Het schildersboek. Deel 5. Vlaamsche schilders der negentiende eeuw
(1901)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend
[pagina 257]
| |
[pagina *72]
| |
Regenbui, schilderij in olieverf, eigendom van den heer van Hoffen te Utrecht.
| |
[pagina 259]
| |
Theodoor VerstraeteEen kloeke en stoere, ofschoon geenszins indrukwekkende verschijning. Van middelbare gestalte, met stevig ontwikkelden thorax en opvallend breede schouders; ietwat zwaarlijvig en met een onmiskenbaren aanleg tot ‘dik-worden’; met iets vermoeids en zwaars in de fermgekuite beenen, en - ondanks het zenuwachtige van handgebaar en gelaatstrekken - met iets in den gang als lood, - een gang van opvallende eigenaardigheid, die onweerstaanbaar herinnerde aan den gang onzer boeren, gewoon met groote, breede stappen heen te schrijden over den weeken kleigrond, bij | |
[pagina 260]
| |
elke schrede begevend onder den voet; overigens, met niets-niemendal in kleedij of uiterlijk, dat den kunstenaar of den idealist had kunnen verraden; ziedaar wel den eersten indruk, dunkt mij, welken, na een vluchtig ontmoeten, zeker wel de meesten van Theodoor Verstraete zullen hebben meegedragen, ook nog in de eerste maanden van 1895, het noodlottige jaar, waarin de wonderbegaafde man voor het eerst zijn sedert 20 jaren onafgebroken volgehouden arbeid moest staken, ten einde, in volledige rust, heil te zoeken tegen de kwaal, welke eerlang - wel niet zijn reuzensterk gestel, maar zijn uiterst teederen geest zou sloopen, - waarschijnlijk voor altijd. Het eenige, wat in 's mans verschijning werkelijk de aandacht gaande maakte, - eilaas, waarom moet ik van dezen levende spreken als van een zedelijk doode? - dat was de uiterst belangwekkende kop. Dik, en nauwelijks ovaal, met buitengewoon grooten en eenigszins platten schedel, met welgevulde, haast te zware wangen, waaronder stevige jukbeenderen; den neus krachtig en onschoon, eer breed dan lang; de lippen tamelijk dik en met een zweem van zinnelijkheid, dien de zwarte, bij de mondhoeken opgestreken snor slechts met moeite verheelde, zou deze kop er bijna uitgezien hebben als hopeloos materieel, veel meer die van een gezetten notaris dan die van een dichter en een droomer, zoo niet het voorhoofd, het wezenlijk karakteristieke voorhoofd, en verder de oogen en iets zeer zonderling nog aan de slapen, dat eerste ‘er-uitzien’ volkomen gewijzigd hadden. Op zichzelf reeds groot, eenigszins ingezonken in 't midden, om dan met een stoute zwei-lijn op te ronden naar boven, scheen Verstraete's voorhoofd nog wel ééns zoo groot uit oorzaak van de vast eerbiedafdwingende, mooiglimmende Glatte, welke de schilder reeds sedert een goede vijf à zes jaar niet zonder zeker zweempje van koketterie ‘arboreerde’. De oogen, diepliggend nogal, overschaduwd met dichte, lange brauwharen, waren, gewoonlijk half bedekt door het zware vleezige bovenlid, van een zeer groote zachtheid, gemengd, vreemd genoeg, met een onloochenbaar glimpje van spot- en plaag- en foplust. Eigenaardig, gansch sui generis, raadselachtig zelfs was de blik dezer oogen: de blik van een, die droomen kan en dwepen als de beste, die kasteelen in de lucht kan bouwen en droomen torenhoog óp in 's Blaue hinein; maar straks weer de blik van een, die er geenszins behoefte aan heeft Jan en Alleman in zijn binnenste te laten lezen, die, als 't past bi appetite, er een satansch pleziertje in kan vinden, niet enkel den goedgeloovige, maar ook den meest doortrapten slimmerd, met al den schijn van een ongehuichelde oprechtheid in 't ootje te nemen en hem... knollen voor citroenen te verkoopen. Tusschen de oogen in een diepe, stoute, van boven naar beneden loopende kerf, teeken van wil en kracht; van den rechten neusvleugel naar den dito mondhoek een diepe gebogen voor, vol spotlust en ‘Witz’. De slapen abnormaal dik, vooruitspringend met tergend relief, balkonvormig, boven elk oor. Alles te samen genomen - een kop van opvallende geestigheid, de kop | |
[pagina 261]
| |
Klopjacht, schilderij in olievert.
| |
[pagina 262]
| |
van een leuken, steeds ernstig blijvenden spotter en van een wezenlijk kunstenaar en dichter. Is dit horoscoop (!) juist? Las ik wel genoeg, las ik niet te veel in deze trekken? Te veel in géén geval; niet genoeg misschien wel Inderdaad - Verstraete's fyzionomie uit de jaren 1882-1894 behoorde tot de beweeglijkste, tot de meest genuanceerde, die men zien kán. Geen tien minuten bleef de uitdrukking van dit aangezicht gelijk - niet meer of niet anders dan de fyzionomie van onze landschappen, afwisselend, zonder ophouden afwisselend van toon en tint en licht onder onzen eeuwig anderen hemel...., niet meer of niet anders dan zijn eigen rusteloos gemoed, weerspiegelend, neen, ‘meelevend’ in zijn innigste binnenst al die schakeeringen van de natuur rond hem. Beide, gemoed en fyzionomie, waren van een echten, waren, en bovendien modernen landschapschilder.
