Inwyding van den Amsteldamschen Schouwburg
(1774)–Bartholomeus Ruloffs– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Eerste tooneel.
Dichtkunst, Yver.
Dichtkunst tegen Yver, die met drift op het Tooneel verschynt.
Wat voert u, zo verheugd en driftig, herwaard heen,
Waar ik in eenzaamheid myn deerlyk lot beween?
Of zyt gy mynen ramp en tegenspoed vergeeten?
Yver.
Gy hebt reeds lang genoeg den tyd in rouw gesleeten.
Droog nu, hoe diep een wonde u 't voorig onheil gaf,
Droog nu de traanen van uw hemelsche oogen af!
Dichtkunst.
Zou ik myn droevig lot, ô Yver! niet beschreien?...
Ik mis myn heiligdom, myn' zetel, myne Reien!
Beschaduwd door het loof der boomen van dit woud,
Vergeet ik, waar gejuich en blyschap zich onthoudt.
Helaas! het noodlot sluit zyne ooren voor myn zuchten.
| |
[pagina 2]
| |
Myn Zoonen vlooden weg of dreigden my te ontvluchten.
Gy, vriend des Schouwburgs, gy, bewoogen met myn' rouw,
Waart me, in myn' tegenspoed en in myn leed, getrouw.
Yver.
Wil my dan ook het recht van u te troosten geeven!...
Verlaat dit eenzaam woud, dit afgezonderd leeven.
Herneem uw' ouden glans, op deez' gewenschten dag....
De Schouwburg is hersteld in aanzien en gezag!
Hy opent reeds voor u zyn heerelyke zaalen!
Dichtkunst, opstaande.
Wat zegt gy Yver?. ach! gy doet my ademhaalen.
Is 't waarheid?... Ydle hoop!.. Myn vorstelyk tooneel!..
Yver.
Ja dierbre zielsvriendin. Ik vlei u niet te veel,
Wanneer ik u betuig, dat al uw roem, herboren,
Uw heiligdom, herbouwd, de luister uwer Chooren
En alles, wat voorheen uw aanzien en gezag
Vergrooten kon, weêr, als voordezen, praalen mag.
Dichtkunst, met tederheid.
Gy doet myn kwynend hart door dit bericht herleeven.
Yver.
Wat kan u grooter vreugde en meer genoegen geeven,
Dan nu de Schouwburg weêr, tot elks verwondring, pronkt?
De Kunsten schynen door een hemelsch vuur ontvonkt,
En wenschen eensgezind, met kraakende lauwrieren,
't Aanzienelyk Gebouw naar waarde te versieren;.
Zich vleiende, dat gy, door aller vlyt voldaan,
Niet weigren zult, met haar ten Schouwtooneel te gaan.
Dichtkunst.
Gelukkig is myn leed en onheil afgeloopen!
| |
[pagina 3]
| |
Wie kon, na zulk een' storm, zo zacht een kalmte hoopen?
Myn ziel vergeet alreeds haar rampen, smarte en druk.
Yver.
Zo ziet gy, hoe uw lot en grievend ongeluk,
Door de achtbre Vaders van de koningin der Steden,
Niet liefde- en zorgeloos beschouwd werde en geleeden.
Zy weerden uwen val; zy waakten voor uw kroon,
En, oogende op het nut, herbouwden ze uwen troon.
Wat zyt ge aan hunne gunst en goedheid niet verschuldigd!...
Denk, dat uw dankbaarheid daar door vermenigvuldigt.
Toon, dat hun kunstliefde, u gewyd, u 't harte raakt,
En zy het zyn, waardoor ge in d'ouden luister blaakt:
Dan zult ge uw' edlen aart voor ieders oog vertoonen,
En u aanhoudend met hunn' bystand zien bekroonen.
Vergeef aan Yver, die zich altyd voor u kweet,
Dat hy u deezen raad te geeven zich vermeet'!
Dichtkunst.
Hoe, zoude ik ooit in u dien' gullen raad mispryzen,
Gedienstige Yver! Neen. Hy strekt my tot bewyzen
Van uwe oprechte trouw, die 'k ongemeen waardeer.
Yver.
Uwe edelmoedigheid verrukt my meer en meer....
