| |
| |
| |
Frans de Rover
Literatuur is het leven als een droom
Over Patrizio Canaponi
De romans van A.F. Th. van der Heijden zijn niet zomaar uit de lucht komen vallen. Er ging een salto mortale aan vooraf, uitgevoerd door een werkelijk personage in een roman van de verzonnen auteur Patrizio Canaponi.
Frans de Rovers applaus voor deze kunst-greep, of: hoe mooi was Adri toen hij nog Patrizio was?
In juni 1978 opent het literair tijdschrift De Revisor met een verhaal, dat wordt aangekondigd als ‘een prozadebuut van formaat’: ‘Bruno Tirlantino, of de bruiloft van prinses Ann.’ De auteur noemt zich Patrizio Canaponi. Dit verhaal is tevens het openingsverhaal van de bundel
Een gondel in de Herengracht
(eind 1978). In interviews wordt al snel duidelijk, dat zich achter deze publikatie een auteur van Nederlandse bloede bevindt: Adri F. Th. van der Heijden. In De Boekenkrant (nummer 1, maart 1990) blikt Van der Heijden (nogmaals) terug op zijn Canaponi-tijd:
Uitkijkend naar een gondel in de Herengracht, augustus '78
Mijn introductie bij De Revisor vond destijds plaats vanuit Italië. Dat moest allemaal heel mystificerend gaan. Ik had de figuur Canaponi in het leven geroepen, dat was op zichzelf al rookgordijn genoeg, maar ik maakte het nog omslachtiger. Deze figuur Canaponi had een brief aan De Revisor geschreven, maar ik bedacht nog een tussenpersoon en als ik me niet vergis heette die ‘drs. A. Egberts’, die later hoofdpersoon van ‘De tandeloze tijd’ is geworden. Deze drs. A. Egberts stuurde ook vanuit Italië, op verzoek van Patrizio Canaponi dat werk door, nadat hij er zelf enige correcties in had aangebracht. Hij stuurde ook meteen die lange brief van Canaponi mee. Dat soort omslachtigheid is misschien tekenend geweest voor mijn introductie in de literaire wereld. Ik was er misschien beducht voor om mezelf rechtstreeks voor de leeuwen te werpen.
| |
Monument
Met alle respect voor Van der Heijdens terughoudendheid ‘in litteris’, als Patrizio Canaponi heeft hij een (helaas) klein oeuvre geschapen, dat echter naar mijn mening een monument van nieuwe literatuur zonder weerga in de recente Nederlandse literatuur representeert. Ik spreek dan over de Canaponi-boeken Een gondel in de Herengracht en
De draaideur
. Beide boeken staan op een niveau van stilistische en betekenisvolle brilliantie, dat Van der Heijden in zijn latere werk niet meer in die zin bereikt heeft. Hij schrijft prachtige boeken, waarin hij op een bijna naturalistische
| |
| |
wijze (en ik hanteer die term hier als een positieve kwalificatie) perioden uit zijn leven vastlegt, maar de ‘erotische spanning’ in stijl en inhoud, die de Canaponi-periode kenmerkt, ontbreekt.
Onder de naam Patrizio Canaponi beschrijft Van der Heijden op de wijze van de droom fantasieën, - freudiaanse fantasieën veelal. In een intervieuw naar aanleiding van
De draaideur
merkt hij op:
Uitsluitend wroeten in het ‘onderbewuste’ staat me tegen. Ik wil de werkelijkheid als een droom opdienen(...) De literatuur is een veel subtieler middel dan de psychoanalyse om in de spiegel te kijken. Minder rechtstreeks. Naar de spiegel die mij in psycho-analytische taal wordt voorgehouden ben ik niet nieuwsgierig. Ik ben alleen benieuwd naar de subtiele factoren van mijzelf die ik in mijn boeken kan aanboren.
