Het schildersboek. Nederlandsche schilders der negentiende eeuw. Deel 2
(1898)–Max Rooses– Auteursrecht onbekend
[pagina 79]
| |
[pagina *26]
| |
De etsklasse, naar een aquarel.
| |
[pagina 81]
| |
N. van der Waay.Onderzoek naar de kwaliteiten van een oppasser, of zoo iets, - het rechte vergat ik - bracht mij, jaren geleden, naar een Spiegelwinkel, in de buurten, waar omwoners van Amsterdam gemeenlijk hunne inkoopen doen. Terwijl de eigenaar, in zijn kantoortje, de begeerde inlichtingen nasnuffelde, bezag ik, niet zonder verbazing - wie koopen toch zulke dingen? - de schilderijen, die in | |
[pagina 82]
| |
het voorhuis hingen, geprijsd met 5, 10, 25, 50 gulden, oogenschijnlijk alleen naar maalstaf der grootte. Het waren vervaarlijk leelijke producten, erg misteekend en valsch van kleur. Maar er waren er enkele, die - althans in dit
Ponte Vecchio (Florence), naar een penteekening.
kon zulke wezenlijk onbeduidende kunst een eenigszins behagelijk effect maken en als de vervaardiger dit te weeg kon brengen, van waar dan dat hij maar niet verder scheen te kunnen komen en op dit doode punt bleef staan? Dit intrigueerde mij een beetje en 's avonds, van der Waay ontmoetende in een kleinen vriendenkring, sprak ik over dit zonderling slag van kunst, niet absoluut leelijk en toch volkomen waardeloos. Hij kende ze ook en het procédé | |
[pagina 83]
| |
bleek zeer eenvoudig te wezen. De man had eenig gevoel voor kleur en wat handigheid. Hij werkte naar Photographiën van goede origineelen, zoodat hij niet zoo schromelijk ver kon mistasten als de andere leveranciers, maar iets voortbracht, wat althans een schijn had van realiteit. ‘En ik herinner mij nog heel goed,’ zei van der Waay, ‘dat ik die leelijke dingen heel, heel mooi vond, toen ik nog een schooljongen was en erg hoopte, het ook eens zoover te brengen’ Dit, op de eigenaardige manier, met levendig gebaar en de woorden wat uitstootende, die van der Waay kan hebben, als hij in vuur raakt. Men zal wel niet veronderstellen, dat hij in vuur raakte over de herinneringDe kegelbaan, naar een aquarel.
aan die nagemaakte kunst en dat deed ik natuurlijk ook niet. Voor bekenden trouwens was wel ongeveer na te gaan, wat er bij hem omging, al dwaalde, als gewoonlijk, het gesprek spoedig naar heel andere onderwerpen. Ieder mensch van talent heeft den soms zeer moeilijken tijd, waarin hij wel weet, dat hij tot iets komen wil en zal, maar zich niet dan zeer nevelachtige denkbeelden vormen kan over het hoe en wat. Worstelend met zich zelf en met de omstandigheden, schept men, van wat het wezen zal, zich voortdurend idealen, zich ontwikkelend en verplaatsend, naarmate men in krachten wint. Wat men toen doorleefde, kan door de onnoozelste aanleiding op eens weer levendig in de herinnering komen. Men kan dan soms half schrikken bij de gedachte aan wat wel eens een ideaal is geweest en dat men er bij had kunnen | |
[pagina 84]
| |
