| |
| |
| |
Vierde bedryf.
Eerste tooneel.
Theodora, Camilla.
Neen, neen, Camilla, neen, ik weiger nimmer niet,
Dat een gerechte dood my met haar pylen schiet.
Een redelyke hit, zo groot als krachtig mede,
Na zo een oppgestook, verwisseld nooit haar zeden,
Daar 't kwaad verdubbeld word, wie voeld 'er beternis.
Voor die myn achting stoord, noch zoen noch heul en is,
En dat ik nu terstond zo schandlyk ben gebannen,
Dat heeft de kracht weêr van myn wraakzucht ingespannen.
Hoe! ben ik zonder hert? met wat oog of gelaat,
Kan ik gehengen dat dien hoon my 't herte slaat.
Zo gy genade krygt van daar u komt het hoonen;
Spruit de oorzaak van het kwaad niet als uit een beloonen;
Als tegen zynen wil u 't euvelste is geschied,
En daar uit met zyn hert hy u het beste bied;
Kan eene schaaduwe van schuld hem noch belasten?
Of zo een toornig vuur al zynen dienst aantasten?
En ver van eenig goed te maaken hem gereed,
Hem straffen voor een kwaad, dat hy nooit en misdeed?
Al kwam hy my deez' gunst voor hoon of spyt te bieden,
Het best kan evenwel niet zonder schuld geschieden.
Als die genade komt van eenen onderzaat,
Schoon hy het niet en meend, weet, dat hy hem misgaat.
Den haat maakt alles zwart, want met de beste raaden
Weet hy zich te bekleên, zyn zelven te verzaaden:
Maar zeg my, wat voor weg word gy tot wraak gewaar,
Die voor de tweedemaal nu niet en bied gevaar?
Na al de middelen van bittren haat en galle,
Die in den sneegen geest eens Keizerins kon vallen,
| |
| |
Heb ik gevonden goed om hem van my te ontslaan;
Ik zal in 't listig net van liefd' hem zien te vaân.
Ik zal met slimme kunst en de allersnoodste treeken,
Die ook van een Barbaar de wreedheid zoude breeken,
Met vleijery, met lust, daar ieder meest na hoord,
Tot zyn verdervinge hem vallen sluks aan boord.
En kom ik door deez' zorg maar zo veel te verrichten,
Dat hy den zoeten brand gevoeld in de gewrichten,
't Is zeker dat de dood, zo naar, en by hem is,
Als zyne vryigheid ver van de hechtenis.
'k Heb Nisa tot myn hulp, die in het goed gevoelen,
Lang van den Keizer was, zy kan myn hitte koelen;
Met giften en geschenk zal ik haar blinden 't oog:
Tot dat ik gantsch de kracht van dien vermeetlen boog.
Laat nw voorzichtigheid myn zorgen evenaaren,
En wilt myn hartsgeheim doch niemand openbaaren.
Vaar wel. maak, myn gezigt, dat gy verwinnaar werd
Wat voor onmensch'lykheid sluipt in een 's menschen hert.
| |
Tweede tooneel.
Bellizarius, Theodora.
Bellizarius; het lot is my wel tegen,
Als 't tot uw nadeel my zo vlytig komt beweegen,
Als 't my verstooten doet al de edle oprechtigheid,
Die, door uw toedoen, my word stadig opgeleid.
Die 't minste waardig is, kan zulks met moed verachten,
En dat moet myn Vorstin niet kwellen de gedachten.
Gelyk den Hemel met den dag ons uederstaat
De stil beweegingen van blydschap of van haat,
Zo schynen wy het een voor 't andere te baaren:
Doch en verwarren wy niet vorder in dat garen;
En heugd u niet den tyd, als zo een onderhoud
Ons dikmaals 's herten grond heeft aan de ziel vertrouwd.
| |
| |
Gelyk men nu een Kroon ziet op uw kruin gedreeven,
Zo wel door uwe deugd, en Hymen u gegeeven:
Als een aanstaande knecht van haare Majesteit,
Verdienden ik als dan uw goede gunstigheid.
Komt u ook meê te voor hoe dat Cupidoos banden,
Door de oogen van myn nicht, uw zinnen deeden branden.