* * *
Hoe lang kende ik ‘onzen Door’ reeds en verkeerde ik met hem op den voet der hartelijkste, nog slechts zelden.... voor zoo'n poosje.... verzwakte vriendschap, toen hij - door die vreeselijkste van alle kwalen gedwongen, ophield kunstenaar te zijn? Het was in 1882, dat ik met hem op de eenvoudigste wijze kennis maakte. Met mijn vriend, wijlen den dichter Jan van Beers, bezocht ik, in de benedenzalen van het voormalig Muzeum van schilderijen in de Venusstraat te Antwerpen, de driejaarlijksche tentoonstelling. Onder meer andere schilderijen van de vertegenwoordigers der toenmaals jongere richting: de vrijlichtschildering, als Rosseels, Heymans, Crabeels, den toen nog levenden, maar reeds doodelijk kranken Leemans, trof mij vooral een tamelijk groot doek, voorstellende in een zachte vizie van zilveren en gouden en azuren tonen, een stille weide, heimelijk insluimerend in het witte dons van allengskens opwalmende nevels, terwijl, daarboven, wijd westwaart uit een volkomen onbewolkten hemel, mijmerziek en goudzilverig, een zee van rozelicht heentijdde over de aarde, bepurperend wei en al met koninklijken glans. En door die weide, terwijl haar koetjes grazen, wandelt, heel stil, in het hooge, klamme gras, een Kempisch meisje, slaande, in droomen verloren, speelsch en om den tijd te dooden, met een boomtakje op de punt van haar klompen. Ik vermeld dit schilderij, omdat ik het, van al wat Verstraete onderteekende, het allereerst te zien kreeg, en omdat de indruk, dien ik er van behield, door al zijn latere werken, ver van verzwakt, veeleer bevestigd en versterkt werd. Welke nu deze indruk eigenlijk was? Om deze vraag te beantwoorden, heb ik gelukkiglijk iets beters dan eenvoudig wat er in mijn geheugen is van overgebleven. Wat die indruk was, | |
[pagina 263]
| |
onmogelijk zou het mij voorzeker zijn, het even, oprecht en nauwkeurig en.... ‘naïef-van-het-hart-weg’ te zeggen, als ik het luttel dagen later, naar aanleiding van datzelfde schilderij en van nog een tweede, schriftelijk doen mocht. Ziehier deze aanhaling. ‘Een dichter is Door Verstraete. “Weinigen leven met de natuur op even vertrouwelijken voet als hij. Zij fluistert hem de geheime stilte in van 't wordend avonduur, 't hoopvolle kriekenBedelares, koolteekening.
van den morgen, 't heimelijk schemelen van het blanke maanlicht. Ik zag onlangs het zwaarlijvige portefeuille, waarin de hand des jongen meesters tal van ingevingen, voor later bewerking, verzamelt: wat al schatten van gevoel en poëzie, tevens van innig natuurschoon, bevat het niet. Verstraete weet het geheimzinnig verband op te merken tusschen het stilleven van woud en veld en het zielkundig leven van den scheppenden mensch. Zegt hij u: zóó is en “gevoelt” het woud of de hei op dat uur van dag of nacht, Winter of Zomer - vertrouw hem volkomen. Verstraete put rechtstreeks aan de oorspronkelijke bron. Tusschen hem en de natuur geen ander prisma meer dan dat van zijn eigen, juistmerkend oog en van zijn eenvoudig voelend hart. Geen wonder dat wij dan ook, door de eerste artiesten onzer school, met lof hoorden spreken van het mooie doek: “Juli, 7 uren 's avonds.” Op het eerste plan, vlak vóór een Kempisch sparrenbosch, een boer, huiswaartskeerend met os en kar. De zon, achter den toeschouwer ondergaande, verlicht kar en bosch beide, en verspreidt over het geheel een hoogst eigenaardig, rosachtig licht van uitmuntende werking. [Is echter het hoofd van dien os wel een ordentelijk ossenhoofd?]’ - Zeker is de afstand van 1882 tot 1895, - óók een stervensjaar, lezer, - geen geringe; heel wat vorderingen heeft Verstraete in dien langen tijd gemaakt en vooral in zijn manier van behandelen veranderde.... zoo goed | |
[pagina 264]
| |
als alles; doch, in zijn innigste wezen, was de algemeen geprezen en bewonderde meester uit 1895 onveranderd dezelfde als de jonge, sympathieke zoeker van dertien jaar en meer te voren. Zoolang hij het palet kon vasthouden was op al zijn werken toepasselijk het woord van den Franschen schrijver: ‘Un paysage est un état de l'ânier.’ Wij zullen het straks door voorbeeld bij voorbeeld bewijzen.