De Kunsten staan gereed: zal ik haar herwaard leiden?
Dichtkunst.
Ja! 'k Wil ter dezer plaats haar, nevens u, verbeiden,
Van waar ik, meer dan ooit verrukt door uw verhaal,
Nu scheiden zal met vreugde en waare zegepraal.
| |
[pagina 4]
| |
Tweede tooneel.
Dichtkunst, alleen.
Aanvallig Woud, en gy, verrukkelyke Chooren,
Die door het schommlend loof der boomen vliegt en speelt,
Gy, die ik reeds te lang door klagten heb verveeld,
Gy zult, na dezen dag, myn' treurzang niet meer hooren.
Herroept uwe eerste vreugd, verblydt u nevens my,
Want al myn rampen zyn geleeden en voorby!
Myn Tempel is herbouwd; hy praalt, gelyk voordezen,
Met al 't vermogen van der kunsten heerlykheid.
Ik word in zegepraal ten Schouwtooneel geleid,
Waar ik voor geenen haat of laster heb te vreezen.
Nooit droeg ik met meer vreugd 't gestarnde feestgewaad,
Dat my, in 't oog van Goôn en menschen, heerlyk staat...
Maar wie treedt herwaard heên?
| |
Derde tooneel.
Dichtkunst, Vernuft, Oordeel.
Vernuft.
Vergeef 't ons, zo we u stooren!
Verwaerdig het Vernuft en Oordeel aan te hooren,
Eer de algemeene vreugde uw hart te sterk beroer',
Of, in den drang des volks, u aan ons ooge ontvoer'!
Gy weet, dat wy u steeds oprechtelyk beminden,
En waaken voor uwe eer.
Dichtkunst.
Zulks weet ik, waarde Vrinden,
| |
[pagina 5]
| |
Die my, het voorwerp van uwe ongeveinsde vlyt,
Op dezen blyden dag, byzonder welkom zyt.
Tegen Vernuft.
Verleevendig myn hart.
Tegen Oordeel.
Veradel myne reden.
Tegen beide.
Geleidt my en bestuurt aanhoudend myne treden,
Want hoe voorspoedig, of rampzalig ik ook schyn',
Gy beide zult altyd aan my verbonden zyn.
Vernuft.
Wy zyn, uit yver voor uw welzyn, hier gekomen:
Niet, dat wy voor uw trouw en liefde te onswaard schroomen,
ô Neen; te wel bewust van uw standvastigheid,
Is 't enkle voorzorg, die ons herwaard heeft geleid.
De Schouwburg heeft voor u en uwe speelgenooten,
Gelyk ons is bericht, zyn nieuw Gebouw ontslooten...
Tydkorting ziet u reeds, met blyschap, te gemoet.
Uw Reien hebben ons van verre reeds gegroet:
Zy hadden 't hoofd gehuld met lauweren en roozen...
Hoe zouden, ed'le Maagd, Vernuft en Oordeel bloozen,
Ja, hoe gebrekkig zou de vreugd zyn van deez' dag,
Zo men u, zonder ons, ten Schouwburg komen zag!
Gedoog dan, dat wy u, gelyk voorheen, geleiden!
Dichtkunst.
Getrouwe Vrienden, komt!... wy zullen nimmer scheiden....
Gy, die het wyd beloop der zaaken ziet en weet,
De diepste aêloudheid kent en uwe jaaren sleet
In onvermoeide vlyt en juiste oplettendheden,
Gy moet, waar ik my ooit vertoon', myn zy bekleeden;
Want myne vinding, aan uw onderwys verplicht,
Heeft u te danken voor al 't geen zy heeft verricht.
| |
[pagina 6]
| |
Dat vry de Hekelzucht, gewoon met waan te speelen,
Haar spotzieke oogen sla op Treur- en Blytooneelen,
De vuige Laster, nooit verzadigd of voldaan,
Zyn klaauwen aan myne eere en glorie poog' te slaan;
Dat Nyd aan myne kunst en haar geschenken knaage,
En de Afgunst, waar zy kan of mag, myn heil belaage:
'k Vrees, onder uw geleide en treffelyk gebied,
Dien duldeloozen hoop van snoode monsters niet.