En hoe zulks oorzaak was dat uwe koeligheid,
Maar 't oor en leenden aan myn goê genegentheid.
‘O hemel! wat ik hoor; hoe! wil zy nu gaan vaten,
‘Door liefde myn bederf, niet kunnende door 't haaten?
Mevrouw, uw groot geslacht, dat hoffelyk gelaat,
Die hebben mynen wensch steets tot ontzag gebaat,
'k Had ongelyk gehad, een yd'le hoop te omvangen,
Vorstin, 'k min 't opzicht, maar geen liefd' myn hert kan prangen,
Ik wist dat naakende die hemeltoorts: myn straf
Niet anders weezen kon als een doorluchtig graf,
En 'k wist voorzeker, dat dien man hem zou bedriegen,
Die 's Keizers arend licht zou denken te overvliegen,
Den Vorst Justiniaan, myn meester, uw Gemaal,
Verdiende alleen deze eer tot top van uwe praal.
En door eee heil'ge band u om die kruin gegeeven,
Heeft hy zo edlen winst zich zelven toegedreven:
Maar ik, wat Diädeem kon ik u bieden aan?
'k Kost slechts aanbidden u, en pynen onderstaan:
En met wat voorhoofd zou ik voor het volk verschynen
Als ik myn meester had belaaden met de pynen.
't Lot doch voor allen tyd hem opgedraagen had,
Het geen hy nu bezit, zo aangenaamen schat;
Een ander, willende tot zulken opzet raaken,
Die zou met Ikarus beklaagen zyne zaaken.
Zo ongelyke liefde ons brengt geen uitwerk voort,
't Is zeker evenwel dat zy niet en verstoord,
Behaagd zy niet, zy eerd; en alhoewel uw werken
Voor liefd' niet zyn ontfaân, zy hebben ons doen merken
Wat naauwen opzicht dat de liefde met zich draagd,
Al laat zy dat verzoek, ten minst' zy dat beklaagd.
| |
| |
Ik heb gezocht, 't is waar, door grammen tocht gedreeven,
Voldoening my te doen met u te rooven 't leeven,
Doch uw zachtmoedigheid herstelde deze wet.
‘Waar toé, ô bang gezucht! gy my de spraak belet.
‘'k Had 't noodlot te vergeefs myn moeite toegeschreeven,
‘Betuigen wy hem. Maar wat is het dat gy doet?
‘O hemel! ondersteun myn deugd, en geef my moed;
'k Heb met een moedig hert de Lukvrouw konnen hoonen,
‘Stantvastigheid kost ik Neptunes gramschap toonen,
‘'k Heb zonder schrik my zelfs bevryd van alle nood,
‘Geslaagen in de wind het dreigen van de dood,
‘Niets kost my vellen neêr, en deze zielens krachten,
‘Begint een slimme vrouw allenkskens te verachten.
‘Men mag, ô groote Vorst, myn Keizer en myn Heer,
‘My 't leeven neemen weg, maat trouwheid nimmermeer.
‘En 't is my hoog gehoond, onaardig te gelooven,
‘Dat ik myn meesters eer met snoodheid zou berooven.
‘Ik heb al goede hoop, vermits hy is ontsteld,
‘Den vyand, nu verschrikt, ten halven leid geveld,
‘Vaar voort, geveinsde min, herstel uw Ryk met krachten,
‘En ziet door deze hoop iet heilzaams te betrachten,
‘Zo dra hy iet gevoeld van liefd', 'k treê aan een kant,
‘En laat hem op 't vertrek dien sluijer in de hand.
Ik zocht den Keizer, die gereed staat om te jaagen;
Myn afsche'd neem ik dan, Mevrouw, met uw behaagen.
'k Zal in die oeffening u mede stappen naar.
‘Hy vreesd te naaken hem, of werd hem niet gewaar.
‘In deze sluijer schynt weêr niouw bedrog te zwiestieren.
‘Die handschoen my ontgaan, zal zyn gezigt bestieren.
‘Bescherm uw oogen voor het tweede dat zy bied,
‘En hoewel dat gy 't ziet, veinsd dat gy 't niet en ziet.
‘Hy is ontsteld, of liefd' die he eft hem overwonnen,
| |
| |
‘Vermits zyn oogen of zyn handen niet en konnen.
