auteur kunnen toetsen. Ik geef drie citaten van Frank, die eisen formuleren ten aanzien van vorm en inhoud.
Ook voor het schrijverschap op de Antillen geldt dat de beste resultaten verkregen worden, wanneer bekwaamheid, taal en thema, zich in een werk tot een harmonisch-sluitend geheel hebben verenigd met de geestelijke drijfkrachten van de kunstenaar. (Schakels NA 27, 1959).
Literatuur is een levensvorm; is als onderdeel van de cultuur van een volk, datgene waaruit de individuen het meest putten voor hun persoonlijkheid. Het is ook meer dan de andere takken van de kunst, datgene wat de beste krachten van een volk samenbindt, vereeuwigt en beschikbaar stelt ... Zolang een volk geen literatuur van betekenis heeft voortgebracht, is het eigenlijk geen volk. Het leeft dan min of meer in het wilde weg, weet van zichzelf niet eens wat zijn goede en zijn slechte kanten zijn, heeft geen normen, geen duidelijk getekende patronen om naar te leven, kortom zo lang een volk geen literatuur heeft is het onrijp, ongevormd en onmondig. (Amigoe 14 maart 1960).
Een samenleving kan dan pas zelfstandig en self-supporting heten, wanneer het behalve materiële welvaartsbronnen ook nog een literatuur bezit, waaruit ze de krachten put om, zich volgens aard en mentaliteit vormend, het eigen levenspatroon of het patroon van het eigen leven te ontdekken, dat na kortere of langere tijd leidt naar geestelijke volwassenheid, dat is een werkelijk zelfstandig-zijn (Oost en West, jaargang 53, juni 1960).
| |
| |
| |
Op zoek naar het ik
De in 1961 in de Amigoe en La Cruz beschreven reacties op het weerzien met zijn eiland Curaçao vinden een poëtische opvolging in de uit datzelfde jaar daterende bundel Ta amor so por, met de veelzeggende ondertitel ‘Un korona di poesia traha riba un isla ku no ta eksisti meimei di Hulanda ku Korsow’. Pierre Lauffer schrijft een introductie - het zijn niet de minsten die Frank Martinus als vrienden en leermeesters gehad heeft! Zelf noemt hij trouwens Amador Nita als de échte mentor, van wie hij het werkelijke enthousiasme van het schrijven het meest heeft geleerd. (interview met Jos de Roo in de serie ‘De andere Lauffer’ in de Amigoe 21 juli 1983).
De gedichten in Ta amor so por zijn over het algemeen beknopt, de verzen zijn kort. Later zullen de versregels langer worden over het algemeen, vooral in zijn Nederlandstalige poëzie; daar heeft hij meer woorden nodig.
De bundel maakt ondanks ritmiek en klankrijkdom, zoals in ‘Pensa un ratu’, toch een sobere indruk, wat vooral door de eenvoudige woordkeus en zinsbouw, met veel enjambementen komt. Die heeft een parlando-effect, de poëzie lijkt wel ‘gewoon’ proza. Soms speelt de retoriek nog een stevig woordje mee, zoals in ‘Na nanse mal bisti’.
De inhoud spreekt van heimwee (m'a kai den sneeuw; un pia den sneeuw, un alma den sekura), van displaced zijn (tin un tiki dimi na Europa/tin un tiki dimi na Korsou) en van eenzaamheid: in Nederland blijf je een vreemde, terug een schip dat slecht geankerd is. Maar er is een oplossing in de liefde, de liefde tot het eigen eiland, de mensen, de vrouw, het eigene zelfverworvene. Op deze wijze zal Frank Martinus dat liefdes-thema later uitwerken, hij bedoelt er zeker niet alleen lichamelijke liefde of liefde tot het andere geslacht alleen mee, het heeft een veel ruimere en diepere lading, het zal een van de dominante thema's in zijn totale werk worden.
VIII
Tin bia bo ta puntra bo mes:
mi mama a hanja gane hanja?’
Mi ta zonzá di mi mes forsa
i tog mi n' sa ki banda mi kue.
Je vraagt je wel eens af:
‘Waarom moest mijn moeder
Een hart dat hoorbaar klopt
Versuft door eigen kracht
en toch geen idee welke kant
| |
| |
Luna ku solo ta bringa mi
Streanan ta dal spat den mi
i ta pesei mi n' sa banda mi
Mi frenta ta papa muá di sodó
di tur hende 'i mundu ku ta
I asina tantu awe wowo a kai
ku kasi ni mira mi n' por mira.
