'[selectie uit] Literatuur en moderniteit in Nederland 1840-1990'
(1996)–Frans Ruiter, Wilbert Smulders– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 174]
| |
VII 1910: SynthetismeTot nu toe is de grote tijdschriftleider Albert Verwey wat in de schaduw gebleven. Dat stemt overeen met de geringe rol die hij in het socialismedebat speelde. Pas wanneer aan de bloeiperiode van De nieuwe gids een einde is gekomen, ontwikkelt hij zich tot een belangrijk en bezielend tijdschriftleider, die ook duidelijk zijn stempel op het culturele debat van zijn tijd heeft gedrukt. In de periode 1894-1919 is hij redacteur van twee gezaghebbend tijdschriften: het Tweemaandelijksch tijdschrift (later De twintigste eeuw) en De beweging. Samen met De kroniek en De nieuwe tijd zijn dit dé gezichtsbepalende periodieken van rond de eeuwwisseling. De ondergang van De nieuwe gids in 1894 wordt algemeen beschouwd als een cesuur. Nu de vrijheid veroverd was en de toekomst openlag, moest daar iets mee gebeuren. Niet aan contesteren, maar aan construeren, niet aan passie, maar aan bezinning, niet aan het Dionysische, maar aan het Apollinische was nu behoefte. Het zou onjuist zijn hierin tekenen van bezadigdheid en verburgerlijking te zien. Wie de openingswoorden van de nieuwe tijdschriften uit deze periode leest, weet wel beter. Steeds weer spreekt daaruit een energieke en hoopvolle gerichtheid op de toekomst. In de eerste aflevering van De kroniek in 1895 schrijft Tak: Kunstenaars en denkers, scheppend en vervormend, gaan ras vooruit en bouwen de stad des beteren levens, reeds zichtbaar van verre.Ga naar eind1 De kroniek zal gedurende haar bestaan zowel door radicale liberalen als door socialisten gretig worden gelezen. De nieuwe tijd, opgericht in 1896, wordt het intellectuele en ook artistieke platform van de socialistische beweging.Ga naar eind2 In het eerste nummer schreef Frank van der Goes, blakend van zelfvertrouwen: ‘Alles werkt samen om de socialistische maatschappij te verwezenlijken [...]’Ga naar eind3 Overigens stelde niet iedereen zich de toekomst in een socialistische gedaante voor. Wat opvalt is dat velen naar een synthese zochten die wel vernieuwend, maar niet-revolutionair was. En bij het zoeken naar een dergelijke synthese werd de blik naar achteren geworpen. Hierbij probeerden seculiere intellectuelen en kunstenaars de spirituele energie van de religieuze tradities te benutten voor de verwezenlijking van hun moderne hervormingsidealen. Wat dat betreft dachten de seculiere modernen dus in dezelfde richting als confessionelen, zoals Thijm en Kuyper. Toch blijft er een | |
[pagina 175]
| |
subtiel, maar wezenlijk verschil tussen het geloven van de confessionelen en het wel willen, maar niet meer kunnen geloven van de seculiere modernen. Zie bij voorbeeld de volgende woorden van Rik Roland Holst: De groote katholieke kunst der middeleeuwen is juist daardoor zoo groot en zoo boeiend, omdat de godsdienstige overtuiging waaruit zij ontstond, zoo fonkelend sterk en zoo vol leven zich in die kunst uitte. Niet het katholicisme vereeren wij, niet-katholieken, in die kunst, maar wij erkennen in de sterke en volle godsdienstige overtuiging het levende element en de volle waarachtigheid dezer kunst. Zelfs voor hen die niet aan aartsengelen gelooven, zullen de aartsengelen der xiiie en xive eeuwsche fresco's, zooals zij met oppermachtig gebaar de verdoemden ter helle storten en de uitverkorenen den weg ten hemel wijzen, oneindig overtuigender zijn, dan alle knap-uitgedachte allegorische figuraties, met hun vermoeiende vracht emblemen, die de nieuwere openbare gebouwen van westelijk Europa maar al te dikwijls tot architectonische columbaria maken.Ga naar eind4 | |
1 De leek-leider: VerweyEen van die zoekende, seculiere modernen is Albert Verwey. In het eerste nummer van het Tweemaandelijksch tijdschrift (1894) stelt de dan negentwintigjarige Verwey vast dat op alle mogelijke gebieden een zoektocht gaande is naar een nieuw ‘Levensbeeld’. Uit de resultaten van dat zoeken het mooiste en beste vereenigen, een beeld te zijn van dien tijd, die zich nog éens en zóó hartstochtelijk heeft opgemaakt tot het veroveren van wat het noodigst is voor onze menschelijkheid: ons eigen Levensbeeld, - schooner eerzucht kan een Tijdschrift niet worden gesteld.Ga naar eind5 Verwey stond met het Tweemaandelijksch tijdschrift een open beleid voor ogen, ‘een verdediging van het goed recht van alle gezindten’. Hij geeft toe dat er belangentegenstellingen kunnen zijn, bij voorbeeld tussen rijk en arm. Maar anders dan de socialisten (die voor een revolutionaire koers kiezen) vindt hij dat die belangen verzoend moeten worden. En ook aan het Huis van Oranje wijdde hij in dit verband een paar woorden. Dat Oranje opduikt in deze programmatische inleiding van een algemeen-cultureel en progressief tijdschrift, behoeft enige toelichting. Sinds 1890 was prinses Emma regentes van ons land en ze zou dat blijven tot Wilhelmina in 1898 tot koningin gehuldigd zou kunnen worden. Met het koningschap zat Verwey nogal in zijn maag. Hij was er vast van overtuigd dat de gelijkheid het meest wezenlijke kenmerk van de moderne cultuurperiode is. Het Le- | |
[pagina 176]
| |
vensbeeld dat hem voor ogen zweefde, zou juist aan die gelijkheid uitdrukking moeten geven. Een hiërarchisch en traditioneel element als het koningschap viel daar moeilijk in te passen. Hij liet het bij de volgende opmerking: Hoe zal [Wilhelmina] er toe komen te voelen dat, gemeten naar de maat van de zuivere menschelijkheid, de minste van die zij haar onderdanen zal noemen haar gelijke of haar meerdere zal kunnen zijn?Ga naar eind6 Maar hij had wel feilloos aangevoeld dat de tegenstelling tussen hiërarchie en een genivelleerde democratie de gemoederen in deze jaren sterk zou bezighouden.Ga naar eind7 In het debat dat in 1896 in De kroniek ontbrandt naar aanleiding van een verslag van de kroningsfeesten van de Russische tsaar, staat deze kwestie centraal.Ga naar eind8 Het debat is een gedeeltelijke reprise van het socialismedebat in De nieuwe gids. Geflankeerd door anderen, wierpen Van der Goes, Van Deyssel en Van Eeden zich ook hier weer in de strijd. Maar de bakens zijn inmiddels verzet. In De nieuwe gids botsten verdedigers van een l'art pour l'art-kunstopvatting op zelfbewuste socialisten. Inmiddels waren veel kunstenaars tot het inzicht gekomen dat het extreme individualisme een doodlopende weg was, en ze zochten naar een manier om kunst en gemeenschap nauwer op elkaar te betrekken. Het debat draait dit keer dan ook niet in de eerste plaats om individualistisch kunstenaarschap versus socialisme, maar om de vraag waar de ‘kunst voor de gemeenschap’ door geïnspireerd moet worden: door het egalitaire socialistische ideaal, of door het hiërarchische ideaal van de middeleeuwse spirituele orde.Ga naar eind9 Verwey neemt niet rechtstreeks deel aan de polemiek in De kroniek, maar reageert in zijn eigen periodiek, het Tweemaandelijksch tijdschrift, met het opstel ‘Volk en katholicisme’. Als inzet van de strijd ziet hij de keuze tussen ‘twee Idealen van Levenseenheid’: tussen een ‘nieuwe levensleer’ (het egalitaire socialisme) en ‘het oude middeleeuwse geloof’ (het hiërarchische en aristocratische katholicisme), tussen ‘de liefde voor de Aarde’ en ‘de liefde voor de Hemel’.Ga naar eind10 Gemeenschappelijk element van beide idealen is de haat tegen de platheid van de huidige tijd. Verwey: In regeering en onderwijs, in kunst en leefwijs, overal zien wij dat van gezag zijn wat naar ons aller onverdeelde meening laag, ploertig, onbeduidend, middelmatig is. Daarin ligt onze Eenheid dat wij allen zonder uitzondering haters zijn van de grootheden van dezen tijd. [...] De platheid en ploertigheid, die de macht geeft aan de middelmaat, aan het geld, aan de vuisten, aan de smakelooze weelde, aan de eigenbaat die het volk ontzenuwt, ontzedelijkt en vermoordt. Die de schoonste resten van vroeger eerbiedwaardigheid grondwettig vernarrekapt, de edelste opwellingen van de volken parlementair verschaalt.Ga naar eind11 Tegenwoordig behoort dit soort oprispingen tegen de burgerlijke cultuur tot het | |
[pagina 177]
| |
