Bosch-viooltjes
(1883)–A.L. de Rop– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
[pagina 4]
| |
[pagina 5]
| |
't Is feest van daag, mijn lieven!
En daarom leg ik weer
Dit boek met fraaie prenten
Glimlachen voor u neer.
Ik schreef er kleine versjes
En korte rijmpjes in,
Want prettige gedichtjes
Zijn zeker naar uw zin.
| |
[pagina 6]
| |
Wij drietjes hebben 't huis alleen,
Want de andren zijn naar 't weiland heen;
Het hooi opladen dat doen zij,
En op de dieven passen wij.
| |
[pagina 7]
| |
het radje snort, - het poesje knort,
En Elsje kijkt er naar;
Zij denkt: ‘ik spon - als ik maar kon, -
Nog fijner, tante Klaar!’
| |
[pagina 8]
| |
Dirk heeft in paarden veel pleizier,
En daarom roept hem de koetsier:
‘Houd vast den schimmel, als een man,
Dat ik hem duchtig poetsen kan.’
Is schimmeltje weer blank en net,
Dirk wordt dan op zijn rug gezet.
| |
[pagina 9]
| |
‘Ach, jufjelief! wij zijn zoo arm,
Wij hebben zoo'n leed en nood;
Ach, dat zich iemand onzer erbarm',
Want vader en moeder zijn dood.’
‘Hier, kleinen! is een schotel brij,
Eet smakelijk daarvan,
Komt morgen weer terug bij mij,
Dan braad ik een worst in de pan.’
| |
[pagina 10]
| |
Kleine Jaap, die krullebol,
Zou gaan spelen met zijn tol;
Doch zijn zusje Margariet
Zei: ‘neen, broertje! nu nog niet;
Houd mijn breiwol eerst eens op.’
Jaapje bromde wel als mop,
En trok ook een pruilend lipje;
Maar toch deed hij 't in een wipje.
| |
[pagina 11]
| |
Het varken moest naar stad gebracht,
Het was mooi zwaar en dik;
En Hannes bond van vliegertouw
Om d' achterpoot een strik;
Maar krulstaart rukte keer op keer,
Omdat hij 't lastig vond, -
Daar brak het touw, en Hannesmaat
Viel languit op den grond.
| |
[pagina 12]
| |
'k Ben uw moedertje, duifjes!
Met uw glanzende kuifjes;
Boontjes strooi ik weer;
Komt dus uit den hoogen
Fladderend aangevlogen,
'k Heb in mijn bakje nog meer.
| |
[pagina 13]
| |
Voor den knecht van Sinterklaas
Speelt de schoorsteenvegers baas;
Doet een jongen kwaad op straat,
Hem onthoudt de zwarte maat;
En waartoe zijn gard dan dient,
Dat begrijpt ge, kleine vriend!
| |
[pagina 14]
| |
Nageltjes met zwarte randjes,
Smoezelige, vuile handjes,
Staan niet zindlijk, - laat ze dus
Netjes wasschen, Truitje-zus!
| |
[pagina 15]
| |
Moedig draagt lief Antje
't Zware hengselmandje,
't Volle fleschje medicijn
En baar broertje Gozewijn.
Moetje is ziek al dagen,
Daarom zonder klagen
Werkt nu Antje kloek en frisch,
Tot weer moêlief beter is.
| |
[pagina 16]
| |
Schilder Floor stond op de leer,
En zijn kwast ging keer op keer
Langs den gevel op en neer.
Maar toen hij een snuifje nam,
Goot de stoute, booze Bram,
Langs het pas geverfde muurtje,
D' inkpot leêg; - doch vader kwam
Juist zoo uit het achterschuurtje.
Broertje Piet werd niet beknord,
Die had d' inkt niet uitgestort;
Maar met Bram is iets gebeurd,
Waar hij lang om heeft getreurd.
| |
[pagina 17]
| |
Had die domme slagersjongen
Niet de rookers nageäapt,
Dan was Turk niet toegesprongen,
En had ook geen worst gekaapt.
| |
[pagina 18]
| |
Met een takkebos beladen,
Zwoegt het oude vrouwtje voort;
Krelis-buurtje helpt haar dragen,
Zonder morren, zoo als 't hoort;
Bakt de koek straks in de pan,
Dan krijgt onze flinke man,
Vast er ook zijn portie van.
| |
[pagina 19]
| |
Als 't vogeltje gaat vliegen
Voor d' allereersten keer,
Dan vreest het om te vallen,
En klapwiekt angstig neer.
Maar als klein broertje of zusje
Voor 't eerste loopen leert,
Dan wordt het vastgehouden,
En 't kind blijft ongedeerd.
| |
[pagina 20]
| |
't Ganzenhoedstertje, arme kind!
Moet maar steeds door weer en wind.
Op de vogels paste zij,
Altijd vergenoegd en blij;
Maar toen is de vos gekomen,
Die heeft stil een weggenomen,
En hij beet - hoe wreed en snood!
Plotseling het gansje dood.
| |
[pagina 21]
| |
'Doch de jager, vlug en snel,
Schoot den vos door 't roode vel,
En hij bracht terug het gansje;
't Werd gebraden, - wat een kansje!
Want de kindren weten al,
Dat het heerlijk smaken zal.
Krijgt het kleine ganzenvrouwtje,
Voor haar zorg nu ook een boutje?
| |
[pagina 22]
| |
Twee blanke zwanen wieglen
Langs 't riet bij d' oeverzoom,
En roeien voort en spieglen
Zich in den blauwen stroom,
Zoo als des vijvers sier en roem,
De zilverblanke lotusbloem.
| |
[pagina 23]
| |
Wie rijk was liet in d' ouden tijd,
Zich in een draagstoel dragen,
En nooit had over 't schokken dan
Zoo'n deftig heer te klagen.
Vlugger dan met koets en paard,
Gaat het thans in snelle vaart.
Langs den weg naar dorp of stede,
Voort op een Vélocipéde.
| |
[pagina 24]
| |
Pomp maar kleine, - lieve zus!
't Water, 't reine - stroomt al flus;
'k Heb je stevig, dikke mol!
Nu genoeg: de kan is vol.
|
|