Een handschoen my ontvalt, gy zyt wel onbeleefd,
Gy die niet open raapt, en my in handen geeft.
Mevrouw, ik zag die wel, maar vreesden die te ontmoeten,
En tegens de eerbied' zo uw Hoogheid te begroeten,
Dat is een godlyk pand, dies moet een godlyk lid,
Op dat het niet en zy ontheiligd, grypen dit,
Ik had u hoog gehoond, u meenende te dienen:
Een ander hand zal u die plichten dan verlienen.
| |
Darde tooneel.
Theodora, Bellizarius, Anthonia.
‘Ach hert! ver van gevoel en pyn.
‘Dit schrift dat moet aan haar nu ook gegeeven zyn.
‘Hoe! kan noch liefd', noch gunst hem aan de ziele raak en?
Wil deze handschoen en dien sluijer vaardig maaken,
Mevrouw ontviel het beid', het is uw plicht.
‘Dien strik ben ik ontgaan, vertrekken wy nu snel.
| |
Vierde tooneel.
Anthonia, Theodora.
‘Die handschoen met de rest houd weêr al iet verborgen;
‘Maar laat ons tot ons best stilz wygendheid verzorgen.
Gy deed' die lieve stem wel vaardig een beken.
Hoe! zou ik missen in het geen ik schuldig ben?
Gy geeft my dagelyks genoeg getuigenissen,
Van 't geen uit uwen brand en liefde is klaar te gissen;
Zyn dat de kwellingen daar gy hem mede tergd?
| |
| |
Dien tegenstryd met nieuwsgier my vervulden,
En zulken doen in my brengt ieder een in schulden.
En stoord my voortaan niet.
Ach! geen nieuwsgierigheid
En is 't die uwen drift zo vinnig heenen leid.
Uwen haat, ô harde slavernyen!
Wat is uw jok my zwaar, wat doet gy my niet lyen?
| |
Vyfde tooneel.
NU word ik meester licht van dezen trotzen geest;
't Lot bied my wapenen, mits dat men hier in leesd
't Geheim van al hun doen, hun innigste gedagten.
Als ik 'er 't minst om denk, komt wraak myn ziel verkrachten;
Beginnen wy dan 't werk. ô gy! myn droeve klagt,
Vervuld my met gezucht en traanen dag en nacht;
Laakt deze myne borst, en scheld vry deez' myne oogen,
Voor dezen zo beleefd in alles te gedoogen,
Voor dezen zo beschreumd in straffe te begaan
Aan hem; die mynen roem zo duister nu doet staan.
| |
Zesde tooneel.
Justiniaan, Theodora.
Wat is dit, Mevrouw! hoe gaan die traanebeeken
Het uiterste des glans van uwe schoonheid breeken;
Zo zoeten vyand, heeft hy door zyn ned'righeid
De stuur gevoeligheên u niet van 't hert geleid?
'k En weet niet, door den druk my over 't hoofd gedreeven,
| |
| |
Hoe dat ik deze maal aan u zal antwoord geeven.
Gebied dat eenig staal deez' boezem open ruk,
Op dat gy ziet hier in myn kwaal en ongeluk;
't Zal 't klaarder zeggen u, als 't uitwerk van myn tonge.
De ramp die my vermoord, 't hoon dat my heeft besprongen.
O Goôn! dat zo veel schrik en gruwel binnen my,
Zo veel verachtingen, en al die raazerny,
't Vervolgen van zyn dood, door rechten haat gedreeven,
En 't steeken van myn hand zelfs na zyn schandig leeven:
Zo voor zyn naam geschroomd, verlooren zo veel rust,
Zo veel geweend, gezucht, vervreemd van allen lust;
U nimmer meer het oor der ziel heeft konnen raaken,
Zwyg, wilt zulke reden staaken.
Let, voor deez' lastering, ten nauwsten op het stuk,
En of u, als gy meend, ook kweld het ongeluk:
Denk dat ik ben aan Bellizarius verbonden,
En dat hy my zo lief als nodig word bevonden;
Dat geen hoedanigheên, van vrouwen of Gemaal,
Tot uw verdeediging, ik voor den dag en haal:
De schyn alleen zyus krachts myn diädeem verluisterd:
Spreek anders dan, op dat gy niet den roem verduisterd.