Wy zullen, eensgezind, al speelende, onderwyzen,
De deugden roemen, en 't strafwaerdige mispryzen;
Vertoonende openlyk, dat, zonder ergernis,
En Dichtkunst en Tooneel den volke nuttig is.
Oordeel.
Nooit zal ik u myn hulp of myne vlyt onttrekken;
Maar, waar 't my mooglyk is, altyd ten leidsman strekken.
Waar Oordeel en Vernuft de Dichtkunst gadeslaat,
Daar bloeit ze en strekt tot eer van Land en Burgerstaat.
Dichtkunst.
Al overstroomde my een zee van kunstgevaaren,
Nog zoude ik veilig staan en rusten op pylaaren,
Zo sterk als kloek Vernuft en zuiver Oordeel zyn.
Ik vrees geen ongeval, wen ik met u verschyn
Op 't vorstelyk Tooneel: maar.. Yver komt.
| |
Vierde tooneel.
Dichtkunst, Vernuft, Oordeel, Yver.
Yver.
Uw Reien
Zyn vaerdig, om u naar den Schouwburg te geleien,
Waar men, met ongeduld en ongewoone pracht,
Roemwaerde Hemeltelg, op uw verschyning wacht.
| |
[pagina 7]
| |
Vernuft.
Hoe moet dit uwen lust, ô Dichtkunst, niet ontfonken!
Oordeel.
Hoe heerlyk zult gy daar voor ieders oogen pronken!
Dichtkunst, tegen Vernuft en Oordeel.
Maar 't zal nog schooner en verrukkelyker staan,
Als elk ons, hand aan hand, ten Schouwtooneel ziet gaan.
Tegen Vernuft.
Gy zult myn rechte,
Tegen Oordeel.
Gy myn slinke zy bekleeden.
Tegen Yver.
Waar of de Kunstrei toeft?
Yver.
Ik zie haar herwaard treeden.
| |
Vyfde tooneel.
Dichtkunst, Vernuft, Oordeel, Yver, Zangkunst, Roem, Oefening, Uitspanning, Vermaak, Vinding, Danskunst, Leerzaamheid, Vrolykheid. Gevolg van Zangkunst.
Oordeel, tegen Dichtkunst.
Hoe schoon vertoont zich deez beminnelyke stoet!
Dichtkunst, tegen de Rei der kunsten.
Begaafde Kunsten, zyt verwelkomd en begroet!
| |
[pagina 8]
| |
Zang.Wy komen u in 't woud begroeten,
Waar 't ruischend beekje vloeit en speelt,
't Gezang der voglen de ooren streelt,
En wy geen' tegenstand ontmoeten.
De Schouwburg, die ons zendt, de Zoonen uwer kunst,
En wy, doorluchte Maagd, verzoeken uwe gunst!
Hier wordt gedanst.
Dichtkunst.
Weläan, ik ben bereid, en volg u, Kunstgenooten.
De Schouwburg heeft voor my zyn trotz Paleis ontslooten.
't Is billyk, dat ik hem een trefflyk Schouwspel wy',
En de eerste, om in zyn' roem en eer te deelen, zy.
Geleidt my derwaard.
Zy wil vertrekken, doch, ziende eene wolk nederdaalen, vervolgt zy, opgetoogen van vreugde, haare rede.
Maar!... welke ongemeene glanssen
Verspreiden zich zo snel rondöm de hemeltranssen?..
Het is Apollo zelf, wat baart zyn komst my vreugd!...
Yver.
De God der Dichtren, om uw zegepraal verheugd,
Verliet waarschynelyk den Zangberg en zyn Reien,
Om u, met grooter glansch, ten Schouwtooneel te leien.
Dichtkunst.
Gy Deelgenooten van myn glorie, huldigt hem:
En gy, ô Zangkunst, streel zyne ooren door uw stem.
| |
[pagina 9]
| |
Zesde tooneel.
Apollo, Dichtkunst, Vernuft, Oordeel, Yver, Zangkunst, Roem, Oefening, Uitspanning, Vermaak, Vinding, Danskunst, Leerzaamheid, Vrolykheid. Gevolg van Zangkunst.
| |
Aria voor Zangkunst.Groote Apollo! die de transsen
Van den Zangberg steeds verlicht;
Voor wiens heldre zonneglanssen
't Luisterrykste en 't schoonste zwicht;
Vader aller edle kunsten,
Wy erkennen uwe gunsten!
