| |
| |
| |
Brandende kaarsen om de donkere heidenwereld te verlichten
Zendingsromans over Surinames binnenland
Wim Rutgers
Vertellen over de missie boeit groot en klein en wie het doet kan altijd op een dankbaar gehoor rekenen. (H. Helmer C.ss.R.)
Geschiedenis is een vrouw. Een blanke vrouw, machtig als de eigenares van een grootplantaasje! En blankwit ook, want alleen zij hebben de macht om over ons te zeggen, zodat wij in hún termen bestaan. (Edgar Cairo)
In de inleiding op zijn in 1972 verschenen standaardwerk, Oost-Indische Spiegel, schreef Rob Nieuwenhuys dat de Indische letterkunde moeilijk geheel geïntegreerd kan worden in de Nederlandse literatuurgeschiedenis, want ‘ze is nu eenmaal voortgekomen uit een geheel andere culturele en sociale situatie, ze heeft andere verschijningsvormen dan de Nederlandse, met een lichte voorkeur voor niet-literaire genres. Ze ziet er eenvoudig anders uit...’ Wat voor de Nederlandse literatuur omtrent de Oost opgaat, geldt mutatis mutandis voor de West.
Eén van die andere verschijningsvormen, overigens niet in de index van de Oost-Indische Spiegel opgenomen, is het missie- en zendingsverhaal, dat in de Caraïbisch-Nederlandse literatuur een lange traditie kent die tot ver in de vorige eeuw teruggaat. Dat subgenre kwam niet voort uit de gedachte iets ‘alleen maar op papier [te] zetten en het dan naar het land der blanken [te] sturen om de menschen daar om ‘die domme zwartjes’ te laten lachen..,’ een aantijging waartegen zendeling P.M. Legêne zich in Van Boschnegers en Roodhuiden 1932: 34-35 verdedigt, maar met de idee door middel van een verteld verhaal ‘als brandende kaarsen de donkere, diepgezonken heidenwereld te verlichten’ (Legêne: Herdenking 1935: 5). We dienen te bedenken dat de verhalen veelal geschreven werden door de missionarissen en zendelingen in den vreemde, maar dat ze zonder uitzondering bestemd waren voor het veilig in het moederland gebleven thuisfront.
De verhalen hadden naast een informerende functie over het zendingswerk heel vaak als nevendoel de portemonnee van de lezer te openen ten bate van het zendingswerk. Het laatste laten we voor wat het is, het eerste doel interesseert ons wel, omdat in het pre-televisietijdperk deze verhalen veelal de uitsluitende informatiebron waren die weergaven hoe het er in ‘die donkere diepgezonken heidenwereld’ aan toe ging. Met andere woorden: dit soort verhalen over onze West, gepubliceerd en wijdverspreid in boekvorm en in populaire bladen als Berichten uit de Heidenwereld en De Godsdienstvriend - om er maar twee te noemen - waren in hoge mate beeldbepalend voor de lezers in Europa.
| |
Twee werelden
Tijdens de kroningsplechtigheden van Christaan VI van Denemarken, in 1731 in Copenhagen, ontmoette Graaf van Zinzendorf, de stichter van de Evangelische Broedergemeente, de Hernnhutters, de gedoopte ‘KammerMohr’ Anton Ulrich, die met zijn beschrijving van de kommervolle positie van de slaven op St. Thomas en hun ‘onuitsprekelijke lichamelijke en geestelijke lijden’ op het Deense ei-
| |
| |
land, het zendingsvuur van de Broeders ontstak. Een jaar later was de zendingsarbeid op St. Thomas en St. Croix realiteit. Drie jaar daarna trokken de eerste broeders eveneens naar Suriname, waarmee een traditie gevestigd werd die zich tot in onze eeuw zou voortzetten.