afgesleten repertoire van columnisten en cabaretiers. Maar de schrijvers en kunstenaars voelden zich destijds geen cabaretier of columnist. Ze vatten hun culturele missie hoogst serieus op, en namen geen genoegen met ironisch commentaar. Ze wilden leaders en wereldverbeteraars zijn. Tussen dichters en burgers gaapte een kloof als tussen gelovigen en ongelovigen. Verwey: Strijd voor de Poëzie, temidden van die ongelukkigen [bedoeld zijn: filisters, materialisten, enzovoorts], is geen verdelgings-, maar een bekeerings-oorlog. Zij die hem voeren zijn zich bewust van een priesterschap.Ga naar eind12 In de uitlatingen over filisters en kuddegeest klinkt een oprechte frustratie door over het gebrek aan spiritueel elan in de moderne samenleving. De burgerlijkliberale periode werd door veel moderne kunstenaars als een dieptepunt in de menselijke cultuurgeschiedenis gevoeld. Na de ‘Middeneeuwers’ was het gestaag bergaf gegaan. De eigen, burgerlijke tijd werd veracht en verafschuwd. Pas in de postmoderne fase zal dit antagonisme ten opzichte van de burgerlijke samenleving beginnen te slijten. Dat het antagonisme rondom de eeuwwisseling allerminst pessimistisch was (zoals tijdens het interbellum), hebben we hierboven al aangegeven. De volgende geloofsbelijdenis uit ‘Volk en katholicisme’ is karakteristiek: Dat het geloof aan de Schoonheid van het Leven, aan zijn komst, aan zijn onafwendbaarheid, uit het diepst van het volk opwellend door de monden van zijn geloovigsten spreken zal; - dat de gehoorzaamheid aan de Noodzakelijkheid van het Leven als een nieuwe vrijheid de volken ontbinden, als een nieuw cement ze vereenen zal, - dàt gelooven wij.Ga naar eind13 Glashelder is deze blijde boodschap niet. Maar zoveel is toch duidelijk: er staat iets te gebeuren. De ‘geloovigsten’ - die het komende zullen verwoorden - zijn de dichters. Van dit blakende zelfvertrouwen, dit ‘strijdbare dichterschap’ dat aan de dichter een ‘gezaghebbende plaats’ in de samenleving toedacht,Ga naar eind14 zal bij de volgende generaties weinig meer overblijven. Enige decennia later zal Ter Braak bij voorbeeld het geloof in het leidende dichterschap opgeven en al blij zijn met een wankel bestand in de strijd tussen dichter en burger, en tussen geest en macht. Maar Verwey vertrouwde nog volop op de verwerkelijking van de dichterlijke droom.Ga naar eind15 Uit het citaat blijkt dat Verwey de dichter als spreekbuis van het volk beschouwt. Dat betekent niet dat hij socialistisch was. Zijn verhouding met de socialisten was problematisch. Verwey wenste bepaald niet dat hij als kunstenaar pas in een maatschappij uitgenodigd zou worden, nadat deze eerst door socialisten veranderd was (zoals Van der Goes het in 1891 zo diplomatiek had geformuleerd). Daarvoor vond Verwey de kunst en vooral de dichtkunst veel te belangrijk. Dichten was voor hem ‘een intuïtief schouwen van het volmaakte grondplan des le- | |
[pagina 178]
| |
vens’.Ga naar eind16 Het hoeft geen betoog dat iemand die daarvan overtuigd is, vindt dat de dichter erkend behoort te worden als leider en bestuurder van het geestelijk leven. Verweys verering van het dichterschap is volgens Vestdijk ‘enkel door nuchterheid van inborst niet op deïficatie uitgelopen’.Ga naar eind17 Brandt Corstius spreekt over Verweys ‘kunstimperialisme’,Ga naar eind18 een niet geheel onterechte kwalificatie, gezien uitspraken als: [De Poëzie] geeft den toon aan waarin ieder gezond schepsel leven moet. [...] Een waarlijk leven [...] is altijd allereerst een dichterlijk leven.Ga naar eind19 De kunst, en bovenal de dichtkunst, was voor Verwey hoogste uiting van ‘het Leven’. ‘Het Leven’ was een veelomvattend begrip dat hij voor de traditionele Godsconceptie in de plaats had gesteld. De dichter streed niet alleen zij aan zij met de staatkundige en de econoom om een hogere levensorde tot stand te brengen, maar was hun leider. Veelzeggend voor de wijze waarop Verwey zichzelf zag, is zijn reactie toen hij in 1916 werd gepolst voor de functie van poëzieredacteur bij De gids. Dat was hem te min: Ik ben niet enkel een redacteur voor dichtkunst. Ik heb me altijd veroorloofd me met nadruk een leek te noemen, maar ik ben een leek die een leider is. En dit eigenaardige karakter van leek-leider houd ik ten eerste: voor mijn wezenlijkste, en ten tweede: voor een waardevol element in de nederlandse samenleving. Dit karakter nu breng ik volledig tot uitdrukking in De Beweging.Ga naar eind20 Verwey heeft onder meer door zijn omgang met Stefan George veel over het dichterlijke leiderschap nagedacht. Anders dan George wilde Verwey geen profeet zijn die boven zijn volk verheven is, maar zijn liefste droom was als dichter te ‘zitten temidden van zijn volk’. Later zegt hij daarover: mijn overtuiging [was] dat [...] de dichter niet tot zijn volk zou komen als een profeet van een nieuwe godsdienst, niet als de bewonderde en toegejuichte eenling die het gezag van zijn woord aan de menigte oplegde, maar als de gelijke van allen, de uitspreker van het beste wat ieder bewoog, de drager van de norm die ieder in zich had. Nadruk werd gelegd op het besef van uitzonderingslooze gelijkheid tusschen dichter en menschen [...].Ga naar eind21 Op Verweys protestants-burgerlijke dichteropvatting - we herinneren aan zijn bewondering voor de ideeën van Kuyper - reageerde George slechts met onbegrip: ‘Das ist mir völlig fremd. [...] Sie fassen alles anders auf. [...] Sie sind sehr versöhnlich.’Ga naar eind22 In dit licht moet ook Verweys Nietzsche-kritiek gezien worden, die in het vorige hoofdstuk werd aangestipt. Een van de gedichten waarin Verwey zijn dichtersdroom verwoordt, is ‘Bij het haardvuur’ (1912). Hier wordt het beeld geschetst van een organische samenleving waar ieder zijn plaats heeft: | |
[pagina 179]
| |
Elk weet zijn plaats en werk
En draagt zijn kunde, of wat de tijden van haar wilden
En duidlijk kleed of merk
En anders niet dan elk is onder hen de dichter
Die heel hun doen bezingt,
Hij wijdt hun kleinste zorg en maakt de zwaarste lichter
Door zang die 't hart doordringt.Ga naar eind23
Opmerkelijk is dat Verwey met zo'n dichteropvatting weer heel dicht in de buurt kwam van het ‘gezellige’ zelfbeeld van de dominee-dichter, die door hem en zijn mede-Tachtigers zo hardhandig van het culturele toneel waren verdreven! Geen wonder dat Gerretson jaren later, in 1923, in een vertrouwelijke brief aan de toenmalige minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Verwey voor de vacante hoogleraarspost in Leiden kon aanbevelen met de volgende woorden: Ik meen te hebben bemerkt dat Uwe Excellentie alleen een indruk had behouden van den Verwey, die een der Nieuwe Gids redacteuren was, doch deze Verwey was een knaap van 17-19 jaar, die destijds zonder twijfel ook de revolutionaire gezindheid had, die zou men geneigd zijn te zeggen voor dezen leeftijd natuurlijk en betamelijk is. Doch toen de Crisis in de Nieuwe Gids kwam en deze beweging in de bohème en de anarchie, zedelijk en artistiek dreigde te verloopen, is het juist Verwey geweest die om deze redenen zich uit den Kring heeft teruggetrokken. Het was in die dagen dat hij de beroemde Sonnetten-cyclus schreef, waaruit ik een enkelen regel wil citeren: ‘een kunstenaarsziel moet een rein lijf toebehooren’ waarmede Verwey het principe van zijn verdere leven eens en voor al heeft aangegeven n.l. dat ook de kunst niet kan worden losgemaakt van zijn ethischen, geestelijken achtergrond. Het is juist dit beginsel, dat hem de ongunst van de echte Nieuwe Gidsers heeft bezorgd, die van ethiek niets wilden weten, maar dat hem tevens den leidsman heeft gemaakt van een geheel jonger geslacht.Ga naar eind24 De benoeming van Albert Verwey aan de Rijksuniversiteit Leiden was november 1924 een feit. Ondanks zijn sterk levensbeschouwelijke inslag heeft Verwey nooit begrepen dat Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst bereid waren hun poëzie ondergeschikt te maken aan hun idealistische politieke leerstellingen. Als Gorter in De nieuwe tijd zijn ‘Kritiek op de litteraire beweging van 1880 in Holland’ publiceert, schrijft Verwey hem, in een open brief in zijn eigen Tweemaandelijksch tijdschrift: Den strijd voor een nieuwe maatschappij aanvaarden [...], goed: maar zonder | |
[pagina 180]
| |