* * *
Eerst eenige vlugge nota's van biografischen aard. Zij zijn interessant en schilderachtig in hooge maat, de jeugd en leerjaren van onzen schilder. Moeilijk zou het niet vallen, er tal van epizoden uit op te snijden, welke, door Henry Murger verteld, in Les Scenes de la Vie de Bohème een alles behalve kwaad figuur zouden maken. Geboren te Gent in 1851, werd hij, nog geen jaar oud, burger van de Scheldestad, waar zijn vader de betrekking van tweeden orkestmeester bij het te dien tijde in den Schouwburg van Verscheidenheden gevestigd Nationaal Tooneel had aanvaard, terwijl zijn moeder, de thans nog terecht gevierde Mevr. Verstraete-Laquet, in hetzelfde gezelschap de jonge rollen speelde. Ook was de ‘eerste’ roeping van Theodoor een muzikale: de jongen was een onverbeterlijk, ja, lach niet! hartstochtelijk trommelslager, en toen de populaire Victor Driessens in de jaren 60-65 in Noord- en Zuid-Nederland rondreisde met meesterstukken (?) als Generaal Boem en de Grande Duchesse, ‘mocht’ de kleine Door, als triangel-, pauken- en trommelvirtuoos drievoudig verdienstelijk, van de expeditie deel maken. Doch alleen gedurende repetities en vertooningen roffelde, rammelde en paukte de dappere jongen er op los, en de dagen waren zoo lang en niet altijd was het geldbeursje genoegzaam gevuld, om elders vermaak te zoeken. In die ledige uren nu was het, dat van lieverlede, in den guitigen virtuoos, een tweede roeping zich deed gelden. Met rood en zwart en wit krijt schetste hij dan, op de keerzijde van doek en schermen allerlei meesterstukken: groepen of afzonderlijke personages uit de draken, volksdrama's en kluchten van het repertorium: Driessens in de rol van den Voddenraper of van Vader Martin, den Bef, alias den ongeëvenaarden komiek Dierckx, in Robert en Bertram, alles zoo koddig en leuk en geestig, en daarenboven, ondanks alle mogelijke gebreken in de teekening, zoo brutaal naar de natuur en zoo treffend waar, dat Driessens én de Bef én de heeren en dames allen van de troep het niet enkel uitschaterden van verrassing, maar tevens meer dan ééns jubelden van.... iets als bewondering, en dat eindelijk vader Verstraete en moeder Verstraete én Driessens én de Bef en allen in hun hooge wijsheid besloten, dat de jongen triangel, pauk en roffeltrom maar moest opgeven, en in zijn teekentalent een carrière zoeken. Toch wilde er in den aanvang, zoo scheen het, van het teekenstudeeren | |
[pagina *75]
| |
‘Bij de Zeeuwsche Wateren’
naar een schilderij in olieverf van Th. Verstraete. | |
[pagina 265]
| |
De Oogst der Armen, schilderij in olieverf.
| |
[pagina 266]
| |
niet veel te recht komen. Dit althans is zeker, dat - toen Verstraete zich eindelijk, te Antwerpen voor goed terug, als leerling der Akademie liet ‘opschrijven’, hij reeds vast de twintig jaar achter den rug had. Men had den jongen wijs gemaakt, dat hij, om vooral degelijk te leeren teekenen, niets beter doen kon dan, zooals men het zeide, ‘op de graveerklas te gaan!’ Nu, Verstraete en.... graveeren! Neen, maar.... Hij, die eens zou uitmunten in het los en vrij en breed aanleggen van een schilderij, veroordeeld om op een plaatje, geen hand groot, trekje voor trekje, heel wijsjes en heel propertjes, een opgelegd modelletje na te teekenen! Gelukkig, dat de redding al spoedig kwam opdagen, en wel - in den persoon van eenigen der meest gevorderde studiosi der toenmalige schilderklasse, den nu over en over bekenden Jef Lambeaux, dan Sander Struys, Jan van Beers, Eugeen Joors en Frans van Kuyk, den man van ‘Oud-Antwerpen.’ Zij wisten den jongen vriend te overtuigen, dat hij - om schilder te worden, eerst en vooral moest leeren teekenen naar het leven, op groote stukken papier met flink open oog en met een breeden zwaai van hand, en - de daad bij het woord voegende - haalden zij hem - of minstens twee, drie hunner - triomfantelijk weg uit de duffe graveerklas. Het zag er zonderling uit op de toenmalige Akademie van Antwerpen. De meeste leeraars waren goede, oude vadertjes, die het met hun leerlingen vrij patriarkaal opnamen, hun zoo elke week of om de veertien dagen met den meesten ernst der wereld een taak voorschreven, zelfs nu en dan wel eens in hun respektieve klasse een kijkje kwamen nemen, doch vooral.... hun veel vrijheid lieten. Het ideaal van 't geheele onderwijs was, de jongens te bekwamen voor den grooten prijskamp, gezegd van Rome. ‘Savant’, geleerd teekenen, meer naar klassieke modellen dan naar de natuur; samenstellen geheel in geest en trant van David, van Bree, Navez en de Keyser; kleuren volgens a priori aangepredikte schema's: ‘nooit deze kleur naast die, want dat is smakeloos; altijd deze toon naast genen anderen, want dat deed Rafaël en dat deed Rubens niet anders....’; ziedaar schering en inslag van het geheele artistieke onderwijs. Een- of bij uitzondering tweemaal in het jaar verscheen de bestuurder, Nicaise de Keyser, op de Akademie, wandelde, heel majestatisch gedrapeerd in zijn breedvlottenden Italiaansch-romantischen mantel door alle klassen heen, en toetste met scherpen blik aan 't hooger uiteengezet ideaal het werk der bevende leerlingen. Dien dag heerschte er, in al de klassen, een voorbeeldige, hartroerende tucht. Doch op elk ander oogenblik, almachtige hemel! Ja, dán was het op de Akademie de reine Anarchie. Op de ‘klas van het naakt’ schilderde men den halfbeschonken Italiaan, die er model stond, in al de kleuren van den regenboog; op de klas van | |
[pagina 267]
| |
anatomie vertoonde men pompeus de lijkstatie van den paardenkop, waar van de leeraar zich een tijd lang bediend had; op de klas van het landschap.... poetsten allen, ten minste als er ‘zaad in 't bakje was’ (=als men geld op zak had) de plaat, en borstelen ging men, vinger- en soms vuistdik, buiten in het vroolijke veld, brutaal naar de natuur! O die klas van landschap! Hoe het er dáár uitzag in die godgezegende tijden! En welke aller- en állernieuwste methoden men er daar op na hield, om nieuwe Hobbema's en nieuwe Ruysdaels aan te kweeken! Zoo men 't zag spelen in een vaudeville, men zou 't wis en wel voor een mop houden, en toch is het de zuivere, historische waarheid; men schilderde er naar....Na de Begrafenis, schilderij in olieverf, muzeum van nieuwere meesters te Brussel.