Van al die naar de West uitgezonden zendelingen is ons waarschijnlijk de naam van de uit Denemarken afkomstige Peter Martin Legêne (1885-1954) wel het meest vertrouwd, ook al omdat hij tientallen boeken met zendingsverhalen schreef, die hij als voorzitter en secretaris van het Zeister Zendingsgenootschap publiceerde. Vele daarvan gaan over Suriname, waar Legêne van 1916 tot 1930 als zendeling onder vooral de Hindostanen werkzaam was. Legêne was van oorsprong journalist, maar volgde later een theologische studie, deed zendingservaring op in India, waar hij Hindi en Urdu leerde. De journalist vinden we terug in de vaardige stijl van zijn zendingsverhalen, de Indiase ervaring in zijn hang naar het Oosters mystieke dat uit zijn werk spreekt. Al binnen enkele jaren na terugkeer uit Suriname schrijft Legêne zijn eerste Surinaamse zendingsverhalen.
Zending kun je overal bedrijven, maar in de verhalen van P.M. Legêne - en vele anderen - vinden we haar uitsluitend onder de bosbewoners van het Surinaamse binnenland: onder de slavenbevolking op de plantages, de onafhankelijke marrons en hun nazaten, en de autochtone Indianen diep in het oerwoud.
| |
Dilemma
In het zendingsverhaal ontmoeten twee werelden elkaar: die van de blanken in de stad, de beschaving, de cultuur, en die van de zwarte en de rode mensen in de ongerepte natuur van het bos. Ze staan voor P.M. Legênes beleven scherp tegenover elkaar. In een van zijn bekendste werken, het in 1948 verschenen en diverse keren herdrukte Suriname, land mijner dromen luidt het aldus:
Hier ontmoeten twee werelden elkaar, de wereld der ‘cultuur’ en de wereld van het meest primitieve menselijk leven. [46]
P.M. Legênes zendingsverhalen ontstaan vanuit een dualistische positie. Enerzijds verdedigt hij de culturele eigenheid van marrons en Indianen en schrijft hij met een grote antropologische openheid over hun rituelen bij geboorte, dood en begrafenis, anderzijds staat hij vanuit zijn zendingsopdracht volstrekt onverzoenlijk tegenover het heidendom met zijn geloof in heilige bomen als de kankantri, heiligdommen etc. en verdedigt hij christelijke symbolen als doop en belijdenis en westerse waarden als het huwelijk.
In zijn verhalen gaan zending, medische hulp en schoolonderrricht steeds samen, waarbij de laatste twee in dienst staan van de eerste door de bekeringsmogelijkheden die ze bieden.
De zendeling is bíj de mensen in het bos, maar wordt nooit één met ze. Hij preekt tégen ze maar communiceert niet echt mét hen. Als een ware Kipling-adept schrijft Legêne, dat hij graag met de bosbewoners zou willen praten, maar dat een dergelijk gesprek zonder diepgang zal blijven, want ‘zij leven in hun eigen wereld, die ons, Blanken, niet aangaat en waar wij toch geen begrip van hebben. Die wereld is zo ver van de onze, als het Oosten is van het Westen.’ Dat lijkt de hele zendingsidee te ondermijnen, maar ‘Oost en West zullen elkaar nooit vinden, dan alleen in Jezus Christus en in Zijn kerk’.
Dit onoverbrugbare twee-werelden-motief duikt in Legênes werk herhaaldelijk op. Legêne verdedigt de Goede Wilde-idee als hij schrijft over de ‘stille wereld van ongeschonden natuur’ tegenover de ‘onrustig jagende’ wereld, waarin ‘mensen op jacht naar geluk, het geluk van zichzelf en anderen vertrappen, omdat zij niet weten, waarin het ware geluk bestaat’. [209]
| |
| |
Over de mensen in het bos luidt het:
Wat zijn ze mooi! Wat passen ze goed in deze omgeving. Welk een ongeluk zou het zijn, als de boze wereld van buiten hier binnendrong en deze fijne ‘cultuur’ vernietigde, die zij, door het Evangelie alleen hebben geschapen. Gelukkig voor hen liggen hun gemeenten zo ver achter tal van grote en gevaarlijke watervallen, dat er weinig contact met de buitenwereld mogelijk is. Gelukkig, zeggen wij... [181]
Wat zou hij erbij gedacht hebben toen hij het woord ‘cultuur’ tussen aanhalingstekens plaatste? Het dilemma zit hem in het open oog voor de noodzaak van medische hulp en onderwijs, waarvan Legêne wel degelijk het belang ziet.