dat wij in dwazen wanhoop en kinderachtige overhaasting de wortels afsnijden van ons dichterschap.Ga naar eind25 En tegen Stefan George klaagde hij: De laatste gebeurtenis in mijn Hollandsche vriendenwereld is dat Gorter een verklaard sociaal-demokratisch ekonoom geworden is en tegen de heele dichterlijke beweging van de laatste jaren een artikel geschreven heeft. Het artikel van een Ekonoom, bovendien slecht gestyleerd, een schaamte en een schande voor mij die mij de eer van ons dichterschap aantrek ook in anderen, en waarop ik niet kan nalaten te antwoorden. Dat is dus alweer een vijandschap met iemand die aan mijn zij moest staan.Ga naar eind26 Toen in 1905 De beweging werd opgericht was de breuk met de socialisten inmiddels onherstelbaar geworden. In de prospectus voor De beweging schreef Verwey dat hij met het tijdschrift aan de geestelijke beweging van zijn tijd ‘orde en leiding’ beoogde te geven. Nog voor het eerste nummer is verschenen oefende Van der Goes in een reeks van maar liefst vier opeenvolgende artikelen in De kroniek felle kritiek.Ga naar eind27 Hem stoorde in de eerste plaats dat Verwey een compromis tussen socialisme en burgerlijke liberale cultuur voorstaat. Verwey had inderdaad verzoenende intenties. Vestdijk zou later zeggen: ‘Verzoening, onverschillig haast wát er verzoend moest worden, lag Verwey nu eenmaal in het bloed.’Ga naar eind28 In de prospectus van De beweging waarschuwde Verwey dat ‘besef van onderscheid bij ongevoeligheid voor verwantschappen de splijtzwam is die de gemeenschappen vermoordt’. En, zo vraagt hij dan retorisch, wat staat tegenover deze ontbinding? Antwoord: De Beweging, - het besef dat wij allen in eenzelfde beweging begrepen zijn, - de mogelijkheid om ondanks den onderlingen strijd van alle dagen zich vereenigd te vinden in gevoelens en voorstellingen die de gemeenschappelijke uiting zijn van den groeienden tijd.Ga naar eind29 Van der Goes bekritiseert ook het idee dat dichters een leidinggevende rol zou toekomen. Anders dan ten tijde van het socialismedebat ziet hij de dichters nu als een element van de bourgeoiscultuur. Het antwoord van Verwey is karakteristiek. Hij begroet in het Dichterschap, als de hoogste vorm van geestelijk leven, de belichaamde revolutie van onzen tijd [...], de Toekomst, de Idee van die Schoonheid, waaraan ook voor uw deel gij bouwt, de Ekonoom.Ga naar eind30 Ook van een andere socialist kreeg Verwey de wind van voren. Henriëtte Roland Holst ergerde zich aan de vaagheid van de geestelijke beweging waar Verwey zo de mond van vol had: Het is bijna droevig, Verwey te hooren smeeken: komt toch en blijft toch (met mij tot gids) één als een school visschen in de levenszee, want ge zijt | |
[pagina 181]
| |
allen één beweging, en maar niet te weten waarheen dat gemeenschappelijk bewegen ons heen voeren moet. Maar hierover houdt, die zich opwerpt als gids en leider, zich stil. En het is toch wel 't minste, wat men van een gids verlangt te weten: waar voert gij ons heen?Ga naar eind31 Henriëtte Roland Holst heeft - net als Van der Goes - kritiek op het open, verzoenend karakter van Verweys geestelijke beweging, die ‘de onverzoenlijkheden van burgerlijk en proletarisch denken wegdoezelt in een aangenaam clair-obscur’.Ga naar eind32 Er moet partij gekozen worden, en Henriëtte Roland Holst weet natuurlijk welke: In de sociaal-demokratische levensbeschouwing alleen is waarachtige eenheid, gelijk de sociaaldemokratie alleen waarachtige beweging is.Ga naar eind33 Hoezeer de socialisten inmiddels aan zelfvertrouwen hadden gewonnen, en dat zij anders dan Verwey wel degelijk op een confrontatie uit waren, blijkt uit de woorden die Tak een jaar eerder in De kroniek had geschreven: In literaire en andere kunst is de revolutie voltrokken, zoover zij thans mogelijk is. De hoogst aangelegden hebben het eerst den strijd aangebonden tegen de leugens der oude maatschappij en op hun terrein eerst den bezem gehanteerd, later zorgzaam opgebouwd wat de ontwikkeling der tijden thans gedoogt. Nieuwe ontplooiingen zullen den komenden en rijkeren tijd begeleiden. En er is een groote voortgang in de opvattingen, en het begrip van de maatschappelijke verhoudingen. Het socialisme dringt met volle kracht in de geesten; geen enkele kring blijft er vrij van. [...] De oude maatschappij kraakt in haar voegen. [...] Geweldige krachten zijn in werking, in tegenstelling tot elkander. Het is een drama en Titanen zijn het die ten tooneele komen. Een algemeene spanning is er onder spelers en toeschouwers. Wat zal de uitslag zijn. Hoe is de katastrofe te voorkomen?Ga naar eind34 Verwey was er met De beweging opuit de catastrofe te voorkomen, en alles zoveel mogelijk in ordelijke banen te leiden. Overzien we wie er in De beweging zoal publiceerden, dan valt op dat elementen van veel culturele en levensbeschouwelijke stromingen aanwezig waren: het socialisme (Troelstra, Van der Goes), conservatief individualisme (J.C. Bloem, J. van Nijlen), de protestants-gedempte variant van de Jugendstil (Berlage), de protestantse variant van de neoromantiek (Aart van der Leeuw) en jonge avant-gardisten (Van Doesburg, Marsman). Uit dit overzicht blijkt eveneens dat van duidelijke contouren waaruit deze beweging zou moeten bestaan, geen sprake was. Eigenlijk vocht Verwey voor een verloren zaak.Ga naar eind35 In 1913 lijken de idealen hem in de schoenen gezonken, als hij mismoedig schrijft: Toen wij jong waren, konden wij gelooven dat de wil tot veredeling, als ziel van de samenleving, sterker zijn zou dan het grove en verstorvene. Maar wij gelooven dat nu niet meer. Hun leven veredelen willen alleen de weinigen | |
[pagina 182]
| |
en aan alle zijden voelen zij zich geboeid en ingesloten door geesteloozen.Ga naar eind36 Hier kondigt zich al, nog voor de grote ontnuchtering die de Eerste Wereldoorlog zal betekenen, de sfeer van het interbellum aan. | |
2 ‘Kunst voor allen’: Van Suchtelen en de WereldbibliotheekIn 1903 verscheen Verweys dichtbundel De kristaltwijg. Nadat Nico van Suchtelen deze gelezen had schreef hij het volgende gedicht. Het droeg de titel ‘De kristaltwijg’ en had als motto: Aan Albert Verwey, na de ontvangst van zijn bundel ‘De kristaltwijg’. Rond de kristaltwijg van ons eeuwig weten
Schiet uit het zat gewoel dat ons omdweerlt
Een duurge vastheid aan die deze weerld
van wissling ons niet meer kan doen vergeten.
En 't Ik, eerst aan zichzelf zotlijk versmeten,
Erkent de logen van zijn ijdle weerld;
Erkent de Mens, en uit zijn diepten peerlt
In simpler klank een algemeenzaam weten.
O stem die klinkt als een kristallen klokke
Door tijden waarin 't Ik zijn kermis houdt
En raaskalt, machtloos, in zijn roes verloren;
Uw woorden zijn de strenge en zuivre blokken,
Waar gij des Mensen wezens-beeld mee bouwt:
Uit kracht en eenvoud werd uw kunst geboren.Ga naar eind37
Het gedicht is een hommage aan de leek-leider, die na ‘het festijn van Tachtig’ tot inkeer was gekomen om de Nieuwe Tijd ernstig onder ogen te zien. Positief zijn de noties ‘eeuwig weten’, ‘simpler klank’, ‘algemeenzaam weten’, ‘zuivre’, ‘kristaltwijg’, ‘wezens-beeld’, ‘kracht’ en ‘eenvoud’. Negatief zijn ‘'t Ik’, ‘zat’, ‘kermis’ en ‘roes’. Voor Van Suchtelen klonken de hooggestemde gedichten van Verwey kennelijk als de heldere slagen op een kristallen klok, waarmee een tijdsignaal werd gegeven dat een bepaalde toon had. Die toon is de Jugendstil. Er bestaan in verschillende landen nogal wat synoniemen voor het begrip ‘Jugendstil’; Art nouveau (Frankrijk), Sezession (Oostenrijk), Arts and Crafts, Liberty | |
[pagina 183]
| |
en Modern style (Engeland en Amerika), Nieuwe kunst en Gemeenschapskunst (Nederland en Vlaanderen), Style Belge (Wallonië), en Floreale en Stile modernista (Italië). Wij geven de voorkeur aan de overkoepelende naam Synthetisme, die in Nederland weliswaar niet erg ingeburgerd is, maar waarin naar ons idee een wezenlijk aspect van al deze stromingen wordt benoemd. De meerderheid van de bronnen wijst erop dat Synthetisme geen artistiek principe vormde, maar een Lebensprogramm of Weltanschauung vertegenwoordigde.Ga naar eind38 Georg Hirth, de uitgever van het tijdschrift Jugend, op de titel waarvan de term ‘Jugendstil’ teruggaat, vat in 1901 zijn bedoelingen met het tijdschrift aldus samen: Diese Zeitschrift wurde von mir nicht ‘Die Jugend’, sondern schlechtweg ‘Jugend’ getauft, weil ich eben nicht bloss einen Rosengarten für die jeweilige gerade in Vollsaft ihrer Lyra stehende Generation anlegen, sondern einen Tummelplatz für Alle schaffen wollte, die sich jung fühlen, ohne Rücksicht auf den Geburtschein und die physische Jahre [...] Das wir in diesen Blättern was die bildenden Künste und die Künstlerische Gewerbe anbelangt, nicht am Alten und Hergebrachten kleben, das beweist schon das drollige Wort ‘Jugendstil’.Ga naar eind39 Wat Hirth hier formuleert, komt dicht in de buurt van wat veertien jaar eerder in De nieuwe gids naar voren was gebracht onder de noemer ‘Jong Amsterdam’. Dat wat verstaan wordt onder Jugendstil, lijkt dan ook een adequate aanduiding te zijn voor de stijl waarmee Jong Amsterdam na 1900 zijn idealen nastreefde en uitdrukte.Ga naar eind40 Jong Amsterdam had in de jaren tachtig van de vorige eeuw met kracht zijn moderne, radicaal-liberale democratiseringsideeën naar voren gebracht, had in de jaren negentig over de relatie tussen socialisme en kunst gepolemiseerd, maar raakte na 1900 onder invloed van de reformstromingen, die zowel antimodern als modern waren en waarvan de Jugendstil of Synthetisme de artistieke bedding vormde. Illustratief voor de omslag die Jong Amsterdam rond 1900 maakte, is het verschil tussen de utopische romans, die voor en na 1900 in de belangstelling stonden. Zoals we in hoofdstuk vi (‘De moderne tijd in de steigers’) gezien hebben, werd in de jaren negentig uitvoerig gedebatteerd over Bellamy's toekomstroman In het jaar 2000, die niet alleen vertaald maar ook gepropageerd was door Frank van der Goes. In deze roman staat de rationaliteit centraal. De hoofdpersoon slaapt aan het einde van de negentiende eeuw in en ontwaakt een eeuw later. Dan blijkt de wereld langs rationele weg en op een mechanische wijze te zijn omgetoverd in het paradijs van een welvaartsstaat, waarin iedereen zijn natje en zijn droogje eenvoudigweg voor het grijpen heeft en alle genoegens bereikbaar zijn, zowel materieel als postmaterieel. De roman kan gelden als een apologie van | |