(Haagse Post, 24-11-1979)
‘Literatuur van de verbeelding, vol spiegel-effekten en freudiaanse motieven’
Literatuur van de verbeelding, vol spiegeleffekten en freudiaanse motieven: dat vormt de verhaalwereld van Patrizio Canaponi gecreëerd door Van der Heijden. ‘Ik heb de schrijver bedacht, niet de personages. Die personages hebben allemaal echt bestaan in het leven van de verzonnen schrijver’ (id.).
| |
Kaleidoscopisch familieportret
In
Een gondel in de Herengracht
wordt de familie Santini voorgesteld. De bundel is een poëtische fabulering over de lotgevallen van de jongeman Attilio Santini; het is een roman in vijf verhalen, maar niet op traditionele wijze verteld. Er is geen sprake van een chronologische afwikkeling en de verhalen worden niet vanuit één perspektief gepresenteerd. Deze werkwijze resulteert in een kaleidoscopisch familieportret van de Santini's, met soms bizarre gebeurtenissen, die echter via spiegeling en contrast met elkaar samenhangen. Minstens twee freudiaanse thema's vormen het grondmotief van de verhalen: het Oidipous-complex en de castratie-angst. De oudere Attilio verlangt naar zijn moeder wanneer hij masturbeert; de jonge Attilio kruipt bij zijn moeder in bed wanneer hij zich door een ongeluk met een ketel heet water bijna ontmand heeft. Het sublieme titelverhaal vat dit alles in één beeld samen: de jonge Attilio, gewond aan zijn geslacht, ritueel ‘ontknaapt’ door zijn zestienjarige, schilderende oom Gino waardoor de wond van zijn geslacht weer is gaan bloeden, staat voor het keukenraam in het huis van zijn overgrootmoeder Santini aan de Herengracht. Hij heeft die nacht, koortsachtig, geslapen tussen het 15-jarig nichtje van zijn moeder, Ornella, en haar moeder, zijn oud-tante Antonella in. Ze hebben hem in bed met hun handen gekoesterd. ‘“Voel eens. Hij gloeit.” “Ja, hij gloeit helemaal.” “Wat een beeldschoon ventje toch, niet?” “Een engeltje. Veel te mooi voor een jongen.” “Hij zal het nog moeilijk krijgen.”’ Attilio kijkt in de gracht en ziet ‘het tafereel ontstaan (...) dat zi'Gino nooit zou schilderen. Van rechts, uit een bocht in de gracht, kwam plotseling een rank, zwartgelakt bootje naderbij glijden. Het was bemand met drie personen: opgeschoten jongens van de leeftijd van zi'Gino - zestienjarigen.’
Attilio herkent het bootje als een gondel uit een van de plaatjesboeken van zijn overgrootmoeder. Attilio ervaart in verrukking een beeld van volstrekte harmonie: ‘Het zonlicht viel door de bomen gezeefd op de gracht. Over het water lag een net van schaduw, waarin het bootje strakke plooien trok. Onder overhangende takken spatte het zonlicht in vlekken over de jongens heen.’
Dan ontstaat er een onduidelijke ruzie tussen de varende jongens; de peddelaar breekt ruw
| |
| |
zijn ranke, glanzende peddel - ‘Attilio voelde een steek in zijn onderbuik (...) Er was daar beneden iets geknakt, dat nooit meer helen zou. Toen de gondel zijn cadans hervonden had, zag hij hoe de middelste jongen zijn gebroken peddel opnam en de laatste vezels verbrak die beide stukken nog verbonden.’
Draaiend om zijn eigen as verdwijnt de gondel onder een brug. Dan wordt Attilio door zijn oud-tante Antonella opgetild; zij drukt hem aan haar boezem. ‘De jongens zouden daarmee voorgoed in de tunnel verdwijnen. Door haar van het gebeurde afgeleid, voltooide de ramp zich binnenin hem’. Op dat moment blijkt ‘opoe’ Santini overleden te zijn.
‘de creatie van mythische momenten’
| |
Harmonie
De presentatie van een tafereel als dit, expliciteert het schrijverschap van Canaponi (èn dat van Van der Heijden): de harmonie tussen (ideaal-)beeld en werkelijkheid wordt verstoord door diezelfde werkelijkheid en de enige mogelijkheid om die harmonie opnieuw tot stand te brengen is op de wijze van de literatuur. Dit laatste betekent: de creatie van mythische momenten - momenten waarin heden en verleden plotseling maar harmonieus samenvallen, ‘eeuwig actuele’ momenten die tanden onttrekken aan de tijd doordat een gebeurtenis op een hoger plan wordt getild.
Een minstens even indrukwekkend moment in dit verband speelt zich af in het verhaal ‘De Gazellejongen, de trappiramide & de rattenkoning (een sprookje)’. Hierin wordt de ontdekking van de geslachtsrijpheid bij de dan 12-jarige Attilio beschreven: zijn angst om de zonde, wanneer hij voor het eerst ‘het wonder’ aan zichzelf doet geschieden en zijn daad aan de pastoor op moet biechten.