| |
Natuur
De zendingsverhalen ruimen veel plaats in voor de indrukwekkende exotische natuur. Ze beschrijven daarbij de reële natuur en het bos als metafoor. De ongerepte natuur is Gods werk en als zodanig een wonder van pracht voor wie het geloof heeft dat te schouwen. Maar hetzelfde oerwoud is een oord van donkere, demonische angst voor wie het licht van het geloof nog niet is ontstoken. J.W. Baronesse Van Lynden zegt het aan het begin van In het oerwoud van Suriname (1948) aldus:
De mensen zeggen wel eens, dat je God kunt leren kennen uit de natuur; maar bij de heidenen zien we wel, dat dit niet zo is. [12]
Voor hen zit de natuur immers vol angstwekkende demonen. Tijdens de slavernij bood het oerwoud de mogelijkheid tot vlucht naar de vrijheid. Maar vervolgens regeerde in het bos de angst voor in bomen, water en rotsen verborgen geesten, angst voor de wereldlijke en geestelijke leiders, zodat
zij op deze manier toch weer slaven werden, niet van blanke plantage-eigenaren, maar van toverpriesters, medicijnmannen en tyrannieke opperhoofden. Hun leven werd zo grenzeloos donker, dat zij het lachen verleerden, en hun ogen werden zwart als de nacht. Die ogen vertelden van angst en vrees, waarin zij leefden van de geboorte tot aan de dood. (P.M. Legêne: Swititaki 1950: 8)
Slechts voor de gelovige christen is de natuur een oord van harmonie en schoonheid. De weelderige plantengroei van het bos waarin alles wat een sprankje zonlicht wil bereiken wordt omgebogen tot het beeld van de mens die gelovig omhoogstreeft naar Het Grote Licht.
Met onweerstaanbare kracht wordt alles omhoog getrokken tot het licht. Doch door dit geweldige, alles bezielende streven naar omhoog vergaat alleen het onkruid. Al het andere wordt erdoor gezegend. Door elkaar getrokken en gesteund schieten de stammen omhoog, slank en rank, met een kracht die ze nooit zouden kunnen ontwikkelen, wanneer zij alleen stonden. (...) Zo draagt het sterke het zwakke, en daarvoor dient het kleine en zwakke dat gedragen wordt, weer tot versiering van zijn drager. Zou de wereld niet een paradijs kunnen worden, wanneer ook de mensen zich zouden willen buigen voor die goddelijke wet van dienende liefde, de een de ander dragende, omhoog naar het licht? (P.M. Legêne: De gevloekte plantage: 1951: 78-79)
Het is een metaforische vondst die Legêne kennelijk zó geslaagd vond dat hij deze steeds weer gebruikte. In De symphonie van het oerwoud en Wat het Surinaamse oerwoud ons vertelt komen we hem in nagenoeg dezelfde woorden tegen.
Klim op tot God, jaag naar het licht uit Hem, zuig Zijn Goddelijk licht in U op. En verlicht dan met Uw licht de donkere wereld rondom U... (P.M. Legêne: Wat het Surinaamse oerwoud ons vertelt, 193x: 24)
| |
Beeldvorming
Aan het begin van het zendingsverhaal Tani, het godenkind schrijft Legêne dat het weliswaar een verhaal is, maar dat het daarom niet minder werkelijk is wat er in staat;
Het is door en door waar. Want al de feiten, die er in verwerkt zijn, zijn genomen uit het werkelijke leven van de Boschnegers, uit de dagelijksche gebeurtenissen in die donkere wereld der demonen. [7]
Er zijn trouwens in het algemeen sterke aan-
| |
| |
wijzingen dat dit soort exotische verhalen over andere landen en volken om hun informatieve waarde geconsumeerd werden.