[pagina 184]
| |
de moderniteit. De ingrijpende veranderingen die volgens Bellamy in de toekomst plaats zullen vinden, zijn de verwerkelijking van de Weltanschauung van de Verlichting. Na 1900 komt een andere toekomstroman sterk in de belangstelling te staan: William Morris' Nieuws uit Nergensoord. Opmerkelijk genoeg is deze roman eveneens in het Nederlands vertaald door Frank van der Goes. De roman is Morris' antwoord op Bellamy's toekomstbeeld. Morris stelt juist de voormoderne waarden centraal, die teloorgaan in een wereld zoals Bellamy die schildert. In Nieuws uit Nergensoord verschijnt de toekomst als een gemoderniseerde heruitgave van de veertiende- en vijftiende-eeuwse Middeleeuwen, een tijd dus waarin de rationalisering, individualisering, differentiatie en industrialisatie nog nauwelijks begonnen waren. Morris' roman stelt de organische tegenover de verlichte Weltanschauung. In zijn toekomstbeeld krijgen gebondenheid en gevoel meer nadruk dan vrijheid en rationaliteit. Meer dan om verandering van materiële voorwaarden gaat het in Morris' roman om veranderingen van geestelijke aard. In het Synthetisme speelt niet In het jaar 2000, maar Nieuws uit Nergensoord een centrale rol. Omdat het Synthetisme in de eerste plaats de artistiek-intellectuele uitdrukking was van een levensvisie, had zij een cultuurpolitieke strekking die breed over kunsten en samenleving uitwaaierde. Het andere, in Nederland gangbare synoniem van Jugendstil, Gemeenschapskunst, duidde niet uitsluitend op het integrerende sociale effect dat kunst zou moeten hebben. Met de term ‘Gemeenschapskunst’ werd vooral de behoefte van kunstenaars uitgedrukt om de verschillende kunsten weer in één verband te brengen. (Natuurlijk verwachtte men van dit verband wel dat het vervolgens een synthetiserend effect op de samenleving zou hebben.) Vrijwel alle tijden hebben het streven naar de eenheid van de kunsten gekend. Niet alleen in de Middeleeuwen streefde men naar deze eenheid, ook in de Renaissance werd het nastrevenswaardig geacht een uomo universale te zijn en in de Romantiek joeg men het ideaal van een Gesamtkunstwerk na. Maar het Synthetisme kan gelden als de eerste beweging die dit ideaal met moderne middelen probeerde te verwezenlijken. Wat de universal arrist van het Synthetisme voor ogen stond,Ga naar eind41 begint te lijken op wat tegenwoordig multi- of intermedialiteit wordt genoemd. Jugendstil, Synthetisme of Gemeenschapskunst was de zoveelste moderne antimoderne beweging sinds 1840. Kunstenaars van deze beweging veronderstelden een organisch verband tussen de dingen. Ze drukten dit verband uit in beelden die zij over de realiteit heen legden en die haar in een zachte gloed zetten. De artistieke uitdrukking van deze levensvisie maakte gebruik van stilering en symbolisering en kenmerkte zich door een voorkeur voor ritmische patronen en plant- | |
[pagina 185]
| |
aardige of vegetatieve structuren. Een bruisende atmosfeer, krullende lijnen en wervelende vormen zorgden voor een sterke dynamiek. Aan de andere kant ontstaat door weloverwogen vereenvoudiging en door het weglaten van perspectief (zowel in tijd als in ruimte) een gewilde vlakheid.Ga naar eind42 De combinatie van dynamiek en vlakheid brengt een werkelijkheid tot stand die een dromerig karakter heeft en geheel van de realiteit geïsoleerd is. Met deze middelen werd het seculiere geloof vormgegeven in het bestaan van een Eenheid die alles omvatte, zowel het levende als het levenloze, en die in de goddeloze, moderne tijd het geloof in een goddelijke ordening verving. Het idealistische karakter van de beweging bracht met zich mee dat het een alomvattend reformprogramma genereerde. Maar het geloof in het bestaan van een organische samenhang sloot tegelijk weer uit dat dit programma revolutionaire trekken had. De beweging vertrok niet vanuit rationele of wetenschappelijke veronderstellingen, waarop revolutionaire bewegingen zoals het marxisme zich baseerden. Zij was bovenal een gevoelsmatige reactie op de economische en maatschappelijke ontwikkelingen rond de eeuwwisseling. De beweging had wel affiniteit met het socialisme, maar was zelf eerder een gevoelssocialisme, dat de statusquo van het kapitalisme op enkele punten wilde ‘omturnen’ - om maar eens een woord te gebruiken uit het jargon van zestig jaar later. De essayist-reformers van de beweging schetsten een betere wereld, waarin harmonie, gemeenschapszin en eenheid heersten en trachtten aan te geven hoe deze dichterbij gebracht kon worden. De ideeën van William Morris en John Ruskin hebben de beweging sterk bepaald. In de veertiende en vijftiende eeuw zouden harmonische verhoudingen hebben geheerst, die nu hersteld dienden te worden (zij het met behoud van de technische vindingen die de moderne tijd had opgeleverd). Harmonische verhoudingen tussen werkgevers en werknemers, tussen volk en elite, tussen kunst en leven, tussen volkskunst en hoge kunst, en tussen cultuur en natuur. Vandaar dat de reformers pleitten voor naturisme, pacifisme, vegetarisme en herwaardering van handmatige fabricage van gebruiksvoorwerpen. Het streven naar verfraaiing van het leven richtte zich niet alleen op de bovenlaag, maar op de gehele samenleving. Er viel dus heel wat op te voeden door de reformers, want het ging hun om ‘Volkskunst im modernen, demokratische Sinne des Wortes’.Ga naar eind43 De kunstenaars en intellectuelen van het Synthetisme waren sterk betrokken bij de maatschappij, mede omdat zij meenden in ‘het volk’ het geheim te kunnen betrappen van het organische principe, dat zij wilden revitaliseren. Maar aan de andere kant dachten zij sterk elitair. Schmutzler karakteriseert de maatschappijvisies van deze kunstenaars als ‘the ideal world of a select group’, en omschrijft hun kunst als ‘the style of the upper bourgoisie [...] in the heyday of classical capitalism’.Ga naar eind44 Zij, de kunstenaars, zouden het zijn die het volk | |
[pagina 186]
| |
bewust maakten van de culturele rijkdom die het ongeweten bezat. En zij zouden het ook zijn die het volk inwijdden in de cultuur waaraan het nog geen deel had. Kunst moest volgens deze kunstenaars dan ook ‘demokratisch und aristokratisch zugleich’ zijn.Ga naar eind45 Het volk was voor hen een kostbare leerling, maar wel een leerling. Achteraf kan men vaststellen dat de reformers in feite het volksontwikkelingswerk uit de negentiende eeuw op moderne wijze hebben voortgezet. Bekende vertegenwoordigers van het Synthetisme in Nederland waren Berlage, Toorop, Der Kinderen, Hana, R.N. Roland Holst, Van de Konijnenburg en Thorn Prikker.Ga naar eind46 Al deze figuren hebben in de kring rond Verweys De beweging verkeerd. Aan de literaire gedaante van het Synthetisme wordt doorgaans relatief weinig aandacht besteed. Maar de Nederlandse literatuur rond 1910 kent een groot aantal teksten die kenmerken dragen van de stijl en het gedachtengoed ervan. De volgende, tamelijk onbekend gebleven tekst geeft er een hoogwaardig staaltje van te zien: Alle dingen der natuur, van de ijle zilvergrassen tot de wortelsterke bronzen boomen, stonden in de bladstille atmosfeer wachtend te pronk, toen de zon den dag inkwam en de wereld overzag als een kamer vol overschoone verrassingen, die voor het feest van den pralenden zomerdag voor haar stonden uitgestald. De zachte muziek zette in, direct bij haar verschijnen, het gegons der insecten steeg zoemend tot de warme grotten der hooge bosschen, de wielewaal, juichend, floot van de klokkende koelte der heerlijke wateren en dook verder, steeds verder, in het labyrinth der zonnige bladeren; de zwaluwen schreven hun zwierige arabesken binnen den lichtenden koepel der lucht; en over de trillende heide woei de frisch-zoete geur der bloeiende lupinen. Allengs groeide de warmte en de schaduwen krompen. Toen de zon hoog stond in den hemel, lag de wereld machteloos onder een alles overstralende hitte. In de regelmatig terugkeerende donkere dreuningen van een kanon zéér veraf, scheen het laatst verzet tegen het vlammend zegevierende licht weg te sterven. | |