Lof zy u, die ons gedenkt,
En ons uwe goedheid schenkt!
Hier wordt gedanst.
Apollo tegen Dichtkunst.
ô Dichtkunst! edle Maagd! gy roem der hemelgaaven,
Die keurige ooren streelt, om zielen te beschaaven,
Die, waar geleerdheid heerscht, de volken streelt en vleidt,
Elks harte inneemende door uw lieftalligheid;
Die reeds gebloeid hebt, voor veele afgewentelde eeuwen,
Geliefkoosd in den drang van juichende Hebreeuwen;
Die by den laatren Griek de trefflykste eer genoot,
En, in Augustus eeuw, roemruchtig werdt vergood;
Die, in myn voorig Choor, met lauwren om uw hairen,
Den tyd van honderd en ruim vierendertig jaaren,
Sints de Agrippynsche zwaan, door u, zyn' Gysbrecht zong,
| |
[pagina 10]
| |
De harten streelde, ja tot in de zielen drong;
ô Onwaardeerbre Telg, Verrukster myner zinnen,
Die 'k altyd heb beschermd, en eeuwig zal beminnen,
Zie, hoe ik thans verschyn, verheugd en bly van geest,
By 't plechtig vieren van dit wydberoemde Feest.
Ik wil u deezen dag, omringd van uwe Reien,
Ten Schouwburg, het paleis van myn vermaak geleien,
Op dat, in weêrwil van de Nyd en Woestaardy,
Een ieder zie, hoe waard my uw verheffing zy.
Dichtkunst.
ô Vorst der Dichtren! die steeds waakt voor myn belangen,
En, dag aan dag, my gunste op gunste doet ontfangen,
Hoe veel ben ik aan u en uwe hulp verplicht,
Die my zo heusch bestraalt en vriendlyk onderricht!
Apollo.
Gy gaaft van dankbaarheid my steeds de klaarste blyken.
Nooit zal u myne gunst, zo gy volhardt, ontwyken,
Gedenk de lessen, die ik u heb ingeprent,
En all' myn zorgen, tot uw glorie aangewend;
Dit doende, zult ge uw' plichten mynen wil volbrengen,
En keurig 't geen vermaakt en sticht te zaamen mengen.
Dichtkunst.
Ik onderwerp my aan uw oordeel en gezag,
En zal, indien het u gevalle, deezen dag,
Zo zegepraalend, in het openbaar doen blyken,
Dat ik in mynen plicht wil wanklen noch bezwyken.
Apollo.
Zo zal uw Schouwburg, aan myn' bystand toegewyd,
De foltering weêrstaan van 't noodlot en den tyd.
Intusschen zal ik u, in wier geluk wy deelen,
De nyvre zorg van uw Beschermers aanbeveelen,
Aan welkers liefde, trouw, voorzichtigheid en vlyt,
Gy uw herstelde Burgt alleen verschuldigd zyt.
| |
[pagina 11]
| |
Aan de Wel Ed. Gr. Achtbaare Heeren Burgermeesteren en Raaden.Gedoogt, Grootachtbaare en getrouwe Burgervadren,
En gy, ô Raaden! die wy thans eerbiedig nadren,
Dat onze dankbaarheid zich openlyk vertoon'!...
Pylaaren van myn Choor, Herstellers van myn' troon,
Die, schoon aan 't roer van Staat en Stadsbewind gezeten,
Den Zangberg, noch 't belang des Zangbergs, wilt vergeeten,
Gy beurt den Schouwburg uit zyn naar en aklig graf,
En neemt de Dichtkunst thans haar' vaalen sluier af.
Die weldaad, die gy ons goedgunstig hebt beweezen,
Verdient, dat we uwen Naam, nooit naar waardy gepreezen,
Zo lang de Hoefbron ruischt en vloeit by 't eeuwig groen,
Alöm verheffen en al juichend hulde doen.
Hy zal, wat ook verga, steeds onverganklyk leeven,
Niet met eene yzren pen in marmersteen geschreeven;
Maar door de dankbaarheid vereeuwigd in gezang...
