'Waarom schrijf ik kinderboeken?'
(1967)–An Rutgers van der Loeff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
An Rutgers van der Loeff-BasenauWaarom schrijf ik kinderboeken?Als ik me moet gaan afvragen waarom ik met zoveel plezier juist kinderboeken schrijf, dan vind ik de beantwoording daarvan moeilijk. Zeker, ik houd van kinderen. Goed, maar dat is niets bijzonders. - Kinderen boeien me uitermate. Akkoord, dat is al iets anders. - Maar volwassenen boeien me ook. Beiden kan ik urenlang observeren zonder er een ogenblik genoeg van te krijgen, en er hoeft niets bijzonders voor te gebeuren. Toch ligt het bij kinderen iets anders. Kinderen maken me nooit moedeloos, integendeel. Ze maken minder schijnbewegingen, ze tonen onverhulder wat ze zijn en er schuilen in hen nog zoveel mogelijkheden. Ze zijn niet beter of slechter dan volwassenen, maar ze zijn een stuk echter. Let wel, ik gebruik hier de comparatieve en niet de absolute vorm - er zijn heel wat schijnheilige krengetjes bij, tóch houden ook die hun omgeving en zichzelf minder voor de gek dan veel van hun volwassen soortgenoten. Kinderen zijn ontroerender in hun betrekkelijke simplicitas. Maar ze zullen zich nooit de luxe kunnen veroorloven zo te blijven. Opgroeiende zullen ze harder moeten worden, en ongeloviger en meer gewapend tegen wat hun te wachten staat. Ze zullen zich staande moeten houden, ze zullen kunstgrepen gaan aanleren om zich te kunnen handhaven. Voordat dit alles gebeurt of tijdens dit gebeuren zou ik graag met hen te maken willen hebben. Niet om het bevorderen van het proces, noch om het tegen te gaan, maar om zo nu en dan een kleine | |
[pagina 29]
| |
wind te doen waaien die misschien een gelukkig invloed kan hebben op het klimaat waarin dit proces zich afspeelt. Ik geloof er namelijk heel vast in, dat lectuur invloed kan hebben op de vorming van een mens. Daarmee trap ik een open deur in, want alles in zijn omgeving heeft invloed op de vorming van een mens. Ik bedoel dan ook te zeggen, dat bij ontstentenis van lectuur een invloed ontbreekt die ter goede kán werken. Er wordt in dat geval iets nagelaten, dat positief zou kunnen werken. Dat nalaten zit me hoog. Want ik voel me - daarentegen - ten nauwste betrokken bij het omgekeerde. Ik wil namelijk iedereen wel naar het goede kinderboek toe slépen. Noem het voor mijn part een soort roeping. En wat mijn eigen werk betreft, ik voel me heus niet steeds maar geroepen om achter een schrijfmachine te gaan zitten om iets aan de vorming van kinderen te ‘doen’, helemaal niet. Het zit veel verscholener. Ik schrijf namelijk een verhaal waar ik zélf plezier in heb, omdat bijv. een bepaald gegeven me bijzonder is gaan boeien; en naast volwassenen spelen altijd kinderen een grote rol erin, omdat kinderen me nu eenmaal fascineren. Maar pas als het verhaal er grofweg staat, denk ik: ‘Ja, nu hoop ik maar dat sommige kinderen er iets aan zullen hebben.’ Ik heb namelijk, na de allereerste opzet die dikwijls in samenwerking met een uitgever tot stand komt, aan die toekomstige lezers ternauwernood meer gedacht tijdens het schrijven. Want onder het schrijven heb je het gewoon veel te druk - het kost je alle concentratie om datgene wat zich als 't ware onder je ogen afrolt, op papier te zetten (over dit laatste zal ik straks trouwens nog wat meer zeggen). Dat ik achteraf constateer en tegen mezelf zeg: je hebt het weer niet kunnen laten, is me bij mijn eerste boeken niet overkomen, want ik was nog niet bedacht op ‘het’. Ik meende namelijk dat ik ‘zomaar’ schreef. Pas veel later, en met behulp van anderen, ben ik telkens iets gaan herkennen - en dat was ‘het’. Daarachter zit waarschijnlijk die zogenaamde roeping, een term die ik niet graag op mezelf toepas, maar ik moet erkennen dat ik geen geschikter woord weet. Wat is dan dat ‘het’? Ik heb het moeten uitgraven om zelf te weten te komen wat het zo ongeveer inhoudt. Om het lange verhaal kort te maken, zal ik het twistgesprek, dat ik hiervoor met mezelf moest voeren, summier weergeven. Dat luidt dan min of meer zo: ‘Wat wil jij eigenlijk met dat geschrijf van jou? Waarom schrijf je | |