[pagina 187]
| |
Het is het fragment waarmee de korte prozatekst ‘Drie bijeen’ opent, onderdeel van Rik Roland Holsts Overpeinzingen van een bramenzoeker, een verzameling ragfijne en dromerige bespiegelingen. Op ritmische wijze wordt een geïsoleerde natuurwereld geëvoceerd, die gestructureerd is door de vegetatie, de bewegingen en het geluid van vogels en insecten, en het patroon dat de klimmende zon in de lichtval aanbrengt. Tijd, ruimte en personages hebben in deze wereld geen diepte. De organische omlijsting van de opgeroepen wereld is sterk genoeg om de bedreigende signalen af te weren uit de echte werkelijkheid van de Eerste Wereldoorlog, waarnaar met ‘de dreuningen van een kanon zéér veraf’ verwezen wordt. In de laatste zin duikt de verwachte ‘vriend’ op, als was hij een onderdeel van het lichten schaduw-spel. Maar hij is een afgevaardigde van de moderne wereld, want hij wordt aangeduid als ‘een wielrijder’. Het werk van Van Schendel, de latere Gorter, Leopold, Boutens, Henriëtte Roland Holst, Adama van Scheltema, Augusta de Wit, Van der Leeuw, Van Moerkerken en Van SuchtelenGa naar eind48 draagt kenmerken, niet alleen van het Synthetisme als Weltanschauung, maar ook van de vormentaal die eraan eigen is. Niet toevallig is het Arthur van Schendel die de uitgave uit 1923 van Roland Holsts Overpeinzingen van een bramenzoeker van een voorwoord voorzag. De openingszinnen van deze ‘Inleiding’ demonstreren Van Schendels stilistische en levensbeschouwelijke congenialiteit met het werk dat hij inleidt: Gelijk in den herfst de kleuren der natuur dieper worden en nochthans ijler dan in de lente, zoo verschijnen voor den dichter, wanneer zijn hart geleerd heeft enkel de wijsheid der liefde te verlangen, de dingen dezer wereld in een gloed, donker en toch lichtend, dien de dorst zijner jonge droomen, zijn begeerte naar verrukkingen van klank en beeld en kleur voor hem verborgen hielden. Waar zijn geest, dwalend en zoekend, het eenzaamst is, daar ontwaart hij een kleinen straal en over het land voor zijn oogen, over al wat er leeft valt een licht verder dan de zon geboren. Slechts weinigen kunnen hiervan spreken, weinigen immers hebben geleerd zoo luttel maar zoo zuiver te verlangen, en ook hebben weinigen de gave te spreken wanneer die wijsheid hun wordt gegeven. En wie de woorden kunnen vinden zal men in de drukte der stad niet hooren.Ga naar eind49 Wanneer men de cursiveringen die wij in dit fragment van Van Schendels tekst hebben aangebracht, achter elkaar leest, vormen zij twee korte zinnen waarin de poëtica van het Synthetisme treffend is uitgedrukt. De meester van Synthetisme-poëzie in Nederland is Albert Verwey. Nico van Suchtelens gedicht ‘De kristaltwijg’, waarmee wij deze paragraaf openden, verwijst naar Verweys bundel De kristaltwijg (1903), in het bijzonder naar de cyclus ‘De kristaltwijg’ uit deze bundel, en speciaal naar gedicht nr. 8 hiervan: | |
[pagina 188]
| |
Steek in 't verzadigd vloeibaar zout
Een dunne twijg dan start
Het blinkend wit kristal erom
Dat heerlijk samenhoudt
In licht en eigenaardgen vorm
Het wezen van dien poel
(Juist zo of elektrieke vonk
Herschiep - een stille storm -
Het vocht tot vast) en anders niet
Stolt al de daad die broeit
Heen om, minder dan vonk die slaat,
Een dunne twijg van lied.
Het gedicht drukt uit dat de dichter met zijn poëzie een katalyserende en kristaliserende functie in de moderne samenleving kan en dient te vervullen. De dichter doopt als het ware zijn levende en ranke woorden (‘een dunne twijg van lied’) in de overvolle wirwar van het leven van alledag (‘'t verzadigd vloeibaar zout’), met als gevolg dat er een wonderlijke transformatie plaatsvindt. Het is de dichter, zo zegt dit gedicht, die de waardevolle elementen uit de werkelijkheid (‘het wezen van dien poel’) laat stollen tot ‘het blinkend wit kristal’. Het gedicht is de plek waar deze destillatie plaatsvindt, want zij wordt voltrokken ‘in licht en eigenaardgen vorm’. De pretentie van Verweys gedicht past geheel in de Weltanschauung waarmee het Synthetisme verbonden is, terwijl de asymmetrische bouw ervan, de syntactische spanning die het heeft, en de gecombineerde motieven twijg/kristal/vonk/lied tot de artistieke vormentaal van het Synthetisme behoren.Ga naar eind50 De meester van het Synthetisme-proza is zonder twijfel Van Schendel, met bekende boeken als Een zweiver verliefd, Een zwerver verdwaald en De wereld een dansfeest, maar ook met minder bekende werken, zoals Berg van dromen, Tristan en Isolde, Rose-Angélique, Angelino en de lente, Merona, een edelman en de verhalen ‘Maneschijn’ en ‘De minnaar’. Dit gedeelte van Van Schendels oeuvre weerspiegelt Dominik Josts formulering van de Jugendstil-poëtica: Die Poetologie des literarischen Jugendstils wird bereits in charakteristischer Weise sichtbar an der Tatsache, dass die gesellschaftliche Wirklichkeit in ihm völlig ausgespart ist. Es gibt in ihm keine Arbeitswelt. Die Menschen bewegen sich vorsichtlich oder aussersichtlich in einem idealen Raum [...] Dichtung ist hier ein Jenseits, in dem die soziale und weitgehend auch die | |
[pagina 189]
| |
psychologischen Muster aufgehoben sind. Die Menschen des literarischen Jugendstils sind keine realen Menschen [...] Die Jugendstilwelt hat sich jenseits von Gut und Böse eingerichtet, sie besteht in wertfreiheit.Ga naar eind51 We zullen ons in deze paragraaf verder beperken tot Nico van Suchtelen (1878-1949). Hij is in dit verband zo interessant, omdat hij als essayist, denker, dichter, romancier, pacifist, uitgever én professioneel cultureel werker optrad, en bij al deze uitdrukkingsvormen en activiteiten gedreven werd door de synthetiserende idealen van het Synthetisme, terwijl hij daarbij bovendien de vormentaal hanteerde die zo typisch was voor deze beweging. Van Suchtelens werk en activiteiten zijn representatief voor het Synthetisme in Nederland, die namelijk relatief nuchter bleef en bovendien tamelijk praktisch georiënteerd was op het culturele midden van de samenleving. Als satelliet van De beweging maakt hij met zijn werk en activiteiten bovendien de artistiek-intellectuele sfeer zichtbaar die rond 1910 dominant was. Jonkheer Van Suchtelen was artistiek en intellectueel gevormd door Jong Amsterdam, De nieuwe gids en De kroniek. Zelf begon hij pas na 1900 te publiceren, dat wil zeggen ruim nadat de roes van Tachtig voorbij was. Hij droeg in de eerste decennia van de twintigste eeuw bij aan de tijdschriften De twintigste eeuw, Tweemaandelijksch tijdschrift, De kroniek, De beweging, Het leven, Groot Nederland en De ploeg. In de tweede jaargang van De beweging (1906) verschijnt Van Suchtelens roman Quia absurdum,Ga naar eind52 die in hetzelfde jaar nog in boekvorm zou worden uitgegeven. De roman vertelt vanuit een achterafperspectief de geschiedenis van een zekere Odo, een student die in 1901 een crisis doormaakt en de wereld achter zich laat om zich te vestigen in de kolonie van wereldverbeteraars ‘De Harmonie’. Het nogal kritische beeld dat in de roman van ‘De Harmonie’ wordt getekend, gaat overduidelijk terug op Van Eedens Walden. De ontwortelde student zoekt tevergeefs eenheid en synthese en in de roman worden heel wat gesprekken gewijd aan de ideeën van Morris, Ruskin en Tolstoj. Maar ook wijsgeren uit de voormoderne tijd komen uitvoerig aan bod. Op bladzijde 139 wordt aangegeven waar de titel vandaan komt en hoe deze moet worden geïnterpreteerd. Odo schrijft in zijn dagboek: 20 juli. Wanneer ik hen niet had, Augustinus, Eckhart, Spinoza! Wanneer ik niet altijd weer opnieuw mij bedwelmen kon met hun god-vervulde dronkenheid! O grootse zielen en meest-verblinde, enige haast die ik begrijp en liefheb. Om hunnentwil en om mijzelf geloof ik, dat mijn leven een zin heeft, om een grote, goddelijke dwaasheid. Credo, quia absurdum. [De Latijnse passus krijgt in het boek een voetnoot, die luidt: ‘Ik geloof omdat het ongerijmd is (Tertullianus).’] | |
[pagina 190]
| |