blijven, en tegelijk jubelen in het gevoel, dat het niet gebleven is en men dat alles, ook die bescheiden idealen zijner jongensjaren, al zoover achter zich heeft. En niemand zeker, tenzij het lot hem bizonder tegen was, of hij zijne wezenlijke krachten ver overschat, die dan niet tevens weer de warmste dankbaarheid gevoelt voor al wat hem toen behulpzaam was, om het doel steeds hooger te stellen en de krachten te sterken, die het eindelijk deden bereiken. Toen van der Waay nog schooljongen was, was hij dit op de school in de Westerstraat, gesticht met de bedoeling, die ze nu nog heeft, maar met ons geheel middelbaar onderwijs nog in de beginselen en denkelijk dus met een ander leerplan dan tegenwoordig en met eenigszins andere leerlingen. Althans zijne meeste schoolmakkers werden ten slotte artist, student, architect, ingenieur, of iets dergelijks. Als die school weer in zijne herinnering komt, denkt van der Waay stellig ook aan Dr. C.E. Heijnsius, een der eersten, die zijn talent opmerkten, en die hem - met de leden van een genootschap, dat toen hielp zorgen voor begaafde jongelieden - gedurende zijn geheelen leertijd krachtig bleef steunen. Dr. Heijnsius is tot zijn dood toe voor van der Waay een vaderlijk vriend geweest. Tegen den tijd, dat de Akademie voor Beeldende kunsten zou worden bezocht, bracht hij hem onder anderen ook in kennis met Dr. Allebé en zijn zoon, toen leeraar aan de akademie en thans haar directeur, al vroeg een van van der Waay's trouwste en hulpvaardigste vrienden. Geen echter van die oudste vrienden, die steeds met zooveel piëteit zal worden herdacht, als de portretschilder Louis J.A. Koopman, die op de school in de Westerstraat het teekenonderwijs leidde. Op school en in zijn gezellig huis vond van der Waay in dezen beminnelijken man jaren achtereen een voortreffelijk gids en wel niemand heeft op de vorming van zijn smaak en zijne geheele intellectueele ontwikkeling zoo grooten invloed geoefend. In dat huis ook leerde van der Waay het aardige, kleine dochtertje kennen, dat zijne vrouw werd. Zonder ongewonen aanleg en volhardenden ijver zou de kunstenaar zeker er toch niet zijn gekomen. Maar zonder deze had hij stellig ook niet zich vrienden verworven, wier hulp heel wat moeilijkheden deed overwinnen, die anders zeer belemmerend en wel eens te machtig konden zijn geweest. Zulke dingen vergeet niemand, die wezenlijk iets beteekent, en het is wel geen wonder, als men in vuur raakt, oogenschijnlijk over iets zeer onbeduidends, maar inderdaad bij de gedachte aan wat is en wat had kunnen zijn en aan al wat medewerkte, om hetgeen is, te doen komen. De Akademie voor Beeldende kunsten, ons hooger kunstonderwijs, was toen ook nog in het begin en zeker nog wel niet, wat ze werd sedert het directeurschap van den hoogleeraar Aug. Allebé en zeer gelukkige benoemingen. Maar het ging daarmede, als het gaat aan onze universiteiten, waar ook niet te allen tijde alle colleges het voortreffelijkste zijn, wat men zich kan denken. Wanneer er wat in zit, komt het er toch wel uit, al is het dan ook misschien met wat | |
[pagina 85]
| |
Een artisten-souper, naar een aquarel.
| |
[pagina 86]
| |
meer horten en stooten. En het kwam er dan ook uit, al mocht toen misschien aan de instelling hier of daar wat hebben gehaperd.
Omstreeks '76 vinden wij van der Waay, na voltooide studie, met Jan Wijsmuller, een eigen weg zoekend, op een gemeenschappelijk atelier in de passage Wijnand Fockinck. Geheel zonder zorgen enEen regenachtige ochtend in Amsterdam, naar een schilderij.