Van myn wydstrekkend Ryk is hy een Staatspylaar.
Wanneer men hem verstoord, zo loopt myn rust gevaar.
Ik voel zyn liefd' zo wel als uwe liefde branden;
Zyt gy myn vrouw, hy is den Schrik van myn vyanden.
Wat vriend? ô goede Goôn! wat steunzel van den Staat
Vind gy in hem, die zo met snoodheid ommegaat?
Helaas! hoe! wenscht gy dan dit Ryk om ver te roeijen,
Of iet dat erger is op deze kust te groeijen?
Laat eer op uwen hals zyn booze nydigheid,
Als zulk een vriendschap van zodanig stout beleid.
Houd dat hy niet en heeft in vyftien jaar te krygen,
Noch met al 's vyands volk voor u doen neêr te zygen,
Aan iemand leed gedaan; het geen hy dezen keer
| |
| |
Aan zynen meester doet, aan zynen Opperheer,
De hel niet magtig is zo een beleid te vinden.
Gantsch Afrika kan geen zo fellen leeuw ontbinden,
Noch tyger, Azia dat zo te vreezen staat,
Als onder liefdens schyn, dien Schelm in zyn verraad.
Ik heb te lang, helaas! als zwygende geleeden,
Al de ongebondenheid van zyne dartelheden;
Doch kunnende niet meêr die houden in bedwang,
Zo borreld hier nu uit het geen mv kwelde al lang.
Dit schrift, vermits dat my de spraake komt ontbreeken,
Zal toonen of dien hoon waarachtig is gebleeken;
En Niza buiten dien, hoewel den Snooden zocht
De oprechtheid van haar ziel te zenden in de locht,
Zal ook belyden hier, wilt gy haar alles vraagen,
Hoe schandig hy den Vorst, leid tot zyn voordeel, laagen.
'k Heb tegen myn gevoele een langen tyd gestreên,
Doch ziet de hemel die voldoet nu myn gebeên;
Hy wil door myne dood de glory u ontrukken,
Op dat hy zou de vrucht van deze zegen plukken.
Zy gelaat haar flaauw te worden.
Wat zegt gy ons, Mevrouw? ô hemel! niet een roos
Op haare kaaken blyft, noch toond de voor'ge bloos.
Ach! droeve Chaos, ach! hoe is het dat gy hobbeld:
Als alles schynt in vreê, is 't dat gy 't kwaad verdobbeld,
En wanneer ik geloof te hebben rechten rust,
Is 't dat een andre plaag my wederstreefd de lust.
Doch 'k wil voor alle ding haar groote flaauwte stelpen.
| |
Zevende tooneel.
Anthonia, Justiniaan, Theodora.
Die door een flaauwte heeft het lichaam heel ontroerd.
Dat men haar straks in haare kamer voert
| |
| |
| |
Achtste tooneel.
Hoe komt de Lukvrouw dus haar zegen om te wennen?
Van Bellizarius is 't schrift dat ik hier kennen;
En 't opschrift dat 'er faald, betekend het geheim,
Ik weet het tegen dank, ach! dat ik niet en zwym.
Hy leest den brief.
Wanneer ik dacht myn dood u lief te moeten weezen,
En dat uw zoete hand my stelden voor de nood,
Al 't geen my door de hoop wierd immer aangeweezen,
Voldoê veel minder my als een zo schoonen dood;
Wat kost het schaân, myn hert in uwe boei begraaven,
Te sterven op den slag van oogen of van hand,
Nu ik op het gebied moet van uw handen draaven,
Zo wel als op het licht dat in uw voorhoofd brand.
Den bliksem, wreeker van de zaaken hier om hoog,
My sluipende in het oor, ja vallende in het oog,
Noch het gemeen bederf van al Naturaas werken,
En zouden aan myn ziel geen wonder laaten merken,
Als 't geen hier open blykt. Hy die noit vreesden kracht,
Die het gezag alleen heeft uit den troon gebragt,
Die zich pylaar te zyn kwam vergenoegd te toonen,
Om te onderstaan den last van mynen staat en kroonen,
Die alle pracht verstiet, om 't opzicht, zo ik dacht,
Myn eer met zulk een hoon bezoedeld en verkracht.