Quia absurdum is een populair boek geweest waarin, zoals dat heet, een hele generatie zich herkende.Ga naar eind53 De wijze waarop een vorige generatie haar idealen in de praktijk bracht, wordt over de hekel gehaald. De idealen zelf worden niet overhoord gezet, integendeel, maar men kijkt er nu wel anders tegenaan. Men wil er minder onbesuisd en verantwoordelijker mee omspringen en is bereid ze sociaal uit te dragen en artistiek te onderbouwen. In 1911 komt Van Suchtelen, die dan zelf als kleine uitgever werkzaam is, in contact met uitgeverij de Wereldbibliotheek, die de derde druk van zijn Quia absurdum uit wil geven. In 1913 zal hij toetreden als redacteur en korte tijd erna zal hij onderdirecteur van de Wereldbibliotheek worden. Deze uitgeverij was in 1905 opgericht door Leo Simons.Ga naar eind54 Al in de jaren daarvoor was Simons' betrokkenheid bij maatschappelijke hervormingsbewegingen, sociale verheffing van de massa, volksontwikkeling en cultuurspreiding gebleken, onder meer door zijn aandeel in de oprichting in 1892 van ‘Ons huis’ in de Jordaan te Amsterdam, een instelling die bedoeld was als centrum waar leden van de hogere standen en het volk elkaar konden ontmoeten. Simons verbleef in de jaren negentig enige tijd in Engeland, waar hij lezingen van Morris bijwoonde en in contact kwam met de Arts and Crafts Movement. Na terugkeer in Nederland polemiseert hij met Frank van der Goes en Frans Coenen in De kroniek over ‘de waarde van het socialisme als geneesmiddel tegen de maatschappelijke kwalen van het moment’,Ga naar eind55 waarbij hij een sceptisch standpunt inneemt. In 1904 verricht hij als redacteur van een serie brochures werk voor de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en nadien zal hij zich voortaan vooral op de cultuurspreiding onder de middenklasse richten. Hij wil in Nederland iets oprichten dat vergelijkbaar is met de reeds bestaande Universal Bibliothek van Reklam (Duitsland), de Everyman's Library van Dent (Engeland) en de Bibliothèque nationale (Frankrijk). Simons' socialisme is verwant aan dat van de Engelse Fabian Society. De Fabians waren niet zozeer antikapitalistisch als wel antiliberalistisch en stonden een sterke rol van de overheid voor bij volksontwikkeling en cultuurspreiding. In 1905 is de Maatschappij voor Goede en Goedkope Lectuur / Wereldbibliotheek een feit. In korte tijd zal de Maatschappij uitgroeien tot een onderneming van formaat, met eigen fictie- en non-fictiefondsen en -reeksen, een eigen tijdschrift (Leven en werken), een eigen drukkerij en binderij, eigen distributiekanalen en een eigen publiek, dat vooral uit de sdap-aanhang bestaat. De Wereldbibliotheek streefde ‘de democratisering van het boek’Ga naar eind56 na door series met goedkope titels ‘van een veelomvattende verscheidenheid’ aan te bieden in een artistiek verantwoorde boekverzorging. De uitgeverij ondersteunde daarnaast actief bewegingen die hervormingen bepleitten waardoor de volksontwikkeling meer kans zou maken (onderwijs, huisvesting, gezondheidszorg). De in 1925 | |
[pagina 191]
| |
opgerichte Wereldbibliotheekvereniging droeg op weer een andere wijze bij aan de volksontwikkeling. Deze vereniging was Nederlands eerste, wel idealistische, maar toch commercieel verantwoorde boekenclub.Ga naar eind57 De Wereldbibliotheek was een uitgeverij met ethische motieven, maar zij schroomde allerminst om tegelijkertijd zakelijk te zijn. Via de Wereldbibliotheek zouden de arbeiders en de middenklasse in contact worden gebracht met kunst en cultuur, zo hoopte men. En daardoor zou tegelijkertijd een ander ideaal verwezenlijkt kunnen worden, namelijk dat aan moderne kunstenaars en intellectuelen een fatsoenlijke broodwinning verschaft werd. De samenleving zou, zo was de verwachting, op die manier een enorme culturele impuls kunnen krijgen. In 1913 trad Van Suchtelen in dienst bij de Wereldbibliotheek. Natuurlijk kende Simons diens Quia absurdum, het boek van zijn generatie. Maar Van Suchtelen was Simons nog om een andere reden opgevallen. In 1911 was deze namelijk gepromoveerd op een proefschrift De waarde als psychisch verschijnsel, waarvan gedeelten in De beweging waren gepubliceerd. In dit onderzoek sloeg Van Suchtelen een brug tussen de moderne economie en psychologie. Bovendien bleek eruit dat de opvattingen van de auteur ‘over maatschappijordening en maatschappijhervorming aansloten bij Simons’ ideeën over een op ethische principes gegrondvest, geordend kapitalisme’.Ga naar eind58 Eenmaal in dienst onderhield Van Suchtelen het contact met vaste literaire medewerkers (P.C. Boutens, H. Swarth, H. Boeken, M. van Eeden-Van Vloten) en met intellectuelen die als adviseurs optraden van de populair-wetenschappelijke reeksen (H. Brugmans, G.H. Kernkamp, G. Heymans, R. Casimir, H. Berlage, Jac. P. Thijsse, Frederik van Eeden, Albert Verwey). Daarnaast was hij actief als vertaler voor uitgaven in het Wereldbibliotheekfonds (Dante, Spinoza, Shakespeare, Goethe, Von Kleist, Petrarca, Michelangelo, Mörike). Uit de vertaalde auteurs blijkt wel dat de Wereldbibliotheek een fonds nastreefde dat onomstreden, eeuwig en universeel geachte literatuur en cultuur toegankelijk zou maken. Van Suchtelen heeft daarnaast de ideeën van Freud, Spinoza en het boeddhisme voor een breed publiek toegankelijk proberen te maken. Verder gaf hij uitgebreid voorlichting, bij voorbeeld over verantwoord toerisme en kamperen. Maar hij is toch vooral bekend geworden als uiterst productief schrijver van typische Synthetisme-literatuur: welverzorgd, serieus, maar toegankelijk proza, dat gericht was op een breed publiek van middel- of hooggeschoolde jong-denkenden en waarin zowel de Weltanschauung als de vormentaal van de stroming prominent aanwezig is. Zijn omvangrijke Verzamelde werken (1948) bieden daar tal van voorbeelden van. Het sprekendste voorbeeld is de roman De stille lach, opnieuw een boek dat uit brieven en dagboekfragmenten is opgebouwd, en dat hij samen met Annie Salomons schreef. De roman verscheen in 1916 in afleveringen in de eerste jaargang van het Wereldbibliotheektijdschrift Leven en werken. | |
[pagina 192]
| |
Maandblad voor meisjes en jonge vrouwen. Hoofdpersonen zijn Elisabeth van Eykestein-Van Rosande, een populaire schrijfster uit de hogere kringen met een druk sociaal leven en vele literaire verplichtingen, en Joost Vermeer, onderwijzer in een klein, ingeslapen dorpje, inwonend bij een arm gezin, vol van de levensvisie (en de daarbij behorende pedagogische reformideeën) van het Synthetisme en met heimelijke literaire aspiraties. In de roman staan thema's centraal als het verband tussen dromen en kunst, het kunstenaarschap, het symbolisme, de nieuwe mens, pedagogie, feminisme en de innerlijke kracht der dingen. Het verhaal speelt tegen de achtergrond van de Eerste Wereldoorlog, waarvan de dreiging op menige pagina doorklinkt. De twee geliefden lopen elkaar uiteindelijk mis, Joost Vermeer vertrekt naar Pont-Neuf om mee te vechten in de oorlog en sterft daar. De roman bleek in boekvorm een doorslaand succes te zijn. In 1920 wordt door de Wereldbibliotheek de tiende, in 1929 de twintigste en in 1940 de dertigste druk uitgebracht.Ga naar eind59 | |
3 ‘Paulus van een houten christus’: Van EyckIn de jaren twintig en dertig zullen de dichters steeds sterker in een geïsoleerde maatschappelijke positie worden gemanoeuvreerd. De grote droom van een synthese, van de Beweging- en Synthetisme-kunstenaars, ebde langzaam weg. Pessimisme en angst voor de massa (waarop de intellectuelen geen enkele greep bleken te hebben) namen toe. P.N. van Eyck was een van de laatsten die nog een keer proberen de oude idealen nieuw leven in te blazen. In deze paragraaf zullen we zien hoe het hem daarbij vergaan is. We lopen daarbij wat vooruit op de chronologie van het verhaal. | |
De privé-kosmologie van Van EyckIn 1907 plaatst Verwey enkele gedichten van de jonge Van Eyck (1887-1954) in De beweging. Van Eyck geeft al snel onomwonden zijn wens te kennen niet zomaar een medewerker van het tijdschrijft te willen worden, maar een ‘belangrijk medewerker’.Ga naar eind60 En als De beweging ter ziele is en Verwey definitief als tijdschriftleider is teruggetreden, kan hij zich met enig recht als opvolger van Verwey beschouwen. In zijn dichtwerk en in zijn kritieken is hij in de idealistische voetsporen van zijn grote voorbeeld getreden.Ga naar eind61 Hij huldigde, net als Verwey, een zeer hoge opvatting van het dichterschap, en ook was hij ervan overtuigd dat de dichter leiding aan het geestelijke leven dient te geven. Eerste vereiste daarvoor is natuurlijk dat de dichter een diepe en zekere kennis van de werkelijkheid heeft. Van Eyck meen- | |
[pagina 193]
| |