P.M. Legêne schetst een sterk ideologisch geladen beeld van het leven van de Surinaamse bosbewoners als een bestaan vol angsten en vrezen dat de arme heidenen moeten doorstaan. Voor hen is het leven in de natuur verre van idyllisch, want ze zijn overgeleverd aan strenge leefregels, opgelegd door talrijke demonen in heilige bomen, watervallen, rotsen en overal elders, aan de misbruiken van macht door de medicijnmannen, aan het autoritaire en zelfzuchtige bewind van de kapiteins als bestuurlijke autoriteit. Het leven in het bos valt de arme heidenen niet te benijden. Pas met de komst van het christendom wordt het bosbestaan leefbaar en genotvol.
Je hoeft geen cultuurrelativist te zijn om op te merken dat zendingsactiviteiten mensengemeenschappen in het Surinaamse bos beïnvloedden. Bekering betekent vaak scheuring in gezinnen tussen ouders en kinderen, man en vrouw, sociale isolatie in het dorp van inwoning, soms zelfs verbanning. In de verhalen worden deze zaken aangestipt, zelden dieper geproblematiseerd dan als het offer dat de bekeerling brengt voor zijn heiland. Christendorpen worden altijd positief, heidendorpen negatief geschetst.
Zendingsarbeid is het delgen van een historische schuld voor ethicus Legêne: ‘Wij hebben veel schuld af te betalen aan deze arme menschen, veel weer goed te maken!’ Er zit in Legênes verhalen een sterk ‘wiedergutmachungs-element’ in die zin dat hij zich een eeuw later nog schaamt om wat er tijdens de periode van de slavernij aan blanke wreedheden is begaan:
Als gij den aardbodem bouwen zult, zal hij U zijn vermogen niet meer geven, totdat elke gulden, die hier werd geroofd, is vergoed, totdat al het bloed, dat hier werd vergoten, is verzoend, en alle tranen, die hier vloeiden, met tranen van berouw zijn betaald. ((P.M. Legêne: De symphonie van het oerwoud, 1934: 19)
Anderzijds propageren zijn verhalen de superioriteit van de blanke, westerse beschaving en wordt Legêne daarmee impliciet [?] verdediger van de hollandiserings-idee. Dat de zendingsactiviteiten na de emancipatie van 1863 de koloniale autoriteiten welgevallig waren, werd in 1935 bij het tweehonderdjarig jubileum van de Hernnhutter zending in Suriname onomwonden door gouverneur dr. A.A.L. Rutgers verwoord, toen hij de betekenis van de Hernnhutterzending plaatste ‘in het kader van Nederlands koloniale taak in Suriname’, als ‘de heilige roeping om het welzijn en de ontwikkeling te bevorderen van de volken, die nog niet in staat zijn tot zelfbestuur’. De ethische politiek in een notendop. De zendingsroman bevestigt deze gedachte. Uiteindelijk brengt de zending zegen in het donkere bos, dat ze als met kaarsen van de duisternis bevrijdt.
Eén van de bekendste zendingsromans van P.M. Legêne is wel Tani, het godenkind dat in de jaren na verschijnen enkele keren werd herdrukt. Het is een traditionele bekeringsgeschiedenis van de heidense hoofdfiguur Tani en zijn bevrijding van de angst. Tani wordt door zijn bijzondere gaven en zijn vriendschap met tijger en slang gezien als een godenkind. Maar dan een heidens godenkind!
Dan komt de inheemse zendeling, die aanvankelijk nog weinig resultaat boekt: ‘Het werk der zending in het Bosland is een ploegen op harde rotsen en slechts zelden heeft de zendeling de vreugde, mensen door het Evangelie gegrepen te zien’. [70]
Maar het zal duidelijk zijn dat Tani wel degelijk bekeerd wordt en van een heidens godenkind tot een Kind van God wordt. Via de wereldse liefde voor het reeds bekeerde meisje Switimoffo, maakt Tani tevens kennis met de Goddelijke Liefde.