Vry van eergierigheid, laat liefden hem genaaken,
En, weigrend' mynen troon, tracht op myn bed te raaken.
Ik moet onsterff'lyk zyn, zo deze droeve nood
Myn dagen niet en brengt tot een gewisse dood.
De plichten die hy bood, dat roepen om de vreden,
Zyn blyken veel te klaar van zyn ontrouwigheden,
Die onderwerpingen, en die vergiffenis,
| |
| |
Terstond aan my verzocht, van liefde 't uitwerk is.
Wat dut ik? 't is genoeg; geen meêly kan my naken;
Myn ziel mag na zyn dood met volle reden haaken.
'k En wil een enkel woord tot zyn verdeeding niet,
Het schelmstuk al te klaar zich voor myne oogen bied.
Daar komt hy. ‘Wat voel ik niet al voor stormen zygen,
‘Op deez' gehoonde borst: dan even wil ik zwygen.
‘Houd myn standvastigheid u stil en onberoerd,
‘Op dat myn reden niet, of deugd en werd ontvoerd,
‘En valt my nimmer af in zo een bitter stryen,
‘Daar de een helft zo veel pyn door de andere moet lyen,
‘Daar ik een vierig lit, het welk my hinder doet,
‘Om vorder breuk te hoên, van 't ander snyden moet.
| |
Negende tooneel.
Bellizarius, Justiniaan.
Men wacht vast na den Vorst, doch de uur is al verd weenen,
Daar loopt nu al de lust en hoop van 't jaagen heenen.
‘Het Maak zel van myn hand, myn grootheids meeste praal,
‘Van myn goedachting doofd de flik'ring te eenemaal,
‘Een beek van traanen werd my uit het oog getoogen,
‘Doch even hoe het gaat, 'k moet stutten haar vermogen,
‘Hy, hy bevlekt myn huis, die was zo lief aan my!
‘O zwarte ondank baarheid! ô snoô bedriegery!
Prinsleer der Caesars, schrik van die u willen hoonen,
Helaas! wat koeligheid komt gy aan my betoonen?
‘Vergeefs, ô medely, gy my aan 't herte slaat,
‘De schade van myn eer voor alle vriendschap gaat.
Wie kan, myn waarde Vorst, zo grooten liefde smooren?
Hoe! weigerd gy my spraak? en wilt gy my niet hooren,
In uw? afkeering en zo grooten koeligheid?
Gy hebt te veel misbruikt myn goê genegentheid.
Indien zo grooten schuld myn ziel kon overromp'len
| |
| |
Spreek vry myn vonnis uit, wilt my in de afgunst domp'len.
De Goôn getuigen zyn van myn onnozeiheid,
Die nimmer heeft getracht na eenig slim beleid.
Die haar zal houden steets oprecht door 's hemels zegen,
Al waar het dat gantsch de aard' daar te effens rolden tegen.
Gy weet het, goede Goôn! getuig het, hemels licht.
't Gezigt zal heelen 't kwaad het geen het heeft verricht.
| |
Tiende tooneel.
Breng vry uw werk ten eind', ô droevige ongenaden!
Ik schyn uw lastigheid op ieder een te laaden,
Hoe! leef ik noch, na ik ben haatig aan het licht?
't Gezicht zal heelen 't kwaad het geen het heeft verricht.
Wat of verborgen is in zo verhoolen dreigen?
Niet als het los geval, dat tot myn val komt neigen.
Het is een vrouw, en dit is wel haar meeste doen,
De lang gelukkigste op het laatste ramp te broên;
En van het wankel rad geheel ter neder rukken,
En laaden hem op 't lyf een tal van ongelukken.
Wel is het dan alzo, verzoeken wy geduld,
En laat ons onderstaan de straffe zonder schuld.
| |
Elfde tooneel.
Leontius, Bellizarius.
IK heb u veel te lief, om zonder pyn te ontleeden
't Bewerp, ô moedig Held, dat my doet herwaarts treeden,
Zyn Majesteit die heeft straks een gebod gedaan,
Dat zynen zegel ik zou uit uw hand ontfaan:
'k Voldoe wel tegen dank deez' al te droeve plichten.