[pagina 30]
| |
geen “lekkere” boekjes? Zou jij je niet een beetje meer willen aanpassen?’ ‘Aanpassen? Aanpassen aan wát? Aan de smaak van de grote bende? Maar snap je dan niet dat we juist tegen de stroom op moeten roeien? Er is al zo veel dat “lekker” en prullig en gemakkelijk is.’ ‘Je hebt pretenties. Je grijpt te hoog. Toch nog te hoog, ook al vind je zelf dat je het al zo eenvoudig doet.’ ‘Nou zeg, zelfs met melkbrigadiers heb ik me afgegeven!’ ‘Nou, én? Waren die melkbrigadiers geen allerleukste kinderen? Kinderen trouwens zoals je ze aan alle kanten om je heen ziet? Daarvoor schrijf je toch? Daarvoor wil je toch schrijven?’ ‘Natuurlijk wil ik daarvoor schrijven. Ik zou graag voor alle kinderen willen schrijven.’ ‘Maar dat lukt je niet?’ ‘Nee, dat lukt me niet.’ ‘Maar Donald Duck vreten alle kinderen. Zou jij ook zo iets willen schrijven?’ ‘Neen.’ ‘Waarom niet? Ben je te hoogmoedig? Zit je opleiding je dwars? Je milieu?’ ‘Misschien. Maar ik geloof eerder mijn instelling. In elk geval kan ik het niet over mijn hart verkrijgen.’ ‘Over je hárt verkrijgen?’ ‘Ja, zo iets. Ik wil hun zo graag iets ánders geven. Daarnáást.’ ‘Wil je hun soms iets bijbrengen?’ ‘Misschien worden we nu warmer.’ ‘Wil je hun iets léren?’ ‘Nee, nee, niet leren, maar - eh -’ ‘Maar? Wát maar? Waarom ben je zo bang voor dat woordje “leren”? Huil je met de wolven? Waarom zijn zo veel kunstenaars bang voor dat woord? Wat beoog je eigenlijk met je schrijven? Waarom schrijf je - en juist voor kinderen?’ ‘Om zo veel.’ ‘Noem op. Beginnen bij het begin!’ ‘Nu, om te beginnen - ja, toen ik begon, wilde ik graag geld verdienen en leuk werk hebben bovendien. Twee vliegen in één klap, om zo te zeggen. Spelenderwijs ben ik in die schrijverij getuimeld. Er kwam toen ook telkens het sportieve element bij. Steeds, bij elke nieuwe | |
[pagina 31]
| |
opdracht, de uitdaging: zou je dat nu wel kunnen? Hup vooruit! Proberen! Springen! - Maar langzamerhand, al schrijvende, en met enige verwondering ziende naar de resultaten, ben ik tot de ontdekking gekomen dat ik blijkbaar nog iets anders wil. Iets dat dieper steekt.’ ‘Maar wat dan? Wát?’ ‘Kijk, op de vraag, wil je kinderen iets leren? antwoordde ik: nee. Maar als je nu zou vragen: wil je kinderen iets in handen spelen? Dan zeg ik: ja, ik geloof dat je het zo wel noemen kunt. Ik wil hun wel graag iets in handen spelen. Spélen wel te verstaan, want lezen moet een plezier zijn. Spelen voor hen én voor mij, maar niet moeiteloos, noch voor hen, noch voor mij. Een werkelijk fijn spel is nooit moeiteloos. En ik wil hun toespelen bouwstenen, gegevens. Gegevens opdat ze hun eigen positie kunnen gaan bepalen. En uitzicht wil ik hun geven, iets driedimensionaals, perspectief, want dan pas betekent een eigen positie pas iets. Jeugdlectuur heeft m.i. een dienende functie. Zekere boeken, in de kinderjaren gelezen, kunnen een diepe en durende invloed uitoefenen, omdat ze zo intens beleefd zijn als later nooit meer mogelijk is. Anna Blaman zegt ergens: “wat is een boek voor een kind, voor een naïef mens anders dan een wereld op zich zelf, die je een