Het gaat mij echter om de verbeelding van het mythische moment: Attilio klimt naar de zolderkamer van zijn ouderlijk huis - in zijn fantasie de top van een piramide. Zonlicht valt door het dakraam in de vorm van een lichtkolom, ‘een ware pilaar van zonlicht’, zichtbaar door de ontelbare stofdeeltjes die erin ronddwarrelen en het licht terugkaatsen naar de zon.
Attilio wil ‘vluchten in de zon’, zoals - in zijn door de dorpsmythen geprikkelde fantasie - ooit de Gazellejongen: die wat oudere, beeldschone jongen, die na uitdaging door vrienden van de kanaalbrug dook en later werd opgedregd, - een verroest fietsstuur, de bel nog intact, als een gewei in zijn schedel geplant.
De koker van licht op de zolderkamer ‘past’ Attilio als een lange, rechte, flonkerende jurk:
Van hoofd tot voeten stortte hij zijn licht en warmte in Attilio uit. Hij penetreerde het donkerste van zijn ingewanden en zette alles wat daar verstrakt en ingesnoerd was in een ontspannen gloed. En Attilio raakte zo vervuld van die sterke zuil, dat hij zijn kleren moest openen om er niet uit te barsten. Hij voelde zich behaaglijk gevangen en opgetild in die smalle kooi van licht en stofgoud. Om eigen as wentelde hij erin rond; hij zwom erin rond als in een aquarium. Hij vond houvast aan eigen lichaam, en stuurde zich, omhoog, richting zon.
In dezelfde paragraaf van het verhaal wordt deze masturbatie-scène nogmaals verteld, nu ‘zogenaamd’ in de woorden van een ouder geworden Attilio - een Patrizio Canaponi wellicht, want ook hier wordt deze scène nu zo verwoord, dat het ook als een metafoor van dit schrijverschap gelezen kan worden. Ik ga dan voor het gemak - dat wil zeggen: in verband met de omvang van deze bijdrage - maar even voorbij aan alle mogelijkheden tot verdere betekenisgeving aan de zonnesymboliek, aan het beeld van Gazellejongen, de verwijzingen naar piramide en rattenkoning. Ik citeer de verzonnen schrijver Canaponi die zijn Attilio laat opbiechten:
| |
| |
Die piramide, mijnheer pastoor, was als een spectrum, waarin het witte licht van de zon gebroken werd in de regenboog van mijn dagdromen. Aan die witgouden pilaar, waarin ik vrijde met de zon, zou ik mij duurzaam uithuwelijken, als u mij het woord toestaat. Bij zonnig weer zou ik mij steeds opnieuw naar de zolder begeven, me in die doorzichtige cocon nestelen en uit de wirwar van beneden de rode draad weer opnemen en verder spinnen en voortborduren aan mijn rêverieën, waarin ik steeds nieuwe schakeringen zou aanbrengen.
| |
Intuïtieve waarheid
Een nieuwe schakering aan dit droombeeld voegt Van der Heijden toe in het tweede deel van zijn trilogie ‘De tandeloze tijd’:
De gevarendriehoek
. De hoofdpersoon Albert Egberts ontdekt in zijn vriendschap met de jongen Thjum het beangstigend wonder van het mannelijk geslachtsorgaan. Wanneer zij elkaar op zolder naakt uittekenen, staand in de lichtkolom onder een tuimelraam, ontsnappen van opwinding enkele druppels urine aan Thjums ‘verheven’ penis. ‘In Alberts herinnering zouden (de goudgele droppen) voorgoed, roerloos en los van alles, in die baan licht blijven hangen.’
Albert beseft op dat moment dat wat Thjum overkomt niets met plassen te maken heeft: ‘Het had iets diep in Albert wakker gemaakt... een intuïtieve waarheid van het vlees... het gaf nieuwe betekenis aan het fabeltje als zou er bij jongens op den duur “spul” uitkomen.’ Als dat fabeltje waarheid blijkt, is het met de kinderlijke onschuld gedaan.