de die gevonden te hebben in een etherische privé-kosmologie, die hij onder meer in stukken als ‘Gesprek op Monte Mario’ (1915) en ‘Kunst en kosmos’ (1916)Ga naar eind62 had beschreven, en waaraan hij heel zijn leven is blijven vasthouden. Het aardse leven moet volgens Van Eyck beschouwd worden als deel van een hógere orde. Er is een allesomvattende harmonische eenheid, een ‘kosmische gemeenschap’. Alles is deel van (zoals hij het noemt) ‘heelalsheid’. Uit den boze zijn hoogmoedig individualisme, en ook al te eenzijdige verering van de moderne wetenschap (elders noemt hij dat ‘mechanistisch pantheïsme’,Ga naar eind63 om het te onderscheiden van zijn eigen ‘kosmisch pantheïsme’). Zonder nu direct het bestaan van een christelijke God te veronderstellen, is het volgens hem absoluut noodzakelijk dat de mens het intense gevoel [houdt] dat er iets als een kern is die wij geen namen behoeven te geven, en dat alle dingen die wij tot nu toe differentieerden, gedwongen zijn rondom die kern te draaien [...].Ga naar eind64 Als we dat gevoel hebben, zal het leven ‘volheid zijn’, en de kunst de ‘lofspraak’ van die volheid. Uit ‘Gesprek op Monte Mario’ spreekt de (ons inmiddels uit de voorafgaande periode bekende) behoefte om een levensvisie te ontvouwen die het oude christelijke geloof kan doen vergeten.Ga naar eind65 Van Eyck maakt er een soort new age-geloof van, waarbij ook de dood netjes haar plaats krijgt. Zij is niets minder dan hoogtepunt van het leven: onze dood zij de opperste stonde vanwaar onze ziel de wijde vleugels uitslaat naar de gouden gloeisels der avondzon, die haar vederen doen druipen van heerlijkheid tot zij, door de laatste sidderingen van het licht heenwiekend naar de haard van alle leven, verademt in zijn adem en vergloedt in zijn gloed.Ga naar eind66 Naar een dergelijk kosmisch levensbesef behoort de (dicht)kunst de weg te wijzen, zoals Verwey dat in zijn poëzie reeds zo voorbeeldig had gedaan. De gemeenschap - ‘Gods vleeschwording in de mensheid’ - is het doel, en de kunst is ‘de gestalte-geworden dróom der gemeenschap’, waardoor ‘de mensheid wete waarheen zij zich te richten heeft, en in de schoonheid een voorbezit geniete van zijn eindlijke werkelijkheid’.Ga naar eind67 | |
Van Eyck en De gidsAls voor Verwey al geldt dat dergelijke hoogpriesterlijke opvattingen over het dichterschap tijdens zijn leven een anachronisme waren geworden, dan gaat dat in nog sterkere mate op voor Van Eyck. Van Eyck had gehoopt de bezielende leider te worden van zijn eigen generatie, maar noch zijn eigen, noch de jongere generatie heeft hem wat dat betreft ooit helemaal serieus genomen. Zodra hij op eigen | |
[pagina 194]
| |
benen staat, blijkt zijn isolement. Het conflict tussen hem en de Gids-redactie is symptomatisch. Vanaf 1923 schreef Van Eyck poëziekritieken voor dit tijdschrift, waar op dat moment Adriaan Roland Holst poëzieredacteur is. Maar al snel krijgt men er spijt van Van Eyck te hebben binnengehaald. Niet alleen is men niet al te enthousiast over zijn gedichten, ook is men weinig ingenomen met zijn moeilijke, wellicht al te levensbeschouwelijke poëziebesprekingen. In 1925 verbreekt de redactie de samenwerking al weer. Van Eyck hekelt dit besluit publiekelijk.Ga naar eind68 Maar behalve bij Van der Leeuw en de oude Verwey vindt hij nergens begrip. Ook niet bij zijn vriend Bloem. Deze had zich al eens gestoord aan ‘die verrotte filosofie’ in Van Eycks werk: ‘Dat is toch niets anders dan de consecratie der onwijsheid.’Ga naar eind69 Hij laakte ook de ‘gewrongenheid’ en ‘verbositeit’ waarmee Van Eyck zich in de Gids-affaire verdedigde. Maar het was vooral Van Eycks negatieve oordeel over Roland Holsts poëzie (als ‘afstervende nabloei’) die Bloem in het verkeerde keelgat was geschoten. Hij vond het uiterst smakeloos van Van Eyck een dichter aan te vallen ‘in wiens schaduw je niet kunt staan en nooit zult kunnen staan (en dat weet je zelf bliksemsch goed, al wil je het je misschien niet bekennen)’.Ga naar eind70 Misschien heeft Van Eyck gehoopt begrip bij sommige jongeren te vinden. Mocht dat het geval zijn, dan is hij bedrogen uitgekomen. In Marsman zag Van Eyck wel iets, vermoedelijk omdat deze jonge dichter te kennen had gegeven leiding te willen geven. Maar ook Marsman kiest in het Gids-conflict geen partij voor Van Eyck.Ga naar eind71 Van Eycks plaats bij De gids wordt ingenomen door Martinus Nijhoff, iemand die hij bepaald niet als een geestverwant beschouwt.Ga naar eind72 De gids was nu in zijn ogen definitief tot een bolwerk van decadente poëzie geworden, een tijdschrift waar zijn hoge opvatting van het dichterschap met voeten werd getreden. Een acuut gevaar voor de jongeren bovendien, die immers - zoals de congeniale Van der Leeuw het uitdrukte - ‘leeg [zijn] en vatbaar voor alle soort van lokgefluit’, en maar al te ontvankelijk voor ‘de verscheurdheid’ van Roland Holst en Nijhoff.Ga naar eind73 ‘De weg van het licht’ die Van Eyck wijst, is aan de jongeren dan ook niet besteed, aldus Van der Leeuw. | |
Van Eyck en LeidingVrijwel direct na het debacle bij De gids begint Van Eyck, samen met Piet Geyl en Carel Gerretson plannen te smeden voor een eigen algemeen cultureel tijdschrift. Het is een kleurrijk drietal. Piet Geyl is een liberaal voelend historicus en energiek bevorderaar van de Groot-Nederlandse gedachte. Evenals Van Eyck woont hij in deze periode in London. Carel Gerretson is ex-dichter (onder het pseudoniem Geerten Gossaert), zakenman, historicus, vertrouweling van De Savornin Lohman | |
[pagina 195]
| |
(chu) en Colijn (arp). In deze jaren is hij nauw verbonden aan de buitenparlementaire politieke organisatie de Nationale Unie.Ga naar eind74 De belangrijkste programmapunten van de Nationale Unie waren vermindering van partijtegenstellingen, een krachtige, nationale politiek, en decentralisatie van de taken van de overheid. In de jaren 1932-1934 werkte de Nationale Unie samen met het conservatieve Verbond voor Nationaal Herstel en met de Algemeen Nederlandsche Fascistenbond. Toen in 1934 ambtenaren geen lid meer mochten zijn, trad Gerretson (die hoogleraar was) als bestuurslid van de Nationale Unie af.Ga naar eind75 Het duurt een aantal jaren voordat het drietal erin zal slagen de plannen voor een tijdschrift te verwezenlijken. Het blad krijgt de naam Leiding, een suggestie - hoe kan het anders - van Verwey. Geyl was overigens aanvankelijk meer geporteerd voor de naam Eigen. In een brief aan Gerretson motiveerde hij die voorkeur: Wij gelooven in ons eigen volk, wij willen onze eigen tradities ontwikkelen, wij willen ons ons eigen niet laten afkapen, tegenover hol en onwezenlijk kosmopolitisme houden wij vast aan het standpunt van onze eigen nationaliteit.Ga naar eind76 Zulke taal was Gerretson niet onwelgevallig. Ook hij was fel gekant tegen het kosmopolitisme (dat hij vooral in De gids door mensen als Huizinga en Colenbrander beleden zag worden) en voorstander van de Groot-Nederlandse gedachte. Aan Van Eyck laat hij weten: De kern onzer algemeene gedachte is: het nationale, dat ons Volle, staatkundig, litterair, ethisch, economisch nog een eigen roeping heeft onder de volken; - en dat [...] Nederland niet door zelfuitwissching maar door zelfbevestiging, door steeds méér Nederland te zijn, iets voor de wereld kan zijn. En Nederland = Groot Nederland. Een tweede punt is de organische historische democratie tegenover de mislukte revolutionaire politieke democratie. Niet ‘massa’ maar de georganiseerde groep, - zelfgouvernement als waarborg tegen revolutie van boven en van beneden.Ga naar eind77 In de laatste woorden klinken de echo's door van een kuyperiaanse staatsopvatting met haar nadruk op ‘souvereiniteit in eigen kring’. Per kerende post antwoordt Van Eyck dat hij - hoewel misschien een weinig progressiever dan zijn twee mederedacteuren - zich ook heel wel in deze uitgangspunten kan vinden. Met Gerretson en Geyl deelt hij, naar eigen zeggen, een afschuw voor veel van de hedendaagse levensverschijnselen, en hij voelt sterk de noodzaak van ‘een ander begrip, een andere uitdrukking, een andere organisatie [...] die zich tot de [huidige] verhouden als wet tegenover anarchie, als vorm tegenover ontbinding, als orde tegenover chaos’.Ga naar eind78 In de inleiding in het eerste nummer van Leiding - in hoofdzaak geschreven door Van Eyck - keren deze thema's terug. Niet vaak zal er een tijdschrift zijn | |
[pagina 196]
| |