een trofee, zooals men 't noemde! En dat trofee, ra-ra wat ding was dat? Het was noch min noch meer dan een paar kruiwagens bak- en kassei-steen, gruis en aarde, alles in een ‘beau désordre’ uitgegoten rond een half ontschorsten boomstam, en doelmatig versierd met een graszoo hier en een kersouwplantje daar, en dat heette men landschap, paysage! 't Is waar - men bestudeerde en kopieerde er ook landschappen...., maar geëtste of gegraveerde....; men leeraarde er ook hoe men, met een vijf, zes kleine schetsen, op verschillende plaatsen en op verschillende tijden genomen, een ‘goed’ en bovendien ‘klassiek’ landschap kon.... ‘samenstellen’; doch van eenheid van opvatting, van juistheid van impressie, van grootschheid en frischheid en waarheid van natuurvertolking, van intensiteit van gevoel en | |
[pagina 268]
| |
van de duizenden schakeeringen van het licht, ‘keine Ahnung’ mijnheeren. ‘Zoo kwam het dan ook,’ zeide mij Theodoor Verstraete, ‘dat ik, na een driejaarlange studie met de gouden medaille van het landschap naar huis ging, doch zonder nog ooit een handbreed naar de natuur geschilderd te hebben!’ En toch.... - van heel dit mooie stelsel kon men evenals van zijn Doorluchtigheid Mephistopheles zeggen, dat het was ‘ein Theil dieser Kraft, die stets das Böse will und... oft... das Gute schafft.’ In ééns - het middel is proefhoudend gebleken - kregen de meeste jongelingen, die de Akademie verlieten, zulk een onoverwinnelijken afkeer van den ouden slenter en de laffe conventie, dat zij zich, geheel van zelf en onbewust bijna, onmiddellijk aansloten bij de toen reeds baanbrekende artiesten der ‘grijze school’: Rosseels, Crabeels, Heymans, Stobbaerts, en tot leidend princiep aannamen en tot toetsteen tevens: ‘weg met alle kunst, die voorstelt wat men niet gezien, niet gevoeld, niet geleefd heeft of geleefd hebben kán.’ Naar -, in - en mét de natuur werken, zóó luidde voortaan het evangelie aller jongeren. En, omdat men aldus werkte, ging men al spoedig heel wat verder dan de oude landschapschilders gedaan hadden en die der ouderwetsche school nog deden: men stelde zich niet langer meer tevreden, van de voorwerpen min of meer getrouw te vertolken den vorm, de kleur en hun betrekkelijke tinten; men poogde ze weer te geven, omgeven van zwaarder of fijner lucht en beglansd door levendig of mat licht; men offerde, met één woord gezegd, de vaste teekenlijn der omtrekken op om zooveel mogelijk spel en beweging, trilling en vibratie in het schilderij te krijgen. Bij deze beweging - die der luministen, puisqu'il faut l'appeler par sou nom, - sloot Verstraete zich geestdriftig aan - met welk gevolg voor hem zelf en voor onze Vlaamsche kunst in 't algemeen, zullen wij straks zien. Van een heele periode van bittere beproeving, die de jeugdige artiest kort na het verlaten der Akademie doorleefde, wil ik, kortheidshalve, slechts dit vermelden: een jaar lang moest hij, aan zichzelf overgelaten, zich generen door harden arbeid, bij dag op het atelier van een decoratieschilder, des avonds als paukenslager in het orkest van den Muntschouwburg te Brussel. Te Antwerpen teruggekeerd, zette hij zich thans voor goed aan het werk. Van ± 1878 af neemt hij geregeld deel aan de driemaandelijksche tentoonstellingen, ingericht door de te dien tijde nog bloeiende kunstafdeeling van Het Kunstverbond (Cercle artistique et littéraire). In 1880 zag ik er van hem een achttal schilderijen: Septemberdag, reeds vol poëzie maar nog wat erg onvast, wolachtig van behandeling; Liezeke, een figuurtje in den trant van Millet; Nachteffekt en Lentemorgen, wel wat van al te nabij herinnerend aan Corot, maar toch reeds vol van een zeer eigen en diep gevoel. In 1882 beleefde hij zijn eerste groot succès: zijn hooger reeds herdachte Valavond verwierf te Parijs een eervolle melding en te Antwerpen de gouden medaille. | |
[pagina 269]
| |
Wanneer ik thans, van
In den Boomgaard, schilderij in olieverf, eigendom van den heer van Cutsem te Brussel.