Het signeren van Een gondel in de Herengracht bij Scheltema Holkema Vermeulen, november '78
Ook Attilio beseft dat. In het laatste deel van het (zijn) verhaal is hij nog steeds in gesprek met de pastoor. Hij heeft zich eigenhandig naar het hart van de zon gelanceerd. Schuldgevoel is zijn deel. Zijn kindheid is voorgoed teloor gegaan:
... Een... een... een bron, mijnheer pastoor, een spoedig bedarende bron. Maar hij ontsprong aan mijn hand met de ontstuimigheid van een fontein. Na een flitsende baan door de lichtkegel boog hij het schemerduister van de zolder in. Iets van zijn klatergoud bleef nog nawiegen in een spinneweb; de rest werd opgezogen door de duimendikke stoflaag die de houten vloer bedekte. De weke parels van mijn te vroeg aangeboorde schatten, mijnheer pastoor: ik had mij eigenhandig verwond...
| |
Een insekt met twee ruggen
Over een bizarre verwonding tussen volwassenen, die de bron van Attilio's bestaan betekent, gaat het laatste verhaal: ‘De gouden stad - maar onder een andere titel (De verdwaalde kogel) (een duet)’.
Wederom een tweegesprek, maar verteltechnisch letterlijk: een dialoog tussen een dode vader en een zoon, over het graf van de vader heen. De naam van de zoon wordt niet genoemd, maar verbindingen met gegevens in de voorafgaande verhalen laten er geen twijfel over bestaan, dat de zoon Attilio is.
Ook dit is een ‘denkbeeldig’ gesprek, een gesprek voortkomend uit fantasieën van een zoon. De vader, Egbert, haalt herinneringen op aan gezamenlijke belevenissen in de jeugd van zijn zoon. Belevenissen die in andere vorm - en in andere familieverhoudingen - terug zullen komen in de trilogie ‘De tandeloze tijd’. Nu is vader de man naar wie in het eerste deel van het titelverhaal reeds verwezen wordt: ‘Een officier in Duitse dienst die (Ornella) in Praag verpleegd had. Een Hollander.’
| |
| |
Egbert heeft in de oorlog - waaraan hij als vrijwilliger in de SS deelnam - een kogel in zijn kop gekregen. Doktoren durfden hem niet te opereren: de kogel was te diep doorgedrongen. Met de Italiaanse verpleegster Ornella begint hij een verhouding die culmineert in een orgasme in de omgeving van Praag. Op het moment dat hij klaarkomt, verschuift de kogel in zijn hoofd; Ornella krijgt van schrik een vaginale kramp. Egbert kan zijn geslacht niet meer terugtrekken en als ‘een insekt met twee ruggen en acht poten: twee verenigde wederhelften’, kruipen ze een nacht lang door het woeste landschap.
In die ‘verwrongen, wurgende schoot’ neemt Attilio's bestaan een eerste aanvang: ‘Jij bent verwekt door die kogel. Toen hij op het hoogtepunt van mijn lust verschoof, schoot mijn zaad los. Die kogel is meer in jou dan in mij. Sinds hij in mij tot rust is gekomen, zwerft hij rusteloos door jou heen.’
Het is een situatie vol van psychologische vader-zoon symboliek en problematiek. Tegenover die ‘fantastische’, soms bijna delirerende fabulering van de vader opponeert de zoon Attilio met slechts één woord als reactie - het slotwoord van het verhaal én de bundel: ‘Uitgeraasd?’ En ook die simpele vraag is meerduidig te interpreteren: niet alleen als een vraag aan deze vader, maar ook als een vraag die deze schrijver - Patrizio Canaponi - aan zichzelf stelt.
In het licht van het werk dat Van der Heijden sindsdien gepubliceerd heeft, kan men stellen - en in de literaire kritiek is die positie ook ingenomen - dat de exuberantie in stijl en het bizarre in keuze van onderwerpen met deze ‘roman in verhalen’ een hoogte- en eindpunt vindt. Ik ben het eens met de eerste kwalificatie, niet met de tweede,- al is die laatste een ‘literair-historisch’ feit: op de wijze van
Een gondel in de Herengracht
heeft Van der Heijden, ook in de gedaante van Canaponi, niet meer geschreven.
| |
Hermetische literatuur
Patrizio Canaponi publiceert echter een jaar later - in 1979 - wel nog een korte roman,
De draaideur
. Het is een bewerking van een eerder in De Revisor (VI/3 1979) verschenen verhaal. In de verantwoording zegt Van der Heijden: ‘Tijdens het herschrijven is het verhaal de roman geworden die het blijkbaar al in zich borg: the child is father of the man.’