De bekering van deze twee jonge mensen brengt hen in de problemen met hun familie, hun dorp en met de tovenaar. Maar die worden alle opgelost, zodat Tani en Switimoffo een christelijk huwelijk kunnen sluiten.
| |
| |
Illustratie van Eva Schütz in P.M. Legênes Soeradshmoekhi, een kinderboekje over de hindostaanse migratie naar Suriname
| |
| |
Zelfs hun uiterlijk veranderde zienderoogen. Niet alleen kregen hun oogen een anderen glans, maar er kwam een geheel nieuwe uitdrukking op hun gelaat, die van rust en vrede in het hart getuigde. [173]
Op hun beurt tijgen Tani en Switimoffo op het zendingspad en ‘een drukke tijd van een heerlijken oogst’ begint. Beiden zijn ‘uit diepe duisternis en een gruwelijk leven in zonde en duivelsdienst rein gewasschen in Zijn bloed’.
| |
Herschrijvingen
Zendingsromans werden door passanten geschreven. In hoeverre hebben auteurs van Suriname zèlf zich de traditionele zendingsroman eigen gemaakt?
De Surinaamse onderwijzer Kees Neer (1916) die langdurig in het binnenland lesgaf, is dertig jaar jonger dan zendeling Legêne, maar publiceert met Viottoe (1949) een roman die aansluit bij de traditie van de zendingsroman. Een r.k. onderwijzer-catecheet heeft als ideaal diep in het bos een christen-dorp te stichten. De persoon naar wie de roman genoemd is, is een jong, pienter meisje, de beste leerling van de school en reeds ‘een vurig Christinnetje’. Zij raakt in een conflict tussen de tradities van het bosgemeenschap en haar individuele geweten, als ze op negenjarige leeftijd wordt uitgehuwelijkt aan Mammoe, een man van veertig jaar, die bovendien geen christen is en vorige vrouwen slecht behandeld heeft. De onderwijzer verzucht: ‘op dit christinnetje had ik mijn hoop gesteld: de Boze heeft z'n prooi wel goed gekozen.’
Tegenspeler van Mammoe en personificatie van de vernieuwing wordt de jonge ambitieuze Lodewijk Amappa, een jonge christen, die naar de stad trekt om het timmervak te leren en vervolgens in de oorlogjaren voor de Amerikanen op vliegveld Zanderij werkt. Het verhaalgenre veronderstelt dat na de nodige verwikkelingen de jongelui Viottoe en Lodewijk een gelukkig huwelijk kunnen sluiten, het eerste christenhuwelijk van het dorp.
Viottoe beschrijft traditie contra vernieuwing, bos en stad, onkunde tegen onderwijs, obia en geneeskunde, de wetten van het bos contra de wetten van de kerk, heidendom en christendom. Verandering, invloed van de stad, kan niet uitblijven. Daar is de roman dan ook niet tegen, veeleer gaat het om de manier waarop. De wijze dorpsoudste Koniman vindt dat de bostraditie moet blijven, maar dat onderwijs nodig is:
De school is goed. 't Is goed dat wij mensen van 't bos, leren schrijven en rekenen. Maar de geesten van die gestorven zijn, zullen wraaknemen over ons, als wij de wetten van 't bos met voeten treden. [42]
Feloe Kamisa, de oom van Viottoe zegt dat ‘de tijden zijn veranderd, en wat niet goed was in het verleden, hoeft op de dag van vandaag niet te worden gehandhaafd’. Bekering wordt hier dus in een algemeen kader van verandering, ontwikkeling, verwestersing geplaatst.
P.M. Legêne en Kees Neer zijn relatieve tijdgenoten die beiden de bosgemeenschappen van buiten beschrijven, ondanks hun verblijf. Beiden gebruiken hun verhaal om veel ervaringen over het bosleven te kunnen vertellen. Neer geeft uitvoerige beschrijvingen van het dorpsleven, de visvangst, feesten, (winti)dans, spel en begrafenissen, kangala (raadpleging van de goden), kroetoe, omsingeling en afstraffing. Beiden beschrijven de natuur, de rivier en de watervallen.