op de hoogte, welke hij zeven jaar geleden onbetwist bereikt had, op den van 1882 tot 1895 toe door hem afgelegden weg terugblik, dan durf ik zeggen, dat deze twee jaartallen aanvang en einde zijn van een periode van studeeren, zoeken, scheppen, van vervorming en volmaking zoo rijk en veelzijdig, zoo spontaan en natuurlijk, als wellicht bij geen half dozijn andere tijdgenooten hier te lande en elders zal worden aangetroffen. Tweemaal nog veranderde Verstraete na 1882 zijn manier, ik zeg niet zijn opvatting; deze laatste werd wel gelouterd, gezonder, kloeker, won zeker wel in kracht en intensiteit, maar bleef in haar innig wezen onveranderd. Zijn manier echter wijzigde zich in vele opzichten, een eerste maal rond 1886, meen ik, en wel tijdens een nog al lang verblijf in Noord-Nederland, de tweede maal rond 1890, na zijn terugkeer in zijn geliefkoosde Kempen, te Brasschaat bij Antwerpen. De schilderijen, die tot zijn eerste manier behooren, dragen duidelijk het kenmerk van des schilders zoeken naar een weergeving, die, ofschoon zeer juist en zeer waar, toch tevens in hooge maat dichterlijk en aantrekkelijk zou wezen. Tijd van vorschen en wroeten, peuteren en knoeien; werken, die | |
[pagina 270]
| |
- veeltijds - zondigen door een opvallend gebrek aan evenwicht, het kunnen van den artiest nog lang niet op één peil staande met zijn willen; schilderijen, meestal vrij schraal en mager van koloriet; zij zitten wat sober en karig in de verf; de grondtoon er van is eer bleek dan rijk, eer ziekelijk dan gezond. Ook de figuren laten meer dan ééns te wenschen; enkele zijn slecht geteekend, andere zeggen niet genoeg, andere weer zeggen te veel en hellen een weinig over naar karikatuur. Tot de beste stukken uit dien tijd behooren, benevens de reeds vermelde Valavond en Juni, Klopjacht, De Oogst der Armen en De Berechting. Zijn tweede manier nu. Ik herinner mij nog heel goed den overweldigenden indruk, op ons allen hier te Antwerpen teweeggebracht door de tentoonstelling van schilderijen, welke Verstraete, in 1886 of 1887, van zijn hooger bedoeld verblijf in Noord-Nederland, had meegebracht. Te oordeelen naar de kleurbehandeling, veropenbaarde zich hier een schilder, zooals slechts weinigen, neen, niemand, in den auteur van Valavond had durven vermoeden. Dát waren nu de zeven vette koeien na de zeven magere! In plaats van het voorzichtige, angstige, zenuwachtige doen van vroeger, een borstelen en vegen, stout tot vermetelheid toe; in plaats van het dunne, sjovele laagje verf, een plakken en aandikken zonder vaar of vrees; in plaats van den geelgrijzen wat effen grondtoon van vroeger werken, nu een kamp op leven en dood van alle denkbare kleuren ondereen, een uitstorten op het trillende doek van al de verfbuisjes in ééns, een opjuichen van de meest violente tonen: groen en azuur en rood en geel en purper en paars. Een symfonie in plaats van de eenvoudige melodie van voorheen; een geheel orkest voor het spel eener enkele viool; de geheele zee in stede van een klein, wijsvloeiend weidebeekje! En - was de opvatting, zooals ik zeide, ook al in den grond dezelfde gebleven, toch had ook zij niet weinig in kracht gewonnen. Geen spoor meer van de weleens wat ziekelijke mijmerijen van vroeger; aan de geliefkoosde maneschijntjes met hun bleek en dweepziek halflicht was bepaald verzaakt; in hun plaats schitterde nu, van doek bij doek, de bedwelmende luister van den vollen, glorieuzen dag. In deze tentoonstelling hingen tal van stukken, welke hun ontstaan dankten, niet aan het enthoeziasme voor een mooi onderwerp, een kranige of liefelijke gedachte, maar alleen, geheel alleen en uitsluitend aan de liefde tot de kleur, aan den lust tot het overwinnen van deze of gene interessante moeilijkheid, aan de behoefte om het te beproeven, eenige uiterst vluchtige effekten van licht of beweging zoo reëel mogelijk weer te geven. Vooral van den hemel - in onze gewesten zoo bizonder interessant, zoo eeuwig en altijd anders - had Verstraete een speciale studie gemaakt. Niet alleen was de hemel in haast al zijn landschappen met voorliefde behandeld, uitmuntend van beweging en verlichting; meer dan één studie gaf niets | |
[pagina 271]
| |
anders te zien dan een stuk zwerk, wolken, tot bergen, torens, kathedralen, gansche fabelsteden opeengestapeld, wolken uitrafelend in vlokkig dons, neerraggend wijd en zijd als geestensluiers uit het azuur, wolken uitbloeiend in ranken en takken en soms tot gansche boomen op effen lucht. De onderwerpen? Bij 't aanleggen van enkele dezer stukken scheen de artiest zich tot taak te hebben gesteld te bewijzen, dat er evenmin onderwerpen zijn als regels, of juister, dat het eene onderwerp zoo goed is als het andere, en er niets anders toe noodig is dan.... een bewonderenswaardige virtuoziteit als de zijne...., om de meest alledaagsche, meest prozaïschplatte stof.... interessant te maken. De Molen, naar een potloodteekening.