Stilistisch is het minder ‘barok’ of ‘maniëristisch’ dan Een gondel in de Herengracht, maar in de vertel-technische compositie is het wel degelijk een roman die thuishoort in de traditie van de hermetische literatuur. Met dat laatste doel ik op een type literatuur, dat het kunstkarakter van literatuur expliciet thematiseert, dat het schrijven als schrijven centraal stelt. Van der Heijden baseert zich op bestaande literatuur, hij verwijst daarnaar, hij parodieert die. Hij is, zeker in zijn Canaponi-tijd, een voorbeeld van een schrijver en van een literatuur, die in de jaren tachtig tot het domein van de ‘intertekstualiteit’ gerekend wordt:
Bij het schrijven heb ik altijd iets voor ogen, iets dat op een voorbeeld lijkt. Maar dat is het niet. Ik ben erachter gekomen dat het vaak een boek is waar heel gewichtig over is gedaan, in proefschriften enzo. Daar heb ik over gelezen, en zo heb ik me van dat boek een voorstelling gemaakt. Ik brand van verlangen om het te lezen: het brandt als een heilig kruis boven mij; maar ik brand ook van verlangen om het te schrijven. Ik plagieer, om het simplificerend te zeggen, zonder te plagiëren.
(Vrij Nederland, 3-2-1979).
‘Een Narcissus die zijn spiegelbeeld herkent in de literatuur’
Een fraaie omschrijving van het begrip ‘intertextualiteit’. Natuurlijk heeft Van der Heijden
| |
| |
zijn literaire voorbeelden, de roman
De draaideur
is daarvan het bewijs: uit de spiegelingen van de draaideur in Américain komt minstens de schrijver Harry Mulisch met zijn roman
Twee vrouwen
(1975) tevoorschijn. In contrastvorm, uiteraard.
De roman De draaideur is een roman met een labyrinthisch karakter: spiegelstructuren, mystificaties, literaire toespelingen. Intertextualiteit. Het motto van de roman is veelzeggend: een strofe uit de cyclus ‘Getijde’ van Cees Nooteboom:
Langzaam zweef ik op de spiegels af
Pas als ik de wijzerplaat raak ontplof ik daar zachtjes:
Spiegels en tijd, daar gaat het om. Canaponi hult zich in deze roman in de gedaante van een Narcissus die zijn spiegelbeeld herkent in de literatuur - de eeuwigheid, althans datgene dat tegen de tijd bestand is. Het Narcissus-motief heeft ook nog een andere betekenis: de latente homoseksualiteit van Attilio is in de hoofdpersoon van De draaideur manifest geworden.
| |
De werkelijkheid als droom
Francis van der Heijden (‘professore Wànder'eyden’), docent vergelijkende literatuurwetenschap, vertelt vanuit Rome sprongsgewijs een reeks enerverende gebeurtenissen die hem een aantal jaren geleden is overkomen. Op het moment van vertellen - gesitueerd aan het slot van de roman - is hij vader geworden van een dochter, Ivana. De bevalling blijkt ook voor hem een in- en aangrijpende gebeurtenis omdat hij, volgens zijn eigen vader (een arts) die hij telefonisch op de hoogte stelt, de bevalling heeft beleefd als een couvade: een mannenkraambed. Met wellicht bijbehorende kraam-mannenkoorts,- er is de suggestie dat de gehele roman tot aan het slot een (koorts)droom is. Dat zou een leeswijze aanbieden voor de verhaalde gebeurtenissen, die aansluit bij wat Van der Heijden als credo uitsprak: ‘de’ werkelijkheid als een droom opdienen.
Het droomachtige zit zeker in de wijze van presentatie van de reis van Amsterdam naar Rome en vice versa die Francis maakte: heen liftend, terug per vliegtuig. Hij wordt tot associatieve herinneringen aangezet in het ‘kostbare uur’ - het tijdsverschil van één uur tussen Rome en Amsterdam - door de ontmoeting in de draaideur van Américain met zijn dubbelganger Sponge, de personificatie van ‘de’ literatuur. Zo, ‘buiten de tijd’, wordt een grote hoeveelheid schijnbaar losse scènes bijeenbebracht, die echter een betekenisvolle samenhang krijgt, met name door de Freudiaanse symboliek waarmee de thematiek van tijd (dood) en schrijven (literatuur) verweven wordt.
| |
Schuldgevoelens
De roman bestaat uit twee delen: het mannelijke ‘Amsterdam’ staat tegenover het vrouwelijke ‘Rome’. In Amsterdam heeft Francis een verhouding gehad met Arnold, een jongen die bezeten was van verval en dood, en die gruwelijk gestorven is door een masochistisch getint ongeval: hij had stroomdraden aan zijn geslacht verbonden om een intensivering van het orgasme te bewerkstelligen.