Ken mi duna i ken mi lagei
Ken mi kere i ken mi lagei kere:
Vóór mij zijn zon en maan in
In mijn gezicht spatten sterren
overal gebeuren ongelukken -
en daarom heb ik geen idee
Door al het menselijk leed
staat het klamme zweet me op
En ik huilde zoveel tranen
dat ik nauwelijks nog kan zien.
Aan wie ik wel of niet moet
Wie ik wel of niet geloven
| |
Sonnet
Na het vrije vers in de eerste Papiamentstalige bundel kiest Frank Martinus de zeer gebonden vorm van het strenge Europese sonnet in Illusion di un anochi. Dat is dan net in diezelfde januarimaand 1968, waarin de eerste opvoering van Jules de Palms Ilushon di anochi, de adoptatie van Shakespeares Midsummernightsdream, op Curaçao met veel succes plaatsvindt.
In zestien liefdessonnetten verkent Frank de mogelijkheden van het sonnetgenre voor het Papiamento. Hij experimenteert daarbij uitbundig met de vorm. Soms gebruikt hij het strakke, voorgeschreven schema voor het eindrijm, dan weer zijn de verzen blank; hij speelt met het ritme, waar-
| |
| |
bij hij zich niet aan de strenge Europese jambe houdt (wil/kan houden?). De veertien versregels combineert hij tot verschillende strofenvormen: de helft van de zestien sonnetten heeft 't traditionele schema 4 4 3 3, maar alle andere mogelijke variaties als het Shakespearesonnet met z'n 4 4 2 2, en 4 4 1 2 3, 4 4 1 3 2, 4 2 2 3 3 en 4 4 6 komen ook voor. De varianten zitten dus vooral in het sextet.
In een korte inleiding wijst Frank Martinus op de Italiaanse Renaissancist Petrarka, die het sonnet ‘uitgevonden’ zou hebben. En zo als de historische Petrarka zijn Laura beschreef, zo tekent Frank zijn gefantaseerde geliefde van top tot teen, waarbij in breed uitgewerkte vergelijkingen een net van beelden over haar lichamelijke schoonheden, die vergeleken worden met een fraaie bloementuin, engelen en sterren, wordt uitgeworpen.
XII
Si bo ta laman, ami ta riw, mi
I mi ta buska moda di topa ku
Pero mi ta kere t'abo mes t'e
Pasobra bo ta fuente di tur mi
Shelu - Blauw e ta habri ora
Bunita, ingenua i kalmu. Dja
Mi ta mirabu i mi ta gustabu
Desespera mi tin gana di alkanza
Ma ainda un ser humano no
I kasi mi ta hari di alegria i di
Ku mi pensa ku kisas bo tambe
Ben jij zee, dan ben ik rivier,
Maar ik denk dat jijzelf de rivier
Want je vormt de bron van al
Blauw - de hemel klaart op als
Mooi, argeloos en vredig. Uit
Kijk ik naar je en vind je heel
Wanhopig wil ik tot aan je lippen
Tot de sterren echter kwam de
En bijna lach ik van vreugde
Als ik bedenk dat jij mij ook
| |
| |
Pero kon de donder mi ta hanja
Si bo no baha foi shelu bin bisami
Maar hoe moet ik er verdorie
Of jij, ster, wel van mij houdt,
Als je het me niet op aarde
| |
Adaptatie
Na de vormexperimenten naar aanleiding van de Renaissancisten Petrarca en Shakespeare maakt Frank Martinus een inhoudelijke adaptie van de Middeleeuwse Beatrijs-legende. Ser Betris heeft zich in een klooster op Saba teruggetrokken. De aanvankelijk vrome kosteres wordt verliefd en ze gaat er met haar ‘jonkuman’ in een auto vandoor, waarna ze genieten van elkaars lichamen in Europa. Maar als de liefde uit is keert Betris terug, wat mogelijk is omdat Maria haar werk als kosteres heeft waargenomen.
Frank heeft de inhoud van het origineel dus trouw gevolgd, zonder de biecht aan het eind overigens, maar het zowel qua plaats als naar de moderne tijd seculariserend geadapteerd. De vermelding op het kaft ‘obra original’, ook nog bij de tweede druk van 1985 is zijn vorm van protest tegen de Europese cultuur.