paar honderd bladzijden lang in z'n ban houdt en dan een herinnering als aan een echte ervaring in je kan achterlaten.” Ik heb als kind eens een verhaal gelezen dat heette: “Een arme kwekeling bezoekt zijne pleegmoeder”. Ik heb toen zó gehuild, dat ik met natte compressen op mijn ogen naar bed ben gebracht - en sindsdi enis een “pleegmoeder” voor mij altijd in eerste instantie een dappere opofferende ziel, die nachten lang achter de strijkplank staat om de kost te verdienen. En een “kwekeling” is een vondeling. Om te lachen, ja - maar ondertussen komen deze flitsende associaties toch nog maar altijd tevoorschijn uit een gek klein hoekje in mijn hoofd. Veel moeilijker te omschrijven en te controleren of te corrigeren associaties, gevoelens, begrippen - begrippen ook van goed en kwaad - kunnen er soms voor het leven geheid in komen te zitten dank zij kinderboeken die de jonge lezer destijds veel hebben gezegd. Met andere woorden: boeken die het kind emotioneel diep hebben geraakt. | |
[pagina 32]
| |
Daarom is het ook, dat je mijns inziens bij het hanteren van kinder-lectuur - en dit geldt voor onderwijzers, ouders, bibliotheekmensen zo goed als voor auteurs en uitgevers - dat je dus bij het hanteren van kinderlectuur moet weten wat je doet. Je moet beseffen dat je een belangrijk stuk gereedschap in handen hebt - een instrument, waarmee je niet alleen een fijne roffel kan slaan, waarin het kind plezier heeft, maar met behulp waarvan je wereldbeelden aanbiedt, waarin het kind tijdelijk lééft. Door de volstrekte identificatie, waartoe het kind in staat is, laat het tijdelijk avontuur, dat zo schijnbaar onschuldig alleen maar op papier staat, altijd sporen na. En het laat onherroepelijke sporen na. Daarom moet je dit instrument subtiel hanteren. Je mag er niets mee inhameren, want dan sla je alleen maar plat. Je moet er ook niet mee flodderen, want dan bouw je alleen maar een ondeugdelijk kaartenhuis. Luchtkastelen? Heerlijk, maar laat die dan niet lijken op banale roomtaarten met een weeïge nasmaak. En alsjeblieft niets opdringen of inlepelen om zogenaamde bestwil. Het sterkste staaltje van dit laatste heb ik eens gevonden in een Engels dagblad. Daar stond een artikel, waarin de Bond Anti Roken een beroep deed op alle auteurs voor de Engelse jeugd. Op advies van een modern psycholoog werd verzocht: laat alle schurken in je verhalen roken, laat alle helden niet roken. Met andere woorden: roken - boef - slecht einde moest tot een associatieketen gesmeed worden, die later ongetwijfeld een nuttig effect zou hebben. Nu wil ik even aannemen dat deze mensen gelijk zouden krijgen. De jonge lezers, eenmaal opgeroeid, gaan niet roken. Maar waarom gaan ze niet roken? Niet omdat er sprake is van een bewuste keuze. Maar omdat er sprake is van conditionering. En hier wringt de schoen. Want waar naar mijn gevoel alles om draait, dat is dat we de voorwaarden moeten scheppen voor een vrije en zelfstandige keuze. Over de hele linie. Daartoe moet alle opvoeding leiden. Daartoe moet óók leiden alle hulp die we kinderen überhaupt verstrekken, in welke vorm ook. Het gaat om de eigen benen waarop een mens zal moeten kunnen staan. We willen immers allemaal dat onze kinderen uitgroeien tot persoonlijkheden, tot mensen die een eigen mening kunnen vormen. Dit zal lang niet altijd lukken, maar dat doet aan het streven niets af. De jeugd prikkelen tot een persoonlijke instelling - begrip en bewust | |
[pagina 33]
| |