Vervuld van schuldgevoelens hoert en snoert Francis van het ene bed naar het andere. Op de avond van de dag dat hij de diagnose ‘scabiës’ te horen heeft gekregen, ontmoet hij in een studentendiscotheek Ivo, een joodse jongen met een beenprothese:
Ik keek in de mooiste ogen die ik ooit bij een man of vrouw gezien had. De huid eromheen was zo strak, dat ze leken ingelegd. Letterlijk. Als edelstenen. Ik kon me niet voorstellen dat er door gekeken werd. Ze moesten gemaakt zijn om in te kijken. Onvergankelijk leken ze. Ze zouden hem millenia overleven (...) Bij het spreken kwamen grote, onregelmatige tanden te voorschijn. Hij had de ogen van een engel en het gebit van een roofdier.
Voordat hij met Ivo naar bed kan, moet hij eerst van zijn schurft afgeholpen worden. Daartoe ondergaat hij in het moederlijk huis hoe
| |
| |
In
Een gondel in de Herengracht, augustus '78
zijn naakte lichaam op pijnlijke, maar vooral vernederende wijze door zijn woedende moeder wordt ingesmeerd met gammexaanemulsie:
Ik schaamde me mijn eigen moeder deze dubbelzinnige substantie over mijn rug te hebben laten uitsmeren. Tot een bijtend gif gegist kreeg ik het verzamelde zaad van al mijn terloopse minnaars over me uitgestort. Ik wist niet meer waar de pijn ophield en de schaamte begon.
Het gevolg is dat zijn huid gaat schilferen ‘als poedersneeuw’: achteraf een vooruitwijzing naar de metamorfosen van Albert Egberts in ‘De tandeloze tijd’ onder invloed van de ‘snow’ die heroïne heet.
Terug in Amsterdam ontmoet hij Ivo weer; wanneer ze dronken in bed belanden, besnijdt Francis zich tijdens een (mislukte) poging Ivo te neuken. Wanneer Ivo het bloed in het bed ontdekt, denkt hij dat hij inwendig verwond is; Francis verwijtend vlucht hij weg. Maar het is Francis die bloedt; de spontane besnijdenis komt hem op een uiterst pijnlijke, want zonder verdoving aangebrachte hechting te staan.
Vertwijfeld op zoek naar Ivo, ontmoet hij Willy, een sexloos aan poppers verslaafd meisje met wie hij door nachtelijk Amsterdam dwaalt. Haar apocalyptische visioenen en haar jeugdherinnering over een tot konijn geamputeerd hertje, doen Francis Amsterdam (‘het riool’) liftend ontvluchten in de richting van ‘het Zuiden’.
| |
Loutering
Eigenlijk had ‘Frankrijk’ nog een afzonderlijk derde deel in de roman kunnen zijn. Behalve dat hij aan dit land zijn naam ontleent, wordt hij er geconfronteerd met ‘het vrouwelijke’ en ‘het mannelijke’, respectievelijk in steden die ‘de moeder’ en ‘de vader’ symboliseren: Parijs en Avignon. In beide steden ondergaat hij een soort loutering.
In Parijs, dat hij van jongsafaan associeert met melk drinken, logeert hij bij twee (paarse) lesbiennes en een beeldschone jongen. Hij schrijft er een gedicht dat alleen de naam Ivo bevat. Hij verdwaalt in de buitenwijken, maar oudere vrouwen die hem de weg zouden kunnen wijzen, tonen zich onbereikbaar.
In Avignon, de vaderstad met het pauselijk paleis, wordt hij door een groepje jongelui van l'ordre Nouveau ‘ontmand’: zij knippen ruw zijn lange krullen af en trekken het ringetje van Arnold uit zijn oor (een scène tot in detail aan Attilio voorspeld door diens moeder). Gehavend bereikt hij, lopend door een lange tunnel, Italië. Een land waar Van der Heijden een bijzondere relatie mee heeft: ‘Smoorverliefd was ik. Een verliefdheid die alleen voor zoons jegens hun moeder is weggelegd’ (Haagse Post 24-11-79).
In Rome komen ‘het vrouwelijke’ en ‘de moeder’ samen. Francis ondergaat een metamorfose: hij onthaart zijn benen, maakt zich met een nylon zwembroek geslachtsloos, trekt hot-pants-jeans aan en speelt de gigolo van Romeinse matrones, van Romeinse moeders. Maar de eerste betaling die hij ontvangt, na een nogal stuitende ervaring, is een naam: La Putanella Virgine.