I si Ser Betris tabata tin ju, anto keremi: Hopi
Lo e mester a sufri, bira un hende kon ku ta
Pa por duna su junan kome pan ku stropi,
Ja ku ta' awor gobierno ta duna ju sin tata ki ku ta.
Segun nan di: E onderstand no ta masha kos tampoko
E kost ku gobierno ta duna ta wega di politiek
E ta asina tiki, ku e ta hasi e hendenan loko
Ku ta tume i mi ta duna tur sorto di kritik.
Pa via di pader i gobierno hasta un ser desente
Por hanje ku shete ju kologa na amor su krus
Ma toch amor ta sigui atrae nos tur profundamente
Pone nos muri, pa nos renase un per'e lus.
En had Zuster Beatrijs een kind gekregen, geloof me:
Ze had dan moeten lijden, haar eer te grabbel gooien
Om haar kinderen brood met stroop te kunnen geven
Aangezien de overheid nu pas aalmoezen uitdeelt aan wezen.
| |
| |
Je hoort wel eens: Die bijstand is ook niet veel bijzonders
Wat de overheid geeft is politiek gekonkel
Het is zo weinig dat ze er dol van worden, de lui die het krijgen
En ik zit maar op alles te kankeren.
Paters en overheid maken dat zelfs een fatsoenlijk mens
Met haar zeven kinderen aan het kruis der liefde worden genageld
Toch ontkomen we niet aan de sterke aantrekkingskracht der liefde
Die ons doet sterven opdat we herboren worden als gloeilampje.
| |
Tot slot
Om terug te keren tot Max Nords geboorte-metaforiek waarmee ik begon, kunnen we ons nu afvragen wanneer een schrijver geacht wordt zijn stamelende kindertijd, zijn experimenterende puberteitsjaren achter zich te hebben gelaten en volwassen is geworden met zelfstandige stem en visie.
De ‘vroege Frank’ heeft zijn eigen poëtische vorm in het Nederlands al snel gevonden door middel van zijn Stemmen uit Afrika, en in het Papiamento door drie bundels met adaptaties en origineel werk. Vanaf nu zal hij trouw blijven aan het ‘parlando-principe’, waarbij hij geraffineerd-eenvoudig op de lezer afstapt, maar al gauw voor hem uitloopt als gids, om hem te winnen voor zijn visie op mens en maatschappij. Het besef tussen partijen, talen en culturen in te staan maakte Martinus aanvánkelijk, - het zich niet begrepen voelen maakte hem in een látere fase, tot de eenzame, voor wie echter onherroepelijk geldt dat hij nooit en te nimmer tekort mag schieten tegenover zichzelf. Franks originele ideeën en flitsende of breed uitgewerkte gedachtespinsels maken het de lezer later niet altijd gemakkelijk om de auteur op zijn literaire en andere kronkelpaden te volgen.
Nadat de gids eerst zelf op verkenningstocht is geweest bij zijn voorgangers door middel van een aantal overzichtsartikelen van de Antilliaanse literatuur, en hij de route heeft uitgestippeld aan de hand van duidelijke standpunten omtrent wat die literatuur vólgens en voor hém is, maakt hij aan het einde van de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig nog een keer een omtrekkende beweging in de vorm van zijn uitgebreide bibliografie van het Papiamento en zijn kritische tijdschrift Ruku, eer hij de verworven visie in drie grote romans uitwerkt.
Voor de thematiek die daarin aan de orde komt, was al in het vroege werk de kiem gelegd, en ik kan die niet beter omschrijven dan met het gedicht ‘Mi ta skirbi’, waaruit het motto van mijn opstel, Franks literaire ‘geloofsbelijdenis’, op de achterflap van Ta amor so por.
| |
| |
Mi ta skirbi
Mi ta skirbi pa libra mi mes
un mundu pa hala rosea di nobo
mas leuw ku kaminda e ta baha
Ik schrijf
Ik schrijf om te bevrijden
en te ontsnappen aan de pijn
te ontdekken waarin ik weer
voorbij de plek waar hij onder
in het zweet mijns aanschijns
Ik schrijf om er achter te komen
Om mijzelf in harmonie te
om elke dag weer kracht op te
op aarde zoals in de hemel -
(Vertalingen van 4 gedichten van Frank Martinus Arion door Igma van Putte-de Windt.)
|
|