De evangelische triumph-wagen, by de welke de treffelijke daden des koninkx der glorie
(1654)–Jacob Rosant– Auteursrechtvrij
[pagina 52]
| |
Wys:
| |
[pagina 53]
| |
5. Waer is den jongen Koningh,
Die ons door een vertoningh
Een Starre heeft ondekt:
Wy komen met gebeeden,
In all' ootmoedigheeden,
Ons maken hem subject.
6. Herodes werd' verslagen
Van sulke wonder-vragen,
Gelijk als ook met hem
d'Inwoonders al te samen,
Die dit te weeten quamen,
Van heel Jerusalem.
7. Hy roept met grooter veerden
De Priesters, Schriftgeleerden:
Seght mijn, o Princen trouw,
Wat plaets het moste weesen
Daer Christus, hoogh gepreesen,
Gebooren worden souw.
8. Sy seggen met eendraghte,
Een kleyne Stadt van maghte,
Bethlem wordt dus vereert;
Want daer uyt sal voortkomen
Den Prins van alle vroomen,
Die Israël regeert.
9. Herodes, vol van sorgen,
Doet roepen in 't verborgen
De Koningen tot hem,
Begint tot haer te spreeken
Met valschelijke streeken,
Gaet heen na Bethlehem.
10. En wilt daer naerstigh soeken
In Huysen en in hoeken,
Waer dat togh is dit Kindt:
En als gy 't hebt gevonden,
Wilt mijn dan togh orconden,
Waer dat men dat dan vindt.
| |
[pagina 54]
| |
11. Op dat ik dan ook meede,
Dit lief Kindt met gebeede
Magh eeren na behoor.
Dus gaen sy vlijtigh heenen,
En straks is weer verscheenen
Die Starr' die haer gingh voor.
12. Dus gingen sy seer blijde,
En reysden tot 'er tijde
De Starre bleef stil staen,
Recht booven deese wooningh,
Daer was den jongen Koningh,
Daer sijn sy in-gegaen.
13. Sy vielen op der aerden,
Aenbaden met eerwaerden,
En offerden hem ook,
Mensch, Koningh, Godt te same,
Beduydselen bequame,
Gout, Mirre, en Wierook.
14. Gout tot sijn Koninghs Kroone,
De Mirre om te toone
Sijn menscheyt sterffelijk:
En Wierook van reuk kraghtigh,
Dat hy is Godt Almaghtigh
In 't eeuwigh Hemelrijk.
15. Siet togh Israëlijten,
Hoe vreemden u verwijten
Dat ghy uw' Godt niet eert:
Sy komen van soo verre,
Door 't leyden van een Sterre
Seer wonderlijk geleert.
16. Godt heeft door sijn Propheten
U dit al laten weeten,
Wanneer hy tot u seydt:
'k Sal u tot emulati'
Brengen door vreemde nati',
En tot grammoedigheydt.
| |
[pagina 55]
| |
17. Siet, dit mijn niet en konden
Die hebben mijn gevonden;
Maer Israëls geslaght
Blijft in sijn obstinaetheydt,
En door sijn eygen quaetheydt,
En heeft mijn niet geaght.
18. O Heydens, komt met haeste,
Nu sult gy sijn de naeste,
In plaets van Israël,
Die was wel eerst verkooren,
Maer wil na mijn niet hooren,
En blijft nogh al rebel.
19. Daerom komt sonder vreesen,
Ik sal uw' Koningh weesen,
Vol van saghtmoedigheydt,
En die haer trouwigh toonen,
Die heb ik tot haer loonen
Het Hemelrijk bereydt.
|
|