In verscheidene was hem dit dan ook volkomen gelukt. Ik herinner mij nog heel goed, zie nog vóór mijn oogen als het ware een klein schilderijtje, De Huisjes van mijn Buren getiteld, een zingen, een werkelijk zingen, zacht en als tusschen de tanden heen, van even getemperd blauw en rood tusschen het zongouden groen van weide- en boomloover; en ook Na den Regen, een lap zandgrond met wat sjovel helm op de woeste Kalmpthoutsche heide, ongemeen breed en stout, bijna brutaal gedaan, aristocratisch bleek als een mooi kalfslederen band, die groote plek nog onopgedroogd heidezand, liggend, dom en dood, onder een pootig gedane, nog niet moegedreven onweerslucht. | |
[pagina 272]
| |
In andere, zoo in 't uiterst kranig gedane Zeehoofd, kon echter de behandeling het doodgewone van het geschilderde bezwaarlijk doen vergeten. Het allervoortreffelijkste echter, dat deze tentoonstelling opleverde, waren een vijftal tooneelen uit het Zeeuwsche plattelandsleven, vooral Het Uur der Vledermuizen, De Vijver, De Wandeling en In den Boomgaard; onderwerpen van stille, maar innige vreugde, van vreedzaam, maar ongestoord en veilig zielsgeluk. En deze vreugde, dat geluk, zij lagen niet alleen in het behandelde, zij straalden u tegen uit de manier zelf, waarop dit behandeld was! 't Scheen wel alsof de schilder zich gedurende zijn verblijf in Holland en Zeeland gelukkiger had gevoeld dan ooit te voren.... De drie laatstgenoemde tafereelen - zij zijn niet alleen het beste, wat wij van Verstraete uit zijn tweede periode kennen, zij zijn tevens parelen van wat ik zou willen heeten ‘geschilderde idyllenpoëzie.’ En dat ik met deze zienswijze niet alleen sta, bewijst de geestdrift, waarmede Dr. Max Rooses in De Vlaamsche School ‘De Wandeling’ beoordeelde. ‘Het is in Zeeland en het is Zondag; twee boerinnetjes wandelen door de weiden, die prijken in sappigen dos van groen en goud. De grond is vruchtbaar; overvloedig drenkt hij de grashalmen met frisch vocht en doet ze tieren en bloeien en glanzen. De zon giet haar weldoende stralen over het weelderige land, niet verschroeiend maar bevruchtend; de klamme lucht tempert haar gloed en vormt als een stralenkrans, welvend over den bodem. Het is een heiligdag voor aarde en menschen. En inderdaad de boerinnetjes, frisch als hun geboortegrond, met hetzelfde uitzicht van gezondheid, van malschheid en jeugdigheid, zien er even feestelijk uit als de akkers. Zij hebben het nette zondagspakje aangetrokken, gesteven muts, gestreken voorschoot; het zijn kinderen van die zondagsche natuur, heiligenbeeldjes in dien tempel. Zij werken niet, vermoeien zich niet, zij wandelen; de eene buigt zich, om een bloempje te plukken; de andere staat recht in haar bevalligen eenvoud in haar rein, heldergekleurd pakje, dat even als zij zelf uit een koffertje schijnt voor den dag gehaald te zijn. Er is meer dan harmonie tusschen die figuren en die omgeving, er is eenzelvigheid tusschen beide.’ Bij den Vijver toont ons een drietal Zeeuwsche meisjes, staand of zittend, in stil gekeuvel, op den frisschen rand van een stil groenbekroosd water...., even warm en diep en aantrekkelijk van toon, even vol van de poëzie van waarheid en natuur als De Wandeling. Eindelijk, Verstraete's derde manier - de tegenwoordige? - eilaas, neen, de laatste. Vergis ik mij niet, dan bestaat het karakteristiek daarvan in hetgene volgt. Volkomen meester over het ambachtelijke van zijn kunst, achtte hij het niet meer noodig zijn veelzijdig kunnen te staven door het opzettelijk overwinnen van zelfgezochte moeilijkheden, door het uitvoeren van bravoerstukjes en het weidsch aan den dag leggen van zijn virtuoziteit in het hanteeren van het penseel. Om het voortbrengen van min of meer verrassende studies | |
[pagina 273]
| |
Vleermuizenuurtje, naar een potloodteekening.
| |
[pagina 274]
| |
en schetsen was het hem niet meer te doen; thans wilde hij, doch nu met onderling volkomen in evenwicht gebrachte hulpmiddelen voortzetten de heerlijke taak, welke hij van eerst af vóór oogen heeft gehouden: vertellen het leven van den minderen man om 't even van waar, uit Zeeland of West-Vlaanderens zeekust, maar toch vooral het leven van den eenvoudigen Vlaamschen landbouwer uit de Kempische heide, opgevat, die boer, niet als een afzonderlijk, op zich zelf staand, van de natuur onafhankelijk wezen, maar als behoorend, integraal behoorend tot zijn omgeving, als uitmakende, in en met haar, een enkel harmonieus geheel. Een volkomen éénen, harmonieuzen indruk geven, dat schijnt wel in haast al en zeker in al de beste werken dezer periode Verstraete's ideaal te wezen. Van De Begrafenis, een der eerste, tot Na de Begrafenis, een der laatste, toe, levert de geheele en niet korte serie er de bewijzen van. Noch in Naar de Doodenwaak noch in 't Hovenierken, noch in De Terugkeer der Visschersvrouwen noch in Avond te Blankenberg, noch in De Schiptrekker noch elders, zult gij eenige partij in hemel of zee of bosch weten aan te wijzen, geschilderd om te laten uitschitteren het groote kunnen van den schilder, of eenvoudig omdat dat nu zoo bij uitstek plezierig was om te doen. Meesterlijk, trefzeker, ofschoon lang niet gemakkelijk en zoo maar als-vanzelf, is de geheele behandeling; doch juist zóó ver en geen haartje verder is zij doorgevoerd, als in de verschillende