onderscheidingsvermogen bij hen aankweken, dát is, geloof ik, wat we moeten doen. Hen helpen zich een beeld te vormen van intermenselijke relaties. Als met zoveel: het is gemakkelijker gezegd dan gedaan. We leven immers in, een zeldzaam woelige en onzekere wereld, waarin alles vaart heeft, voortdurend verandert, veel dreigt. Het leven om onze kinderen heen is onoverzichtelijk, zelden gemoedelijk, niet veilig en beperkt, niet tot rust en concentratie nodend. Ze weten veel, ze horen van alles en nog wat, angsten en beklemmingen komen voor velen daaruit voort, dikwijls voelen ze zich eenzaam, rusteloos, opstandig, soms al heel jong. We kunnen dit niet vermijden. We mogen het, geloof ik, ook niet tráchten te vermijden door hen afzijds te houden, bepaalde dingen voor hen te verbergen, moedwillig mooi weer te spelen. Maar we kunnen wél proberen - en daar gaat het om - we kunnen wel proberen hen sterker te maken, hen enigszins bestand te doen zijn. Hun, weerstand moet worden vergroot, hun geestelijke vermogens opgevoerd. Lectuur kan hierbij ongetwijfeld een rol spelen.’ ‘Zo. Het is fijn dat je zo overtuigd bent. Iedereen streelt zich graag met de gedachte dat zijn werk een groot doel dient,’ hoor ik weer die spottende stem in mezelf zeggen. We zijn opnieuw in het twistgesprek beland. En ik had dat al vergeten! ‘Maar kinderboeken kunnen zéker helpen,’ pleit ik weer vurig, ‘niet om er iets in te lepelen dus, maar om een klimaat te scheppen, waarin juist meer dan één wind waait. Om ruimte te scheppen en uitzicht te geven. En om gegevens te verschaffen waarmee ze op een goed moment zelf kunnen bouwen. Ze moeten zich toch een beeld van deze wereld kunnen vormen? Moet dat soms een heel pietluttig wereldje worden dat alleen berust op hun eigen hoekje?’ Maar nu word ik te agressief. En kalmer ga ik verder: ‘Opgroeiende kinderen moeten we prikkelen tot zelfstandig denken, opdat ze zullen gaan zien hoe betrekkelijk alles is, opdat ze afstand kunnen winnen van het kleine bekende wereldje, dat wel heel dierbaar kan zijn, maar nooit alleen zaligmakend. Wij moeten - en nu denk ik heus niet alleen aan auteurs, maar aan alle opvoeders - we moeten trachten vlucht te geven aan hun fantasie, en hun inlevingsvermogen scherpen. Want een armzalig mens is hij die alleen maar in z'n eigen schoenen kan staan. Dáár - daar heb je wat ik | |
[pagina 34]
| |
zocht - dat gaan staan in andersmans schoenen - dat is het spel dat ik speel voor mezelf en waarbij ik de kinderen op sleeptouw wil nemen. Ja, dát is “het”. Ziezo,'t is eruit!’ ‘Jawel. En bij dat alles voel je een zware verantwoordelijkheid, begrijp ik?’ ‘Verantwoordelijkheid? Natuurlijk. Ja, lach gerust. Lachen is gezond, zeggen ze. Maar lachen is ook gemakkelijk. En een zware verantwoordelijkheid, zeg je? Nee, ik til er niet te zwaar aan. Ja, soms. Een enkele keer, als je het gevoel hebt dat je steeds maar tegen de bierkaai vecht met een klein troepje; zo'n enkele keer zou ik wel tegen alles een trap willen geven - de hele boel in de lucht willen laten vliegen, met alle lauwheid en laksheid erbij. Dan denk ik: goed, gééf die stakkerds dan maar gazeuze, weten zij veel! Geef hun lolly's en gesponnen suiker op een kleurig kermisstokje, en láát ze lebberen. Maar dan weet ik al heel gauw dat ik dit toch niet kan. En gelukkig, m'n bondgenoten ook met. We gaan maar stug door. En toch - een mens is maar een mens - de mogelijkheid van compromissen schiet door je hoofd. Je denkt aan dat lijvige rapport dat Kinderen en Boeken heet en waarin we met de neus zijn gedrukt op o.i. betreurenswaardige feiten en cijfers. Uitgezonderd een kopgroep kinderen, lezen de meesten veel te weinig, en wát ze dan nog lezen is voor het grootste deel uiterst banaal leesvoer - een goedkoop snoepgoedachtig