Kees Neer haalt de scherpe kantjes van de bekering er een beetje af. In Viottoe verdedigt hij de christelijke waarden op verdraagzamer manier, met meer begrip voor de traditie, dan Legêne in Tani, het godenkind. Hoewel in beide romans het resultaat gelijk is, gaat het in Viottoe niet zo van ‘door dik en dun’ en ‘te vuur en te zwaard’. De roman demonstreert begrip voor de cultuur van het bos, en is in die zin humaner vanuit de idee dat de ziel van de mens van nature christelijk is en gemakkelijk christelijk voelt, als de mens zelf zijn geweten niet smoort.
| |
| |
| |
Albert Helman
We maken een sprongetje in de tijd. In de jaren vijftig brengt de Surinaamse auteur Albert Helman (1903-1996) een dubbele correctie aan op de romantiserende en moraliserende zendelingen-auteurs. In De laaiende stilte lezen we het negatief van wat P.M. Legêne schreef over het bos. Waar bij Legêne in het oerwoud alles opwaarts streeft, wordt bij Helman de vegetatie omlaag getrokken. De hulp van de planten aan elkaar om omhoog te streven wordt tot strijd. Het oerwoud is bij beiden een metafoor voor de idee van Gods doel met de mens, maar met een geheel verschillende uitwerking!
Lianen krachtiger dan ijzeren ketenen klimmen langs de bomen op en trekken hen in daverende val omlaag. Huizenhoge orchideeën leven in de kruinen en beroven al het onderhout van zonlicht. (...) Geen wezen gunt het andere hier ook maar een korte rust: insecten vreten vogels, vogels bloemen, bloemen weer insecten. De beesten vreten alles en elkaar, de mensen evenzo. (...) Als dit Gods schepping is, hoe kan men dan nog aan een onderscheid geloven tussen God en Duivel? Zij zijn beiden één, en zó is dan verworpenheid een uitverkiezing en het uitverkoren-zijn een wijze van verdoemenis. (Albert Helman: De laaiende stilte 1952, 1961: 142-143)
Dat is het eerste aspect. Van 11 april tot 22 mei 1955 neemt Albert Helman deel aan een Surinaamse oerwoud-expeditie. Hij houdt een dagboek bij, dat hij evenwel pas vijfentwintig jaar later, als Het eind van de kaart, zal publiceren.
Hoewel zijn oerwoud-ervaringen dus van enigszins later datum zijn dan die van P.M. Legêne en van Kees Neer, is de houding nogal verschillend. Ook Helman gaat van de tegenstelling tussen bos en stad uit, aldus verwoord:
Ik ben geen blind adept van Jean-Jacques Rousseau, die alleen maar kritiekloze bewondering koesterde voor de ongebreidelde natuur, ben mij er integendeel goed van bewust, dat wij alleen met behulp van de moderne westerse techniek zo veilig en snel konden reizen, en in luttele dagen datgene konden afdoen, wat anders evenveel weken vergt. (...) wij stedelingen beginnen de oerwoudbewoners steeds dichter te naderen, - alles bijeengenomen meer tot hun schade dan tot hun voordeel. [212]
Albert Helmans verslag van zijn expeditie naar het binnenland is een omkering van gegevens uit traditionele zendingsroman. De Westerse medische kunst was in die verhalen immers steeds superieur. Naarmate Helman dieper het oerwoud binnendringt, krijgt hij problemen met opgezette benen die hem veel last bezorgen. Dit kan gelezen worden als metafoor voor de onaangepastheid van de stadsmens aan het bosbestaan. Het lukt Helman niet de pijn te verdrijven. Westerse medische kunst baat niet, maar een Indiaanse dresivrouw weet met een compres van boskruiden de kwaal afdoende te verhelpen. De natuurgeneeswijze wint. De natuur in het bos is harmonisch, de mens die erin leeft is ermee verbonden, het is de stadse indringer die het evenwicht verstoort.
| |
Edgar Cairo
De Surinaamse auteur Edgar Cairo (1948) publiceert in 1982 Dat vuur der grote drama's, waarvan het verhaal afwisselend gesitueerd is in het twintigste eeuwse Nederland en de achttiende eeuwse Hollandse kolonie Berbice. In de bijna vijfhonderd pagina's dikke roman zijn acht historische fragmenten in de zendingspost Pilgerhuth in de Berbice gesitueerd, een van de belangrijkste zendingsposten van de Evangelische Broedergemeente.