'k Gun 't Lot deez' offerhand met alle de gewrichten;
Want wat voordeel het ons in 's Vorsten gunsten geeft,
't Lots wet ons evenwel ook nimmermeer ontzweefd.
De liefste aan 't lot zyn doen, en is maar slyk der aarde,
| |
| |
Die hem ook altyd diend als iet van geener waarde,
Den roem die het ons bied, en is maar roerend zand,
Dat van de minste wind gedreeven word aan strand;
Niet een zo hoog gebod of 't moet al heenen glyden,
Mits menschen sterflyk zyn en zwichten met de tyden.
't Geen van de Goden komt is vry maar van de dood,
Van tyds vermengeling en allerleije nood.
Daar, neem het loflyk stuk, op dat het u mag leeren,
Hoe niet te bouwen is op gunst van groote Heeren.
Den hemel weet hoe dat ik kom u ramp te zien,
Doch meerder mag ik niet van myne droefheid biên.
Het lot druk my alleen, wilt dan niet droef verschynen,
Op dat gy mede niet vervalt in angst en pynen.
| |
Twaalfde tooneel.
Narces, Bellizaius,
DE schriften van bestier kom ik onthaalen dy,
Waar meê gy hield beducht zo menig heerschappy,
De vriendschap die ons bind met een zo vasten keten,
Laat my van uw verdriet zeer sterke proeven weeten;
Doch al het geen ik doe, spruit uit een hoog gebied.
Myn val die is bestemd, doch dat en kweld my niet,
Schoon ik deze eer heb door des Keizers gunst bekomen,
'k En heb ze tot myn loon doch nimmer aangenomen;
Maar slechts gelyk een goed alleen van hem ontleend,
Dat ik, weêrgevende, met reên word van gespeend.
My zyn voor lang bekend Fortunaas wank'le zaaken.
Geloof, dat uw verdriet my aan de ziel komt raaken.
| |
Dartiende tooneel.
DE heele waereld neemt wel deel in myn verdriet;
Maar tot myn hulp, helaas! en vind ik niemand niet.
| |
| |
| |
Veertiende tooneel.
Philippus, Bellizarius.
IK kom met druk, de welk geen weêrgâ kan gehengen,
U, Bellizarius, een droeve tyding brengen,
Die ik niet draagen kan, 't en zy ik sterve schier!
Op Caesars hoog gebod word gy beslaagen hier.
Ach! met wat raazerny? ach! met wat snelligheden,
Rukt gy uw werk om ver, goddin vol lichte zeden,
Uw snoô bedriegery, hoe leid zy ons niet af,
Tot zulken korten weg, van 't Hofs gepraal tot 't graf.
Ziet daar myn ydele eer en opgeblaaze hoope,
Gelyk een waterstroom, op eenen dag verloopen,
En dat noch zonder schuld, of zonder het verwyt,
Van een de minste vlek, dat me in de ziele snyd.
Uw zwaard te neemen af, heeft Caesar my gebooden.
Hoe! 't geen in zynen dienst voor niemand heeft gevlooden,
Het geen gantsch Oosten heeft doen buigen voor zyn wet,
En rookt van 't Konings bloed, daar 't noch meê is besmet,
Het geen zyn vyand kost zo menigmaal vervaaren,
Zal dat my neemen af een vriend tot harts bezwaaren?
'k En geef 't niet als aan hem; zyn arm alleen, of myn,
Moet zulk een waarden stuk tot ondersteunzel zyn,
Ik wil 't wel plaatzen, is 't dat ik het op moet geeven.
| |
Vyftiende tooneel.
Justiniaan, Bellizarius, Philippus, Leontius, Alvares, Narces.
Door my is dat gebod u heden toegedreeven.
Daar is 't, en 't valt my noit noch beter uit de hand,
Als voor de voeten van des waerelds onderstand
Want zo al uwe kracht, en heeft het geen gelyken.
Daar is 't, vertreed het vry, en laat verachting blyken,
| |
| |
Aan 't achtste wonder, daar de waereld zo van waagd,
't Geen u voor dezen heeft zo menigmaal behaagd,
En dienden 't kwaalyken, verwyt het zyne schanden.
Dit vonnis uitgevoerd moet werden door uw handen.