Met een van de dames, een oudere kinderboekenschrijfster, onderhoudt hij een wat langdu- | |
| |
riger relatie. Ze spelen sado-masochistische spelletjes met elkaar, waarbij hij haar beschuldigt haar zoon verstoten te hebben. Hij suggereert haar te hebben gedood. In Rome zoekt Francis echter tevens naar de kraamkliniek waar hij geboren is; hij heeft het sterke vermoeden als zuigeling verwisseld te zijn met een ander.
| |
Onvervulbaar verlangen
Een zoektocht naar de identiteit. Francis wil terug naar waar het begon, zijn oorsprong, maar ook zijn jeugd: het kind bij de moeder. Die weg terug vindt hij echter voortdurend geblokkeerd. Of omdat ‘de’ moeder hem afwijst (de pijnlijke schurftbehandeling van zijn eigen moeder als straf voor zijn promiscuïteit; ‘Parijs’ dat hem weigert en doet verdwalen), of omdat ‘de’ vader hem straft (de ‘castratie’ in Avignon; de arts die zijn besneden geslacht zonder verdoving hecht). Een duidelijker illustratie van oidipale symboliek is nauwelijks te bedenken.
Francis probeert bewust dan wel onbewust de identiteit van anderen aan of over te nemen, te imiteren. Van Arnold de fascinatie voor verval en dood (de angst voor ‘de tijd’ ook); van Ivo de besnijdenis; van Willy de schuldgevoelens en het sexloze. Maar zijn verlangen is fundamenteel onvervulbaar, want in strijd met de tijd. De surrogaatmoeders in Rome zijn weerzinwekkend in hun schaamte en in hun fysiek. Een vorm van (tele)communicatie met de vader is pas mogelijk wanneer Francis zélf vader geworden is. Wat Francis tot op dat moment tegenkomt is zijn spiegelbeeld in draaideuren: Sponge, die zegt hem op zijn reis naar het Zuiden ‘begeleid’ te hebben, die hem op een travestietenfeest aanvankelijk presenteert als zijn twintig jaar jongere tweelingbroer, maar dan onthult dat Francis uit zijn oksel geboren is.
Allemaal verzinsel, verbeelding, mythologische spiegeling: het is een toespeling op de geboorte van Dionysos uit het dijbeen van Zeus. In dat lichaamsdeel had de oppergod immers de vrucht van zijn door de bliksem getroffen geliefde Seméle geborgen.
| |
Bevrijding
Wie is Francis? Het antwoord op die vraag lijkt weerspiegeld te worden in de scène die direct voorafgaat aan het moment dat Francis (eindelijk) tot inzicht komt, tot handelen: het vernietigen van Sponge.
Op het travestietenfeest aait hij een grote, geile wolfshond en ziet dan dat die in zijn vacht een diertje meedraagt:
Het moest een fret zijn. Zonder zich te laten afschrikken door het gorgelend en kloppend riool daar beneden, strekte het diertje zich diagonaal over de borst van de hond uit en deinde mee op het zware dalen en rijzen van diens ademhaling.
Hierin wordt Francis van der Heijdens positie als verhaalpersonage én als afsplitsing van Patrizio Canaponi weerspiegeld. Het moest een fret zijn: de albinovorm van de bunzing die alleen in gevangenschap voorkomt en gebruikt wordt om op konijnen te jagen. Parasiet op een wolfshond - de laatste figureert in het vrouwelijk Italië als wolvin: (moeder)symbool van Rome.
‘Schrijver en personage vallen samen in een wereld van woorden, in een autonome werkelijkheid’
Francis kon alleen met het beeld van een lekkende wolvinnetepel bij zijn middelbare dames zelf aan zijn gerief komen. In het mannelijke vaderland Nederland is de wolfshond
| |
| |
een geile hond met een riool in zich: Amsterdam, zoals Francis dat beleeft.
De ‘onnatuurlijke’ fret als jager op konijnen, wellicht ook op tot konijn geamputeerde hertjes (het verhaal van Willy; de zoektocht naar Ivo met zijn geamputeerde been, bij wie Francis zichzelf ook nog eens ‘amputeerde’).