In zoverre zouden we van een zendingsverhaal kunnen spreken, maar dan wel een waarin dit genre volkomen herschreven wordt. Met het bijbelse Cham-motief als vertrekpunt, verlegt Edgar Cairo het perspectief van de traditionele zendingsroman compleet. Hij gebruikt de historische namen van zendelingen, als van Schuhman [Cairo's spelling] bijvoorbeeld, hoewel deze niet meer dan een kleine rol in het verhaal speelt. Th. Schumann werd in 1747 zendeling in Pilgerhuth, hij leerde de taal der Arowakken en preekte in die taal, hij vertaalde Bijbelfragmenten in het Arowaks, hij vervaardigde een grammatica en een woordenboek, hij
| |
| |
dichtte en vertaalde vele liederen in het Arowaks. P.M. Legêne beschreef deze vertegenwoordiger van de missionaire linguïstiek uitgebreid in zijn in 1941 gepubliceerde De roode man en het evangelie; Pioniers in de Zuid-Amerikaanse oerwouden.
Edgar Cairo volgt de historische gegevens, zoals Legêne die beschreef. Zijn herschrijving is dus een zeer bewust doordacht proces. Hij vertelt zijn verhaal vooral vanuit de jonge Akwembene, die herdoopt is tot Matthias, en de oude ‘vliegende neger’ Esthello, niet vanuit de blanke zendelingen. De historische fragmenten lopen uit op de grote slavenopstand in de Berbice van 1763. Edgar Cairo keert de traditionele zendingsroman compleet om:
Zie je, ze zeggen van ons negers, overal waar we zijn, dat we heiden zijn, geboren om afgod te dienen in het bukken & aanbidden van ze. Weldan: zíj, die witkristen, is zíj zijn de ware heiden! [64]
De altijd zo negatief beschreven medicijnman wordt positief, de blanke wordt met zijn rare gewoonten belachelijk gemaakt, de blanke weet geen weg met natuur en seksualiteit, de blanke is indringer in een oord waar hij niet thuishoort en dat hij leegrooft. De gevluchte slaven, Indianen en koloniale blanken drijven gezamenlijk de spot met de Broeders en hun leer, die het dus in het kwadraat te verduren krijgen. Bekeringen worden ironisch beschreven: ‘De broeders hadden menige indiaan bekeerd en afgeholpen van dat exotisch afgodische.’ [101]
Akwembene-Matthias fungeert als een intermediair tussen zendeling en Indiaan. Hij leeft als het ware tussen twee werelden. Zijn bekering bevrijdt hem niet, maar brengt hem in een niemandsland: ‘Hij verstond zijn eigen negers niet. Een diepe diepe kloof. De wanhoopskloof van de kolonie!’ [444]. Zijn christelijke opvoeding heeft hem totaal vervreemd van zijn afkomst: ‘een bijbellezer in 't gesloten Pilgerwereldje was hij.’
Als tijdens de opstand in 1763 Pilgerhuth wordt overvallen en uitgebrand, en de mensen vermoord, vlucht Matthias in opperste verwarring naar het kamp van de blanke kolonialen die hem verwelkomen als hulp tegen de opstandige negers! Matthias is totaal gedesoriënteerd:
Hij zou blijven rennen, zijn geest, zijn ziel, zijn bosspirit! Dwars door de bossen, door het land! Rennen, rennen, vluchtend wegrennen, ... tot op de jongste negerdag! [448]
En de bloeiende zendingspost Pilgerhuth? De natuur, de wildgroei en het wilde dier hernemen hun rechten:
De slang zou er opnieuw de slang verwekken. De tijger zou er weer verschijnen voor een nieuw domein. En de spin, Master Tarantula, zou opnieuw de netten van de roof gaan spinnen tussen al het struikgewas, vergaan! Vergaan! [448]
Het is weer een spel van eten en gegeten worden. De ‘oogst’ van de zending is nihil. De kaarsen zijn gedoofd.