Prins, aller goeden hoop, en aller bozen schroom,
Die met de hooge Goôn voerd 's waerelds woesten toom,
Beschikker hoog van magt der menschelyke zaaken,
Zo tot verdeeling gy van prys en strafkund maaken,
Een op'ning aan elk oor; verleen my heden maar
Een klein verdeedinge, tot stut van myn gevaar;
Rechtvaardigheid, gezien in al uw doen voor dezen,
En zal my, zo ik hoop, hier in niet tegen weezen;
Sloop myn rampzaligheid u in het eene oor,
Ai! weiger, groote Vorst, aan 't ander geen gehoor.
Den nederigen staat, en slechte arremoede,
Had beter my gediend, en aangedaan ten goede,
Ja zoeter my gevleid als zo een steigering,
Waar van ik nu, helaas! voel de verandering
Zo iemand goed te doen is ongenadig leeven.
't Onmenschelykste lot, als naar zyn ziel gedreeven:
Zo moord de Krokodil als haar 't getraan ontspringt,
Den Aspis in 't gebloemt; en, als zy lieflyk zingt,
De slimme Meeremin. voed gy een kwaad vermoeden,
Wie is ooit vry geweest van 't al te bitter woeden,
Daar ons den haat meé dreigd? hoe! kan dat monsterdier,
Ook raaken in het Hof van Prinsen goedertier?
Wat tyden zyn ooit vry geweest van de verraaders?
En hebben zy gewoeld niet onder onze vaders;
Myn Vorst, een Keizers oog, hoewel het snellyk ziet,
Bepeild al evenwel zo diepe gronden niet
Den Hemel kend het hart, en wat daar uit komt ryzen.
Maar zeg my, waar meê dat myn schuld is te bewyzen.
Ik kon, had ik gewilt, doen duizend plaatzen wel,
Die ik voor dezen won, uitvoeren myn bevel;
Maar zo lief was my 't recht, zo gruw'lyk den verraader,
| |
| |
Dat in gebied zucht niet kon beter 't kind voor vader,
Nu 'k alles deed voor u, voor my ik niet en wou,
Als dat 't gerucht eens mogt genaaken myne trouw.
Geen Vorst en is meêr Vorst, zo dra als zyne magten,
Door laster laaten den onnozelen versmachten.
Hoe! zult gy lyden breuk in uw goedaardigheid?
En is voor my, helaas! dan geen rechtvaardigheid?
Waar, als voor uwen voet, moet ik die toch verwachten?
Ach! Caesar, zie my aan, en wil geen beê verachten!
Ten minsten zeg myn schuld eer dat gy vorder gaat!
Want ik behouden ben, indien gy dit toelaat!
Laat myn onnozelheid, trots nyders buijen, vloeijen;
En haast u niet, om licht uw beelt'nis uit te roeijen.
De Keizer vertrekt.
Ach! medelyden is hier weinig tot uw baat.
Myn Meester, wat is dit, dat gy my zo verlaat?
Hoe! maakt gy vruchteloos al myne droeve klagten?
Wie, nu gy niet en wilt, zal myne hulp betrachten?
Maar overmits dat hier myn klagten ydel zyn,
Val ik u, Hemel, aan, tot lofsing van myn pyn;
Zie myn onnozelheid, en geef getuigenissen,
Om de beroerten eens van myne ziel te slissen;
Kom Caesar doch aanbiên wat myne liefd' vermag,
Ik heb zyn wet doen gaan alwaar zich bied den dag,
Van 't Oosten tot het West gevloogen op zyn vlerken:
En ziet ik vind de dood in 't einde van myn werken.
Nu zyn vermogen niet kan vorder zyn gerekt,
Hy 't werktuig als onnut in duizend stukken trekt.
Philippus; zeg my doch, wat is 'er van myn leeven,
Wat vonnis heeft den haat daar over uitgegeeven?
Is 't dat ik sterven moet, kom spoei u met 'er vaart:
De dood, die haastig komt, de minste vreeze baard.
‘Wat heb ik my van 't lot gerechtig te beklaagen,
‘Dat ik van dezen Held moet korten gaan de dagen;
‘Doch Caesar wil het zo, en wat den Vorst gebied,
Den hoveling moet doen, en durft het weig'ren niet.
|
|