gedeelten volstrekt noodig was, om dat, waar de schilder vol van was, te zeggen op artistieke wijze, eenvoudig, waar, maar karaktervol en schoon tegelijkertijd. Wat in de stukken van deze manier - toch ook reeds grootendeels in de beste der tweede - vooral treft, is vooreerst de verbazende vibratie, de uitmuntend gepondereerde waarde der plannen, en de expressieve teekening. Geen stijve, doode omtrekken vertoonen hier de dingen, alsof zij uitgesneden waren in gekleurd bordpapier of omlijst door een zwarten ijzerdraad; zij staan in het geheel, in dezelfde lucht als wat hen omgeeft, en doemen, groeien, zwellen en ronden, met enkel eigen toon en tegentoon, er uit te voorschijn. Aan de waarde der plannen besteedt Verstraete ongemeen veel zorg. Veel van hun artistieke beteekenis, zegt hij, hebben artiesten als Struys, Artan, Boulenger, K. de Groux, de Braekeleer, Hals en Rembrandt vooral, te danken aan de voortreffelijke wijze, waarop zij ieder voorwerp en in elk voorwerp elk afzonderlijk deel in het passend heel- of halflicht, in de passende vol- of halfschaduw wisten voor te stellen. Zijn teekening....? Ja, indien er iets is, dat bij Verstraete nooit tot een ‘Schablone’ zou zijn geworden; iets dat hij niet aan een meester maar alleen aan eigen en onafgebroken studie verschuldigd was, dan is het wel - zijn teekening. Ik verwed er wat voor - dat hij geen akademisch figuur had kunnen teekenen! Teekenen - dat beduidde bij hem, in de allereerste plaats, met één trek of een paar trekken uitdrukken, doen begrijpen, doen voelen, het wezenlijk karakteristieke van een gebaar, een houding, een daad. | |
[pagina 275]
| |
De lieden, die geen ander teekenen begrijpen dan het akademische, hebben wel eens beweerd, dat Verstraete ‘niet kón teekenen.’ En dat heb ik hen hooren doen tot in 't aanschijn van tafereelen als: Begrafenis, De Schiptrekker, De Visschersvrouwen, Te Blankenberg.... en Na de Begrafenis. Wie de boeren van nabij gezien heeft, wie, als kind, onder boeren is opgegroeid, die herkent op den eersten aanblik het volkomen juiste van den gang der personages, die daar, in Begrafenis, langs den eenzamen veldweg voortwaggelen. Uren lang liep de schilder, met het schetsboekje in de hand, achter zijn model - Brasschaatsche boer,Figuur uit het schilderij Boomgaard.
Zeeuwsche schiptrekker of Blankenbergsche strandlooper - tot het hem, na twintig maal herbegonnen te zijn, eindelijk en goddank gelukt was, het typische van dat gaan op den punt van zijn potlood vast te krijgen.
* * *
‘Schilder niets wat gij niet gezien, wat gij niet gevoeld, wat gij niet beleefd hebt.’ Ik hoef er wel geen eed op te doen, niet waar, dat ik deze machtspreuk, in al het drakonisch-imperatieve van haar vorm, beschouw als een ketterij in zake van kunst, het wederleggen niet ééns nog waard. Iets anders is echter deze woorden te doen doorgaan als alleenzaligmakenden, algemeenen regel, en iets anders ze enkel toepasselijk te verklaren op een gegeven soort van kunst, b.v. hier het landschap. En nu acht ik het onomstootbaar waar, dat het werken-naar-de-natuur - voor zooveel zulks, in letterlijken zin opgevat, te verwezenlijken is - voor den landschapschilder een voorwaarde is van duurzaam welgelukken. Op de methode, de uiterlijke behandeling komt het immers niet aan! In elke richting toch, met alle denkbare procédés, zijn werken van onbetwistbare kunstwaarde geschapen; réalisme, tachisme, impressionisme, zij tellen alle hun grootheden, en die der eene richting zijn die der andere wel waard; ja, tot het pointillisme toe beleefde, eindelijk, een niet meer te loochenen triomf, en wel in zoo menig meesterlijk doek van Claus of Heijmans, zoo b.v. in Terugkeer der Kudde op een Winterdag, van dezen laatste, een wezenlijke merveille van licht én vibratie én... poëzie! | |
[pagina 276]
| |
Op de natuur; op haar schoon, haar waar; op haar begoochelend vermogen, dáárop komt ten slotte alles neer... Grond, boomen, water, wolken, dieren en menschen, al wat men weergeven wil in een zelfde schepping, het moet geschilderd worden in gelijke voorwaarden, het moet geschilderd worden in zijn natuurlijke voorwaarden, in zijn wezenlijke verhoudingen tot en met elkander. Geen modellen van beroep dus, evenmin als de ouderwetsche ledepop, die men met een lapje zijde of baai tot een paus of een schooier maakt; modellen zullen zijn de boer, de jager, de visscher, de schiptrekker zelf, niet hier in de stad of in de werkplaats van den meester, maar ter plaatse zelf waar hij als boer, jager, visscher, schiptrekker doende is. Van dát programma - gezond voor hem, vermits zelf-gekozen! - week Verstraete van 1880 tot het einde toe geen enkel oogenblik af. Aan dát programma zijn wij verschuldigd het volkomen homogeene evenzeer als het geleefde van al wat hij onderteekende. En waar hij ons nu moge meetroonen, naar het weelderige Zeeland, de eentonige Noordzeekust of zijn geliefkoosd Brasschaat, overal toont hij ons die innige eenheid, die grootsche harmonie tusschen polder of zee of heide en menschen en dieren. Ik herinner mij zijn Berechting. De heele heide is ondergesneeuwd... Vaal hangt, ijskil en winderig, de hemel. In de verte, aan den horizon, wat boomen en huisjes. Daar, door het veld, zoekend en met moeite vindend het onder 't winterdons bedolven voetwegeltje, gaat