1685. 18. Januarij.
33. SOo ick naer het ontfanghen van de heylige Communie badt voor eenen Religieus, die my in mijn ghebedt gerecommandeert was: (want hy in groot perijckel leefde van sijne saligheyt) ende alsoo ick dien persoon niet en kenden, scheen ick den selven soo levendigh voor my te sien, dat ick hem wel sou gekent hebben, hadde hy my ivers ontmoet, ende voorts voor hem biddende, verstont ick inwendigh dat hy tot beternisse van leven soude comen, maer dat het noch eenighen tijdt sou aenloopen. Het inwendigh ghesicht van dien persoon bleef my dien heelen dagh by.