Leeft, achtbre Vaders, leeft roemruchtig, jaaren lang!
Beschermt de Koopvorstin door uw geducht vermoogen!
Wilt onzer Kunsten lof door uw gezag verhoogen!
Vaart, vaart goedgunstig voort in uwe zorg en trouw
Voor myne Dichtkunst en haar staatelyk Gebouw,
Waarin de Kunsten, die der braaven geest ontgloeien,
En 't hart der Burgery opwekken, weêlig bloeien,
Op dat uw Kroost myn' naam, en myn blymoedig Choor
Uw' roem, na d'aftogt van verscheiden eeuwen, hoor'!
Aan de Wel Ed. Heeren Bestuurders van den Schouwburg.
Bestuurders van myn Burgt, wier zorgen en gedachten
Steeds werkzaam yvren, om haar welzyn te betrachten,
Waarvoor de Burger-Wees u zyn Beschermers noemt,
| |
[pagina 12]
| |
En de Ouderdom uw' naam met eere en achting roemt,
Wilt onöphoudenlyk de kunst met gunst beloonen,
En u Meceenen van den edlen Schouwburg toonen,
Waarin de nyvre Bie uit bloemen honig leest,
Tot koestring van 't vermaak en scherping van den geest:
Op dat myn Dichtkunst, van 't heeläl met êer gehuldigd,
Haar' bloei by Neêrlands volk uw zorg ook zy verschuldigd,
En dus, in 't nieuw Gebouw, door zeden, taale en dicht,
Het oogmerk kroonen moog', waar toe 't is opgericht.
Aan de Dichters en Dichteressen.
Beroemde Dichters en Dicht'ressen, dierbre Panden!
Wier lieflyke offers op myn blaakend outer branden,
Gy, die door 't oeffnen van de kunst u zelven kroont,
Gy, die door naerstigheid onwraakbre blyken toont
Van uw lofwaerde zucht, om tot myn' roem te leeven,
Blyft altyd, door den geest, dieu ik u schonk, gedreeven.
Schept, by 't voltooien van den Schouwburg, nieuwen moed.
Blaakt in uwe eerste vlyt met onuitbluschbten gloed.
Ploegt, onbezweeken, in myn vruchtbre lettervelden,
Zo zal ik uwen lof de volgende eeuwen melden.
Aan de Aanschouweren.
En gy, die met vermaak naar myne Dichtkunst hoort,
Wanneer ze, in tyd van rust, uw oor en hart bekoort,
Verstrekt haar als voorheen tot ongeveinsde vrinden.
Haar eerste schoonheid is op nieuw in haar te vinden.
Het vallen van haar' troon verschokte haar gebied,
En trof my, maar 't ontnam haar de eerste schoonheid niet.
Beschouwt, als tertyds, haar dan met goedgunstige oogen;
Beschermt haar' Zetel door uw aanzien en vermoogen;
Bezoekt haar, telkens, als u 't geestontspannen lust....
Uw handel bloeie en groei, van de eene aan de andre kust!
Dat uwe kielen, voor gewenschte wind en stroomen,
Door 't bruischend peekel, ryk gelaên, ter have komen,
| |
[pagina 13]
| |
Dat heil en voorspoed, aan den Amstel en het Y,
Uw aller lot bestuure en altyd met u zy!
Tegen de Dichtkunst.
Uw Schouwburg blyv' met roem in deze muuren praalen,
En steeds de zege op Nyd en Onverstand behaalen,
Hy strekke aan waare Deugd en Oefening een' troon,
En schuile in schaduw van myn frissche lauwerkroon!
| |
Zang.Wy zullen, als getrouwe Reien,
De Dichtkunst volgen waar zy gaat.
De blyde voorspoed zal ons juichende geleien.
Wy schroomen Nyd noch Haat.
De Schouwburg opent zyne zaalen,
Daar alles juicht, daar alles lacht.
Kom, schoone Dichtkunst, kom, de blyde Schouwburg wacht.
De Kunsten moeten zegepraalen.
't Is nu een tyd van vrolykheid.
Gy wordt met bly gejuich ten Schouwtooneel geleid!
SLUIT-BALLET.
EINDE. |
|