lezers begroet hebben met zo'n zwaarwichtige beginselverklaring. Behalve een indringende tijdsdiagnose zijn in luttele pagina's ook nog een complete politieke en cultureel-antropologische theorie samengeperst. Het tijdschrift, zo stellen de redacteuren, wil de strijd aanbinden met ‘de heden ten dage bijna allerwegen waarneembare anarchie of willekeur, verwarring, verslapping of ontbinding’. In de jaren twintig is het vormbesef en vormvermogen ‘in steeds wassende mate’ afgenomen. Het gevolg is dat ‘stroomingen en richtingen van allerlei tegenstrijdige aard slechts kort en spasmodisch [...] opkomen om dadelijk weder te verdrogen en te verzanden’. Van ‘een door jonge geesten met gloed en vertrouwen voortgedragen beweging’ is, bij gebrek aan vormkracht, geen sprake. Vormkracht wordt daar aangetroffen waar ‘de mensch er in slaagt de lijdelijk oorzakelijke vloed der levensverschijnselen aan zich te onderwerpen en overeenkomstig zijn bestemming tot een levende orde te herscheppen’. Op maatschappelijk vlak betekent dit dat men ‘de heerschappij van het organische [...] als eenige gezonde vruchtbeginsel voor een bevredigende maatschappelijke wasdom’ beschouwt. Het is een keuze voor de voortdurende ‘arbeid aan de groei van ons volk tot zulk een nationaal organisme’. Het culturele leven wordt in dit licht gezien als de ‘natuurlijke samenvatting en bekroning van het volksleven’. Aan het slot spreekt de redactie de hoop uit dat het tijdschrift een ‘natuurlijk midden’ zal zijn waaromheen ‘volk en enkeling, een sterker en vaster, een vermogender en vruchtbaarder levensvorm organiseeren kan’. Geen geringe ambities, kortom.Ga naar eind79 | |
Van Eyck en de jongerenDe hele inleiding ademt een merkwaardige mengeling van het hoogdravende wereldverbeteraarschap van rond de eeuwwisseling en de ondergangsstemming (met de bijpassende roep om nieuwe tucht) die zo kenmerkend is voor de crisistijd. Van der Leeuw is blij dat ‘eindelijk deze dingen weer eens gezegd worden na meer dan tien jaar anarchie en oppervlakkigheid’.Ga naar eind80 De jongeren - niet bij machte als ze zijn ‘een met gloed voortgedragen beweging voort te brengen’ - negeren echter de reddende hand die Leiding hun biedt. De coming men van dat moment, Du Perron en Ter Braak, hebben geen enkele affiniteit met de literatuur- en levensopvatting van Van Eyck. Du Perron probeert Ter Braak er nog wel toe te bewegen iets over het nieuwe tijdschrift te schrijven: Is dit niet iets om op in te gaan, - als je tenminste niet tegen wil en dank in slaap valt, want die man spreekt in stroomen zand. Het moet hem toch eens verteld worden dat hij verreweg de vervelendste scribent is van Holland; lang niet zo idioot, maar 3× zoo vervelend als Coster.Ga naar eind81 | |
[pagina 197]
| |
Ter Braak voelt er begrijpelijkerwijs niets voor. Hij vindt Van Eyck zo vervelend dat hij niet eens door hem geïrriteerd wordt.Ga naar eind82 Alleen Marsman, halverwege de jaren twintig nog de gedoodverfde leider van de jongeren (maar zelf altijd meer op zoek naar leiding dan leiding gevend), heeft Van Eyck wat serieuzer genomen. Vanaf 1924 tot aan zijn dood heeft hij een regelmatig contact met Van Eyck onderhouden, en beiden hebben zich ook in literaire kritieken over elkaars poëzie uitgelaten. Zoals we gezien hebben, weigerde Marsman echter in het conflict tussen Van Eyck en de Gids-redactie partij te kiezen. Zeer tot ontstemming van Van Eyck. Deze aanvaring tussen de oude en de jonge dichter brengt een verschil in opvatting over het dichterschap aan het licht. Van Eyck vond dat een dichter moest afzien van het ‘recht op bevrediging van individuele noden en behoeften’. De dichter ‘erkent het dichterschap niet enkel als opperste, maar als heersende functie, aan wier dienst [hij] zich overgeeft en waarvoor [hij] zich onvoorwaardelijk wil offeren’.Ga naar eind83 Het dichterschap annexeert het terrein dat vroeger voor de godsdienst gereserveerd was. Van Eyck noemt de beste voortbrengselen van dichtkunst niet toevallig ‘vleeswording Gods’.Ga naar eind84 Hij dacht in Marsman op dit punt een geestverwant ontdekt te hebben. Had Marsman niet ooit gezegd dat dichten het uitoefen van een ‘opperste levensfunctie’ is?Ga naar eind85 Maar Marsman krabbelt terug: hij heeft niet bedoeld dat het poëtisch beginsel de opperheerschappij heeft, en hij verwerpt de ‘levenverstarrende doem van een dichterlijk solipsisme’. ‘De eenvoudige waarheid,’ zo stelt hij puntig, ‘is dat een groot schoft een groot dichter kan zijn.’Ga naar eind86 Van een ‘theocratie der schoonheid’ (zoals hij Van Eycks veelomvattende wereldbeeld ironisch noemt) moet hij niets hebben. Van een dichterleven ‘dat als het ware een zingende aanhef tot de eeuwigheid is’ heeft hij het gevoel ‘dat je [daarna] toch naakt bij den hemel zou aankomen, en het daar nog eens apart met Onze Lieve Heer zult moeten uitvechten’.Ga naar eind87 Marsmans typering ‘theocratie van de schoonheid’ voor Van Eycks esthetica is midden in de roos. Van Eyck onderricht Marsman een klein jaar later over zijn esthetica die zoals hijzelf trots vaststelt, allesomvattend is: Zij is een kenleer, een metaphysiek; zij is een ethiek, niet voor de persoon alleen, maar, ook noodzakelijk, voor een gemeenschap: het beginsel van een staatsleer; zij is tenslotte een aesthetiek. Dat wil zeggen, zij is al-omvattend, een religie, in de letterlijke betekenis van het woord, als een samenbinding, en in de gewone. [...] Deze aesthetiek [...] laat geen afwijkingen toe [onze cursivering], want het persoonlijke wordt door haar even stellig beperkt, als het door haar zijn hoogste zin krijgt. De mogelijkheid dat men haar een tijdlang werkelijk met gansch doorschouwen van haar zin en beteekenis tot de zijne zou verklaren om haar daarna weder te verwerpen, sluit zij uit.Ga naar eind88 Een geloof met fundamentalistische trekjes: het laat geen afwijkingen toe, en zijn | |
[pagina 198]
| |
waarheid kan niet betwijfeld of bijgesteld worden. Van Eyck eist van de jonge dichters dat zij bereid zijn ‘noch in hun leven hun dichten verzakend, noch in hun dichten hun leven verzakend, als eenvoudige mensen, die de diepste betekenis van hun streven in hun ganse levenswandel uitdrukken, van het dichterschap dat ene, alles omvattende midden [te] maken, waaruit wij, ook al schrijven wij geen versregel, leven en groeien’.Ga naar eind89 Voor Marsman is dat allemaal wel wat veel gevraagd: daarvoor is hij al te veel door het nihilisme aangeraakt. Op 28 maart 1929 schrijft hij Van Eyck dat allerlei ‘zekerheden’ hem ontglippen en hij het gevoel heeft dat vrijwel alles op losse schroeven staat.Ga naar eind90 Hij voelt er ook weinig voor met Leiding mee te werken, hoewel Van Eyck hem daartoe heeft uitgenodigd. Het tijdschrift is in zijn ogen te expliciet tegen het levensgevoel van zijn generatie gericht. Hoe onoverbrugbaar de kloof is die tussen Marsman en Van Eyck gaapt, wordt duidelijk als Marsman (zinspelend op Verwey) Van Eyck toevoegt: ik kan U maar niet vergeven, dat U de Paulus zijt van dien houten Christus. Zelfs als zijn opvattingen geheel juist zouden zijn, zijn ‘poëzie’ is een remedie tegen de dichtkunst.Ga naar eind91 Al na twee jaargangen moet de uitgave van het tijdschrift Leiding gestaakt worden. Er is te weinig belangstelling van de kant van de abonnees (het aantal schommelde rond de vijfentachtig),Ga naar eind92 en het is niet gelukt jongeren als medewerker aan te trekken.
Met het verdwijnen van Leiding is een periode van de Nederlandse letterkunde definitief ten einde, een periode die in de jaren negentig van de vorige eeuw begon en waarin seculiere schrijvers zich leiders en hogepriesters van een nieuwe tijd waanden. De nieuwe gids zette de sluizen voor nieuwe ontwikkelingen open. De tijdschriften die erna kwamen - het Tweemaandelijksch tijdschrift, De kroniek, De nieuwe tijd, De beweging - wilden, elk op eigen manier, de decadente excessen van de nieuw gewonnen vrijheid indammen, zonder daarbij aan het momentum van de ontwikkelingen afbreuk te doen. In Leiding, als een ‘Beweging redivivus’,Ga naar eind93 is van dit met de stroom meegaan weinig meer over. Het tijdschrift ademt een conservatieve geest. Men voelt zich in een gevecht gewikkeld met de decadente tijdgeest. De dichters van de belle époque hebben er even van kunnen dromen dat zij het zouden zijn die de geestelijke leegte van de moderniteit zouden kunnen opvullen en het leven een nieuwe oriëntatie en zin verlenen. De jonge generatie seculiere literatoren die in de jaren twintig actief wordt, herkent zich nauwelijks meer in dit streven. Zij heeft het geloof verloren dat de kunst eenvoudigweg het transcendentale vacuüm zal kunnen dichten dat door het verlies van de traditionele christelijke geloofsovertuiging is ontstaan. Daarmee is een belangrijk argument | |
[pagina 199]
| |
komen te vervallen om leidinggevende ambities te rechtvaardigen. De jongeren voelen zich nog wel superieur ten opzichte van de massa, maar staan tegelijkertijd met lege handen. Juist in deze periode begint de massa zich steeds nadrukkelijker te roeren. Zoals we in hoofdstuk ix zullen zien, leidt dit tot doemdenken en, tegelijkertijd, tot esprit de corps. |
|