| |
| |
| |
Zomer-lied.
Stem: Wanneer de Zon haar Paarden mend.
ô! AAngename Zomer-vreugd,
Terwyl gy hert en ziel verheugd,
Van al wat leefd op Aard,
Gy doet de menschen kwelen,
Wanneer men 't Pluim-gediert,
Ziet met elkander spelen,
Dat door 't Geboomte zwiert.
Het groene Loof aan alle kant,
Staat aangenaam ten toon,
Het Boter-bloempje praald op 't Land,
Zo lief, zo geel, zo schoon:
Men ziet het Roosje groeien,
Men ziet de Appel en Peer,
En ook de Karssen bloeien,
Wat wenscht ooit ymand meer.
De Koetjes lopen wel te pas,
Door Klaver-blaatjes en door Gras,
| |
| |
't Geen lang hun voetzel waar,
Daar ziet men haar in pralen,
Tot dat Jaap, Tryn, of Piet,
Haar komt de Melk onthalen,
't Geen men te Zomers ziet.
Het Nachtegaalije tierelierd,
Gevolgt van ander Pluim-gediert,
Men hoord een zoet geluit,
De Lieuwrik vliegt ten Hemel,
Het Stiertje zoekt de Koe:
Wie werd dat lief gewemel,
Den Hovenier doortreed den Thuin,
Het geen zyn zinnen streeld,
De Bomen buigen hunne kruin,
Het geen hem niet verveeld,
Hy ziet de vruchten pralen,
Hy plant, hy zaait, en spit,
Hy laat zyn oogen stralen,
Het Hengelaartje ziet men treên
Hy wil na 't Nieudiep of na 't Veen,
Om ryk'lyk Baars te vangen,
| |
| |
Al blyft 'er hier of daar
Zomtyds een stuiver hangen,
Dat scheeld hem niet een haar.
Jan Slinderhinken even vroom,
Die wandelt met zyn Knier,
Vry verder dan den Overtoom,
Hy weet zyn Lief te lokken,
Geeft haar het buikje vol,
Zy eeten melk met Brokken,
Een Stukje tot haar Schol.
Floris Vlasbaard aangedaan,
Met Mietje na de Maliebaan,
Vroeg in de morgen treed,
Hy wil geen tyd verzuimen,
Hy draagd de klokfles meê,
Maar s'middags moet hy luimen,
Dan lust de Vrind geen Thee.
Men kwinkeleerd of 't Kermis waar,
Men gaat elkander grazen,
Men heeft het gras goed koop,
Men leeft als dapp're Bazen,
't Is eet, en drinkt, en koop.
| |
| |
Die ons veel voordeel geeft,
En menig Jongeling verblyd,
Die met zyn Meisje sweeft,
Op Duinen en langs Velden,
Al waar hun sust toe strekt,
Ach! wie kan al vermelden,
Hier treden wy door 't Koren-Land,
Ginds door de Peulen heen,
Hier staat de Boere Boon geplant,
Daar groeit de geele Peen,
Daar Knollen, daar Radyzen,
Daar Kroppen mals en groot,
Daar loopt den wakk'ren Warmoezier,
Met Blomkool in zyn mand,
De Man is daag'lyks by 't pleizier;
De Eentjes daar eens swemmen,
't Zyn Jonkjes met haar Memme,
Het staat heel zoet en raar.
't Is alles vrolyk wat men ziet,
| |
| |
De hartzeer, kommer nog verdriet,
Het komt ons al van boven,
Dog die het Somers al versnoept,
Te 's Winters vaak om schyven roept,
Dus wilt vry vreugde klaren,
|
|