Of Francis zich (onbewust) deze ‘verknoping’ van betekenissen realiseert, wordt niet vermeld. Wél, dat hij op dat moment in staat is zich te bevrijden van zijn verwekker en tweelingbroer Sponge, de man die kotsend over een rinkelende telefoon en met een beet in zijn arm als afbeelding van een horloge, als laatste woorden uitroept: ‘O, Lord! I'm so...I'm so full...so full of literature...I'm shedding it...shedding it from every pore...like a sponge...’
Hoewel...bevrijden: ‘de’ literatuur is toch datgene waar Francis naar opzoek was, daarin vindt hij zijn ware identiteit - de identiteit van de maskerade, de travestie, de droom. De rinkelende telefoon leidt het slot van het verhaal in: de melding van het vaderschap aan Francis. Het lijkt aannemelijk in Ivana, de in Rome geboren en daardoor vrouwelijke Ivo, de dochter die Francis zélf baarde, niets en niemand anders te zien dan de creatie van deze roman. In een later interview geeft Van der Heijden een opvallende ondersteuning voor deze interpretatie: ‘Is het boek ten slotte af, dan komt eerst de postnatale depressie’ (De Tijd 20.9.1985).
In
Een gondel in de Herengracht, augustus '78
| |
Salto mortale
Het slot van
De draaideur
‘verbeeldt’ deze situatie - de wijzerplaat van de tijd is geraakt: ‘twee die er één zijn / wordt er geen.’ Schrijver en personage vallen samen in een wereld van woorden, in een autonome ‘werkelijkheid:
Als ik mijn ogen sluit, zie ik mezelf als een slaapwandelaar de trap naar een hoge duikplank bestijgen en me afzetten voor de salto mortale boven een leeg zwembad. Ik adem mijn laatste adem in.
| |
| |
Exit Patrizio Canaponi die met deze roman een ware salto mortale boven ‘de’ literatuur gemaakt heeft. Nog een slotopmerking over die wijze van schrijven: het ‘parasiterende’ of ‘plagiërende’ van intertextuele werkwijzen, van de ‘Sponges’ die Canaponi in zijn verhaalpersonage kon laten verdwijnen.
Ik noemde hierboven al de mogelijkheid in de draaideur van Américain in de figuur van Sponge een toespeling op Harry Mulisch te zien. Het in Amsterdam gelocaliseerde en gedateerde boek
De draaideur
(‘Amsterdam, juli 1979’) wordt dan in vele opzichten een spiegeling of misschien beter: toe-spiegeling van het in Italië gelocaliseerde en gedateerde boek
Twee vrouwen
(‘Lingueglietta, mei-juni 1975’). In vele opzichten,- ik noem enkele van de meest in het oog springende.
Mulisch' hoofdpersoon Laura was eerst gehuwd, daarna begon zij een lesbische relatie; zij knipt haar haar af als haar verhouding misloopt; zij meent pas met haar moeder te kunnen communiceren wanneer zij zelf moeder geworden is; Laura's vader schreef een boek over de liefde in de oude Provence (Francis' vader promoveerde op het onderzoek naar de couvade bij Oud-Indiërs); Laura is op zoek naar haar vader, zij eindigt in de vaderstad Avignon, in een hotelkamer met uitzicht op het uitgegraven plein voor het pauselijk paleis, en suggereert naar beneden te zullen springen (Francis eindigt in de moederstad Rome, in een kamer met uitzicht op een Romeins plein, en droomt van een salto mortale boven een leeg zwembad). (In zijn verhaal ‘Oneindelijke aankomst’ (1952) maakte Mulisch in het Haarlems zwembad een dergelijke sprong,- met alle gevolgen vandien voor het onderbewuste vooral).
‘Toeval? Bij dit type literatuur is niet zo veel toevallig...’
Toeval? Bij dit type literatuur is niet zo veel toevallig en al zou het toeval zijn, dan nog is het als ‘niet-toeval’ op te vatten,- dat maakt voor veel lezers juist de charme van deze literatuur uit: voortdurend dienen nieuwe interpretatie-mogelijkheden, nieuwe verbanden, zich aan.
Patrizio Canaponi heeft zich een meester in de creatie van dit soort literatuur getoond. In De draaideur valt voor het eerst - verbasterd - de naam van de schrijver die van een ander ‘Zuiden’ zal verhalen: A.F.Th. van der Heijden die Brabant in de literatuur brengt. ‘Patrizio Canaponi’, zijn literaire schoonheid en elegance, behoort daarmee tot een definitief afgesloten periode: een uniek, literair uiterst vitaal oeuvre van een verzonnen schrijver in het brein van een groot auteur.
|
|