lopende-bandprodukt, waarbij de kinderen ‘ha fijn’ roepen, maar dat hen in de grond onbevredigd laat. Niet dat ik tegen snoepgoed ben, helemaal niet, maar alles met mate. Moeders vinden het tegenwoordig de gewoonste zaak van de wereld hun kinderen ter wille van hun lichamelijke conditie een behoorlijk dieet voor te zetten. Waarom is het nog voor alle opvoeders niet vanzelfsprekend dat dit ook voor geestelijk voedsel zou moeten gelden? Omdat het resultaat niet direct merkbaar is? Hier past - in dit verband - maar één kreet: ‘op de scholen boeken, boeken, boeken! En mensen die daarvoor warmlopen en er iets van weten.’ ‘Nu begeef je je buiten je terrein. - Je had het over compromissen?’ ‘Neem me niet kwalijk. Ja, dat hangt met dat rapport samen. Daarin staat namelijk ook iets te lezen over zulke verrukkelijke dingen als “leesexplosies” en “leesbereidheid, 37%” - en als je dan wéét wat er tijdens zo'n explosie binnen het bereik van die arme kinderen is, dan denk je: dat is nu net hetzelfde als wanneer een vruchtbare akker met | |
[pagina 35]
| |
inferieur gewas wordt beplant. En dan komt de gedachte aan compromissen in je hoofd op. Mensenlief, denk je, als 37% van de kinderen op een goed moment “leesbereid” is, zouden we dan tóch maar niet een heleboel lekkere suiker spinnen, die op mooie gekleurde stokjes steken - dikke verleidelijke dodden, met stiekem wat vitamines erin - en daar dan de hele markt mee volstouwen? Maar nee hoor, zo iets blijft een kortstondig droompje. En dan sta je weer bij die hoop bouwstenen die je wilt overreiken. Je bent nu eenmaal die je bent en een gevoel van verantwoordelijkheid - terecht of niet terecht - kan je niet zomaar van je afschudden. Trouwens - zou ik dat ooit echt willen? Er wordt tegenwoordig eindeloos veel gepraat over een explosieve ontwikkeling, over de zware eisen die aan de mens gesteld zullen worden aan de ene kant, over zijn problematische vrijetijdsbesteding aan de andere kant. Goed, er worden in het volle leven altijd zware eisen gesteld. Harde eisen. Het leven vraagt dikwijls te veel. Des te belangrijker is het kinderen niet in de kou te laten staan, hoogstens met wat afgekloven lollystokjes. Weerloos zijn ze dan. Weerloos en onvoorbereid is dikwijls één-en-hetzelfde. Vandaar mijn verlangen om hun, op mijn terrein, naar vermogen iets te geven. Naar vermogen wezenlijke gegevens naar hun toe te spelen over de wereld, de mensen en het leven. Meer dan ooit vroeger hebben we nu onze eigen benen nodig om op te kunnen staan. Er zijn voor velen geen vaste richtsnoeren meer. Weggevallen is voor tallozen de steun van de godsdienst, van een algemeen aanvaarde moraal, van het optimisme dat de wetenschap louter vooruitgang zou opleveren. Het niet twijfelen van de brave burger heeft plaatsgemaakt voor onzekerheid aan alle kanten. De één ziet die onzekerheid als een kwaad, de ander als heilzaam en onvermijdelijk om verder te komen, maar in beide gevallen is het moeilijk. En het allermoeilijkst voor opgroeiende jonge mensen. De vlucht in de massa, in grote groepen, is er het antwoord op. Men verschuilt zich, zoekt steun en bescherming in de groep. Maar dat kan gevaarlijk zijn. De veiligheid is slechts schijn. Want als het ernst is, heb je je eigen benen nodig om je zo stevig mogelijk staande te houden.’ ‘Maar m'n lieve mens,’ hoor ik weer die honende stem in mezelf. ‘Je praat of schrijft toch niemand stevige benen aan!’ | |
[pagina 36]
| |
