De evangelische triumph-wagen, by de welke de treffelijke daden des koninkx der glorie
(1654)–Jacob Rosant– AuteursrechtvrijWys: Den rooden Saul.DEn Schepter was van 't Joodtsche Koningkrijk,
Door Augustus geheelijk af-genoomen,
| |
[pagina 30]
| |
Ende terwijl sy waren slaevelijk,
Onder 't gebiedt eens vreemdelincx gekoomen;
Onder Herood, die toen haer Koningh was,
Is 'er geweest een seer Godtvrughtigh pare, Elisabetha en Sacharias,
Die alle beyd' voor Godt reghtvaerdigh ware.
2. Sy gingen reght, en volghden Goodes Wet,
Dat sonder oyt in't minst daer af te klagen,
En ook in sijn reghtvaerdigheeden net.
Elisabeth hadt noyt een Kindt gedragen,
Want sy was heel onvruchtbaer van natuer,
Nogh waren sy albeyde oudt van jare;
Sacharias op den reuk-offers uer
Diend' op sijn beurt, en stondt voor den Aurare.
3. Den Engel Goodts stondt aen de rechter-sy,
En seyd' tot hem, en wilt u niet vervaren,
Want Godt heeft u verhoort, o Sachary,
Elisabeth sal u een Soone baren,
Hy sal u sijn een blyschap ende vreught,
Ionnes sult g'hem noemen, gaef des Heeren;
In sijn geboort veel sullen sijn verheught,
Hy sal'er veel tot Godt den Heer bekeeren.
4. Hy sal sijn groot in't aenschijn van den Heer,
Voor wien hy sal sijn volke gaen bereyden:
Soon en Vaêr eendraghtigh tot bekeer,
Tot het Geloof, en reghtigheeden leyden;
Elias kraght, en sijnen Heyl en Geest,
Sal in hem sijn, al eer hy wordt gebooren.
Sacharias stondt, ende was bevreest,
Door ongeloof wil hy meer reeden hooren.
5. Den Engel seydt, siet ik ben Gabriel,
Die stae voor Godt, en ben tot u gesonde,
Dat ghy dan mooght de waerheyt weeten wel,
Sult gy sijn stom, en niet meer met uw' monde
Spreeken, ter tijdt dat dit sal sijn geschiet:
Dus blijft hy stom, en mag geen woort meer spreken;
| |
[pagina 31]
| |
Maer wil aen 't volk, dat niet weet wat 't bediet,
Wijsen met d' handt, of diergelijke teeken.
6. Na korten tijdt soo wort sijn Vrouw bevrught,
Sy maekt haer schuyl, verbergt haer wel vijf maenden.
Wat den Heer doet, is sy hier in bedught.
Wat sal het volk al kallen, dit verstaende:
Dat hy van mijn nu weghneemt mijne schandt,
Dat ik nu sal in mijne oude dagen,
Door sijn genaed', en Goddelijke handt,
Weesen bevrught, en een jongh Kindtje dragen.
|
|