In het subgenre van de Europese zendingsroman en de postkoloniale herschrijvingen daarvan vinden we een bewijs dat niet alleen Nederlands-Caraïbische passanten andere thema's beschreven dan hun collega's die thuis bleven, zoals Nieuwenhuys een kwart eeuw geleden al claimde voor de Oost, maar tevens dat er een steeds bredere kloof gaapt tussen wat deze Europese passanten schreven en wat de Caraïbische auteurs daar zèlf tegenover stelden.
| |
| |
| |
Literatuur
| P.M. Legêne, n.d.
Soeradshmoekhi. Het zonnebloempje in de schaduw geplant. Zeist: EBG. |
| P.M. Legêne, 1932
Van boschnegers en roodhuiden. Den Haag: J.N. Voorhoeve. |
| P.M. Legêne, 1933
De zwarte profeet uit het oerwoud. Zeist: EBG. |
| P.M. Legêne, 1934
De symphonie van het oerwoud. Zeist: EBG. |
| P.M. Legêne, 1935
Herdenking 2 eeuwen Suriname zending 1735-1935. Zeist: EBG. |
| P.M. Legêne, 193x
Wat het Surinaamse oerwoud ons vertelt. Zeist: EBG. |
| P.M. Legêne, 1941
De roode man en het evangelie; Pioniers in de Zuid-Amerikaanse oerwouden. Zeist: EBG. |
| P.M. Legêne, 1942
Waar demonen regeeren. Zeist: EBG. |
| P.M. Legêne, 1948
Suriname, land mijner dromen. Den Haag: J.N. Voorhoeve. |
| P.M. Legêne, 1948
Van strijd en overwinning in Suriname 1735-1948. Zeist: EBG. |
| P.M. Legêne, 1949
Tani het godenkind. Den Haag: J.N. Voorhoeve. |
| P.M. Legêne, 1950
Swititaki; een verhaal uit het donkere oerwoud van Suriname. Zeist: EBG [Licht in duisternis # 1]. |
| P.M. Legêne, 1951
De gevloekte plantage. Den Haag: J.N. Voorhoeve. |
| P.M. Legêne, 1952
Moeder en dochter. Zeist: EBG. |
| Lynden, J.W. baronesse van, 1948
In het oerwoud van Suriname. |
| Lynden, J.W. baronesse van, 1948
Van een Surinaamse jongen. |
| Lynden, J.W. baronesse van, 1949
Twee vrienden; Licht in duisternis. |
| Schiel, R., 1952
Onzichtbare vleugels. [vertaald door M.A.M. Renes-Boldingh]. |
| Renes-Boldingh, M.A.M., 1953
Het oude posthuis. Wageningen: Zomer & Keuning. |
| Helman, Albert, 1952
De laaiende stilte. Amsterdam: E.M. Querido 1961, derde druk. |
| Helman, Albert, 1980
Het eind van de kaart; Journaal van een kleine ontdekkingstocht in twee binnenlanden. Amsterdam: De Arbeiderspers. |
| Cairo, Edgar, 1982
Dat vuur der grote drama's. Haarlem: In de Knipscheer. |
Wim Rutgers is als docent Nederlands verbonden aan de Universiteit van Aruba. Hij verricht vanuit het Raamwerk voor Samenwerking tussen Aruba, de Nederlandse Antillen en de Nederlandse Taalunie tevens literair-historisch onderzoek naar Caraïbisch-Nederlandse en Nederlands-Caraïbische literatuur. Adres: Universiteit van Aruba, Postbus 5, Oranjestad, Aruba, tel.: 297 82 39 01; fax: 297 83 17 70; e-mail: univaruba@setarnet.aw.
|
|