‘Natuurlijk niet. Maar iets dat er in potentie is, kan je helpen versterken. Een groeiende persoonlijkheid kan je helpen groeien door geestelijk voedsel te bieden. Dat dit zinvol is, staat voor mij als een paal boven water. Zo goed als het feit dat biefstuk, yoghurt en vruchten kunnen helpen een kind een gezond lichaam te geven.’ ‘Oja, goede kinderboeken als vitamines, heeft Annie Schmidt eens gezegd, en dat wordt sindsdien tot in den treure herhaald.’ ‘Maar het is wáár. En dan ben ik niet bang voor herhaling. En ik wil ook niet bang zijn voor woorden als doel, taak en verantwoordelijkheid. Al weet je, dat je daarmee sommige mensen tegen de haren opstrijkt - ze zitten boven op de kast bij een term als “verantwoorde jeugdlectuur”, juist zij die zich graag progressief noemen - van die fijne vrijbuiters, die graag Gods water over Gods akker laten lopen, omdat dat zo geweldig gemakkelijk is. Maar waarom laten we toe dat allerlei termen hol worden? Waarom kunnen we goede woorden dikwijls alleen nog maar met spot omkleed in de mond nemen? Waarom zijn we zo doodsbenauwd voor frazen? Kunnen we onszelf niet meer in staat achten echt van onecht te onderscheiden? Kunnen we niet door het versleten jasje naar de inhoud kijken? Waarom wordt er voor oude en diepe waarheden zo dikwijls uit de weg gegaan in een krampachtige poging tot oorspronkelijkheid, grappigheid, eigenheid?’ ‘Mens, je dwaalt weer af, je zoekt het te ver en je vliegt te hoog.’ ‘Nee, ik cirkel aldoor om mijn doel heen en hoogvliegen wil ik niet. Ik zoek het wezenlijke. Ik zoek het voor mezelf en voor de kinderen voor wie ik schrijf. Het is een grondbehoefte. Ik zoek het wezenlijke dat in alledaagse verschijningsvormen, dat boven en achter elk onderscheid staat, achter alle menselijke uitingen, welke dan ook. En we herkennen het, wie of wat we ook zijn, we herkennen het omdat het de kern van ons mens-zijn raakt. Er zijn meer auteurs die dit aan kinderen willen geven. Ze doen het in allerlei vormen. Het kan worden aangeboden in sprookjesachtige en fantastische, in dichterlijke of prozaïsche vorm. Het is te vinden in boeken, die hen mee op stap nemen door de hele wereld of door de geschiedenis der mensheid. Het kan kinderen worden gegeven in de vorm van iets heel vertrouwds, of in een verhaal dat knettergek is. Er is ook het speelse verzinsel dat luchtig klatert als een glinsterend fonteintje, en er is het reële conflict dat zich in de loop van een boek kan | |
[pagina 37]
| |
ontwikkelen en tot een oplossing komen - nu ja, of niet, want dikwijls moet er een vraagteken blijven staan. Ik geloof namelijk niet dat we - speciaal oudere - kinderen moeten wijsmaken dat er voor alles een oplossing is. Elke werkelijk volwassene heeft leren leven met conflictstof. Mijn genre is dit reële verhaal, waarbij ik dikwijls ben uitgegaan van ware gebeurtenissen of toestanden. Elke auteur die iets anders dan alleen maar leesvoer wil verstrekken, zoekt zo zijn eigen weg, zijn eigen genre, opdat hij het beste uit zichzelf kan geven.’ ‘En wat zoeken de kinderen?’ ‘De kinderen zoeken ontspanning. Vooral ontspanning, wordt gezegd. Die vinden ze door in de spannende avonturen van hun boeken-helden eigen emoties en agressie af te reageren. En we willen lekker lachen, zeggen ze. Maar een kind dat zegt alleen maar te willen lachen om een boek, wil óók geraakt worden. Dat brengt het kind echter niet onder woorden. De lach vergemakkelijkt het geraakt zijn, camoufleert zo mooi de vaak pijnlijke ernst die het kind óók wil. Kinderen willen het volle pond hebben. Ze zeggen alleen maar plezier en ontspanning in een boek te zoeken (afgezien van de meisjes die verlangen naar “huilboeken”), maar ze willen veel meer waarover ze zich niet willen of kunnen uiten. Kijk eens hoe werkelijk wakkere kinderen soms rusteloos het ene prul na het andere verslinden - dat zijn dan de “leesbereiden”. Ze zijn zoekende. Maar let op, hoe deze zelfde kinderen rustig en harmonisch gestemd zijn na lezing van een goed boek, een boek dat hen ergens geraakt heeft. Als ze het hebben dichtgeslagen, zuchten ze en ze wachten een poosje met het grijpen naar een nieuw. Er bezinkt iets in hen. - Ik geloof dat dit komt doordat ze iets wezenlijks hebben gekregen. Er zijn hun geen knollen voor citroenen verkocht.’ Weer hoor ik die andere stem die zegt: ‘Maar dat wezenlijke dat jij hun wilt geven - lukt dat zo maar?’ ‘Nee, dat lukt natuurlijk niet zo maar. En het lukt ook lang niet altijd. Als je een plan hebt, en je gaat er meteen mee achter je schrijfmachine zitten, lukt het eigenlijk nooit, tenminste bij mij niet. Ik moet wachten en soms ellendig veel geduld hebben. Ik moet ermee rondlopen. Wachten tot het me helemaal te pakken heeft. - Kijk, je kunt op allerlei manieren een kinderboek maken. Je kunt het in elkaar flansen, daar heb je een schraal idee, dikwijls alleen maar een sjabloon, en een | |
[pagina 38]
| |
geroutineerde handigheid voor nodig. Je kunt het ook breien, als je begrijpt wat ik bedoel - daar komen vooral geduld en volharding aan te pas en dikwijls een hele hoop goede wil. En je kunt het schrijven - dat is dan vaak nauwelijks een verdienste, want de inspiratie laat de toetsen van je schrijfmachine wel ratelen.’ ‘Laat me niet lachen. Nu draaf je door. Dat van die inspiratie en die toetsen! Hoe dikwijls zit je niet te steunen en te zuchten achter je schrijfmachine? Of zit je dan soms te breien?’ ‘Dat weet ik niet altijd. Maar dat er aan het eigenlijke schrijven een lange voorbereiding voorafgaat en dat het een grote inspanning is, dat weet ik wél. Ook als die toetsen ratelen door wat ik zojuist inspiratie noemde, vereist dat zoveel concentratie, dat je er doodmoe van wordt. Het is dus een reusachtige inspanning, maar ook en boeiend spel. Het is een spel op een soort vleugels, het heeft iets onwerkelijks, je bent niet hier, je bent ergens anders, je vliegt vlak boven de wereld van je verbeelding, er bestaat niets anders voor je, en je spiedt met arendsogen naar alles wat zich daar afspeelt. Het heeft iets zeer onwerkelijks, en tegelijk is het spannender en echter dan wat ook. Je volgt je figuren, je houdt ze geweldig goed in de gaten, want ze springen hun eigen onverwachte bokkesprongen. Dat komt doordat ze zelfstandig zijn gaan leven, al meende je oorspronkelijk dat het figuren waren die je aan touwtjes had. Daar lopen ze - je hoort ze lachen, praten, ruzie maken, huilen - je ziet hen met elkaar bezig, opgaand in hun eigen wereld - en ondertussen blijven ze toch van jou door een onverklaarbare, geheimzinnige relatie. Dat is de verbeeldingskracht, waardoor je mee in hun schoenen staat, in hun huid bent gekropen. En die relatie is zo sterk, dat je samen naar het eind van het boek toeleeft. Nou - is dat geen machtig spel?’ ‘Ik vind het maar vreemd.’ ‘'t Is ook geen nuchter timmermanswerk. En voor ons zelf is het ook altijd weer een vreemd beleven.’ ‘Die inspiratie - of de creativiteit - komt die zomaar aangevlogen? Eigenlijk krijg je die maar cadeau, is 't niet?’ ‘Cadeau? Wel nee. Je werkt er op af. Je leeft er op af. En je wacht. Wachten is óók niet gemakkelijk. Kijk, je begint met een plan de campagne te maken, terwijl je nog doodgewoon met twee benen op de grond staat. Met een zekere inventiviteit bedenk je in grote lijnen | |
[pagina 39]
| |