de priester, dragend het viaticum aan een verren zieke, met vóór zich den schellenden koorknaap, achter zich, weenend in haar schort, de arme vrouw, die hem roepen kwam... De priester in blank geplooid roket over den zwarten toog en over het roket om hals en schouder een met goudbestikt dalmatiek.... Worstelend tegen den wind buigen zij voorover, alle drie, met dezelfde onbewuste beweging van het bovenlijf.... Vergelijk hiermede De Begrafenis. ‘Zoo is de hei,’ schreef Dr. Max Rooses; ‘zoo gaan er de menschen en rijdt er de kar; de boompjes staan er armtierig te verschrompelen langs de paden; de vrouwen kunnen er zoo vormeloos uitzien in haar kapmantels; het land is er zoo vlak en zoo hopeloos bar. Het is dus niet moedwillig hermaakt om bij een begrafenis te passen, en op denzelfden weg zou ook een bruiloft kunnen joelen en woelen, en toch bij den eersten aanblik dringt het begrafenisachtige, het treurige in ons door. Geen vertoon van droefheid; geen melodrama, zelfs geen drama; wel integendeel onverschilligheid, wezenloosheid: de menschen langs achter gezien zonder gebaren, een alledaagschen plicht kwijtende, een taak zonder lust noch tegenzin volbrengende. En toch werkt alles samen, om ons in de stemming te brengen, waarin blijkbaar de schilder zich bevond. Die stomme onverschilligheid van natuur en menschen, die verstomptheid bij den eenen en bij de anderen voor het lijden, spreken van verlatenheid in den | |
[pagina 277]
| |
eindeloozen tijd en in de eindelooze ruimte, van treurig verdwijnen in het banale, in het vormelooze, verhalen van het einde van iemand, die nooit véél is geweest, maar die dan toch mensch was, lid van dezelfde groote familie, waartoe wij behooren: zij vormen een treffend beeld van dood, van vergetelheid, van uitgeveegdheid.’ In Naar de Doodenwaak toont hij ons, in den vroegen wintervalavond, een schaar boeren en boerinnen, aanschrijdend, met loome, gewone stappen, door den harden sneeuw, naar het stille, netjesgewitte boerenhuis, waarin een doode op het stroo ligt. Hier als in Begrafenis, als in Berechting zijnBoerenbegrafenis, naar een schilderij in het bezit van den heer van Cutsem te Brussel.
de personages homogeen met het geheel: zij hooren te huis bij dat arme landschap, bij die kale hei, bij die povere boomkens; zij zijn er één mee. En die harmonie, die eenheid, die volkomen eenheid van impressie, zij treft ons in alles, wat Verstraete ons gaf. De Oogst der Armen.... Hoe stil staan zij daar, in dezen bladstillen nacht en het treurige daghelle maanlicht, wroetend, met kromme vingers, uit den klammen herfstgrond, de vergeten aardappeltjes, in gebogen houding, dierlijk schier, herinnerende aan het teekenachtig proza van La Bruyère, dieren, werk- en slaafdieren, vertoonend, als zij straks opkijken, menschelijke | |
[pagina 278]
| |
aangezichten. Zij hebben zelf - tot in hun dagelijksche kleeding - de kleur, de vale, van de vale hei. Ziehier Het Uur der Vledermuizen. Te midden van den breeden zandweg, met, als achtergrond, de netjes geschoren haag en den houten afsluitboom met, hoog boven zich, millioenen sterretjes, pinkelend guitig als kinderoogjes in de lucht, een Zeeuwsch vrijerspaartje, keuvelend, o zoo weinig, zoo woordschaars, over koetjes en kalfjes, een gesprek, heenzuchtend, stilweg, in het gefluister des avonds, evenals hun gestalte wegdoezelt in het schemerdonker. En dan, in Na de Begrafenis, de gebogen gedaante van den armen oude, willoos gaande, weggeleid willoos van de plek, waar hij of zij - wie weet het? - nu voor immer rust; zie eens wat een smart er spreekt uit de dunne ronding van dien rug, uit dien gespannen hals, uit dien arm, die hand.... En 't landschap weent mee, schijnt mee te weenen, te willen weenen, zoo treurig en regenzwanger ziet het er uit...., alom in het rond.Ga naar voetnoot1) Zoo verstond Verstraete het impressionisme: een impressionisme van het gevoel veel meer dan één van de weergeving. ‘Als ik buiten kom,’ zeide hij mij eens, ‘en de Natuur, die altijd zoo mooi en zoo anders is, doet een wonder; een wonder, dat met mijn eigen ziel overeenstemt, dan is elk middel goed, maar dan is ook geen enkel middel goed genoeg, om uit te drukken, wat ik voel en hoe ik het voel.’
* * *
Zou Verstraete nu op den met zooveel bijval betreden weg zijn voortgegaan, of mochten wij ons wellicht voorbereiden op een nieuwe, vierde metamorfoze? Onmogelijk zou het zijn, uit te maken, wat de toekomst voor een zoo veelzijdige gave als die van dezen schilder nog in haar schoot hield verborgen. Dit is echter zeker: in den laatsten tijd legde Verstraete zich ook toe op de marine, en het tiental grootere en kleinere schilderijen, die hij van een verblijf in Engeland en een ander op onze Vlaamsche kust naar huis bracht, stempelden hem van dan af tot een onzer knapste zeeschilders.
* * *
Niet alleen in België, ook in het buitenland stond en staat Theodoor Verstraete aangeschreven als een der meesters onzer school. Sedert 1885 was hij een der meestgezochte gasten op alle Parijsche tentoonstellingen, en sedert enkele jaren sociétaire van La Société du Champ de Mars en van de Secession te Munchen. O God! zoo het in dat rijke, warme hart en in dien voortreffelijken, edelen geest nog eens dag, nog eens lichte en volle middag mocht worden!
1896-1900. |
|