een plot, een soort eerste speelplan, waarbij doodgewone praktische eisen of regels gesteld zijn. Zo'n eerste opzet is, wat mij betreft, altijd zuiver ambachtelijk - dat kan je dus wél vergelijken met timmermanswerk, je bouwt als 't ware een ruw geraamte. En het lijkt allerminst op de wereld van straks, die bevolkt zal worden en zal gaan leven. Dan ga je wachten, in spanning, je leeft toe naar het moment van de start. Dat komt onverwacht. Opeens zeil je weg. Dat is het ogenblik waarop die onbegrijpelijke soort energie die men inspiratie pleegt te noemen, je opheft naar een plan vanwaar je het terrein met het ruwe bouwsel overziet, vanwaar je het wezenlijke van het niet ter zake doende hoopt te kunnen onderscheiden. Het is het plan waarop de motor van de creativiteit gaat draaien. Als alles werkt, dan zijn er ogenblikken waarop je je zo gelukkig en geladen voelt, dat je nauwelijks weet hoe je het hebt. Dan doet het er ook niet meer toe of de melkboer belt, hij kan nauwelijks storen, in een wip ben je bij hem, in een wip ben je weer terug bij die nieuwe wereld die nu onder je ogen leeft. Maar ja, hoe je dat alles op papier moet zetten, dat is een ander vers, een héél ander vers. Daar komt de grote inspanning om alles wat je ziet, hoort en beleeft te noteren, zo zuiver mogelijk - dan voel je maar al te goed hoe je krachten te kort schieten.’ Ik wacht even, maar die andere stem laat zich niet meer horen. Ik ben daar blij om en denk verder: alleen vakgenoten weten hoe moeilijk het is een boek voor kinderen te schrijven. Want vooral voor kinderen moeten we alles zo zuiver mogelijk op papier zetten, in goed verstaanbare taal. En dat gehele complex van waarnemingen en wat we zelf aan ons onderwerp beleven moeten we tot eenvoudige en gemakkelijk aanspreekbare vormen terugbrengen - terwijl het toch bepaald niet ongenuanceerd mag worden. Dat is de grote technische moeilijkheid van het schrijven voor kinderen. Het betekent, bij het afwerken, schrappen, schiften, kiezen - en weer schrappen, schiften, kiezen tot het gevoel er is dat het meest wezenlijke daar duidelijk staat. (Voor de goede verstaanders zal er dan veel tussen de regels door zijn te lezen - dat is iets waar ik altijd een soort binnenpret om heb.) Maar staat die eenvoud je nooit tegen, vraagt men wel eens. Nee, die staat mij helemaal niet tegen, eigenlijk vormt het een extra uitdaging. Trouwens, wie voor kinderen wil schrijven, moet niet afkerig zijn | |
[pagina 40]
| |
van eenvoud. Je moet er juist respect voor hebben. Wie kinderboeken hanteert - in welke functie dan ook - moet dit kunnen opbrengen. Kinderen, juist omdat ze nog naïef en ongevormd zijn - maar op wég om zich te vormen - hebben recht op onze goede trouw en op een weliswaar aangepaste, maar volwaardige behandeling. Niet alleen omdat ze de volwassenen van morgen zullen zijn, en omdat het daarom tactisch, ja, zelfs wijs is hen zo te behandelen. Maar om wat ze nú al zijn. Ze zijn het ten volle waard. Kinderen worden gewoonlijk onderschat. Men onderschat hun capaciteit tot opnemen, men onderschat hun intuïtief begrip, hun gevoeligheid. Ze hebben, geloof me, een soort antennes waarmee ze verbazingwekkend goed zeer essentiële dingen kunnen opvangen. Omdat ik mede door ervaring tot deze overtuiging ben gekomen, kan ik voor kinderen schrijven over onderwerpen, die mij plezier doen en die me zo boeien, dat ik op een goed ogenblik de kinderen helemaal vergeet. Een contradictie? Helemaal niet. Het is slechts het bewijs dat ik het niet nodig vind te bukken, als ik me tot kinderen richt. De akker die braak ligt, is vruchtbaar en veelbelovend. En de druiven kunnen zoet zijn, ja zeker. Maar tussen het een en het ander moet heel wat gebeuren.’ |
|