teleurstellende wederwaardigheden zal die eerste vrije artistentijd wel niet zijn geweest. Er zullen wel oogenblikken zijn gekomen, waarin de vooruitstrevende, in idealen levende kunstenaar het hard te stellen had met de werkelijkheid van den atelierhuur-en andere-dingen verschuldigden staatsburger. Andere, waarin werd ontdekt, dat het werk, waarvan men bij den aanleg zich zooveel voorstelde, maar in het geheel niet wilde beantwoorden aan de verwachtingen en te veel was toegegeven aan oogenblikkelijke opwelling, of den invloed van traditiën, waarvan men nog niet geheel zich had losgemaakt. Zulke tijden zijn doorgaans het prettigst in de herinnering, als men ze goed en wel achter zich heeft. Maar men kwam er toch en er was ook weer veel, waarop kon worden teruggezien met onvermengd genot. Men had ook zijne gelukjes en heel wat allerverstandigste unverstandige vroolijkheid. Er waren ook groote en kleine kunstreisjes, binnen- en buitenslands, ondernomen met allermatigste middelen, maar overvloed van goed humeur en vaste voornemens, om het zich zoo aangenaam en nuttig te maken, als binnen allerbescheidenste grenzen mogelijk was. Zoo werden onder anderen toen reeds de belangrijke kunstverzamelingen bezocht van Parijs, Brussel, Londen, Cassel. | |
[pagina 87]
| |
Er was ook een geregeld vergaderende enge vriendenkring, waarin al wat met de schoone kunsten in betrekking stond, druk en ernstig werd besproken en beoefend. Ook de muziek, want niet alleen beeldende kunstenaars waren leden van dit genootschap en van der Waay zelf is een warm liefhebber. Op het stuk van dit kleine gezelschap zou ik wel eens erg indiscreet willen wezen, al ware het maar, omdat dan eene niet onbelangrijke bijdrage zou kunnen worden geleverd, omtrent ons kunstenaarsleven op zekeren tijd. Maar ook bij den besten wil zou ik het niet kunnen, daar dit vriendengezelschap vastelijk besloot, nooit, in welk opzicht ook, naar buiten op te treden. Ik weet er dus niet meer van, dan dat het bestond en nog bestond, toen dit opstel in Elsevier verscheen, en dat het niet onvermeld mag blijven, daar het, te oordeelen naar wie dien kring vormden en den langen tijd, waarin het werkzaam was, op de leden niet zonder weldadigen invloed kan zijn gebleven. Aan niets en niemand ontziende kritiek, zal het er zeker niet hebben ontbroken. Geen menschen, die elkaar zoo goed kennen en weten tePenteekening.
beoordeelen en waardeeren, als de menschen, die met elkaar jong zijn geweest. Dan vertoont men nog geheel zich in zijne natuurlijke gedaante en heeft voor elkaar geen geheimen of overdreven gevoeligheden. Van zulke kameraads laat men zich nog alles zeggen, gelijk men wederkeerig ook hun niet zijne opmerkingen spaart. Vriendschappen, die dit uithouden, zijn de beste wederzijdsche slijpsteenen. Het eerste belangrijke werk, wat ik mij van van der Waay goed herinner is dat, waarmede hij omstreeks 1880, den prijs behaalde uit het fonds van Willink van Collen. Het stelt eenige vrienden voor, die met verschillende gewaarwordingen eene schilderij bekijken. Dit doek gaf al dadelijk den maatstaf voor zijn talent. Het is goed gedaan en flink geteekend; de figuren in zeer natuurlijke houding; de uitdrukking eenvoudig en goed wedergegeven; het geheel behandeld met een leuken, goedigen humor, die den schilder eigen is en niet schroomt soms zelfs zijn eigen persoon tot onderwerp te kiezen. Over het geheel een zeer goede greep uit de werkelijkheid; vermakelijk voor die als model dienden en dus geheel in de geheimen waren; zeer aangenaam ook voor die, zonder zóó ver in de compositie door te dringen, het eenvoudig beziet als een gewoon schilderij. De schilder trouwens heeft op merkwaardige wijze het talent, om in toevallig | |
[pagina 88]
| |
zich voordoende tafereelen dadelijk te zien, welke partij daaruit kan worden getrokken, door nauwkeurige teekening en artistieke behandeling. Wij hebben daarvan voorbeelden in de teekening van het concertgebouw (in de pauseering), de etsklasse, de kegelbaan, het artistensouper, het tolhuis (een zomeravondje) enz. Gemeenlijk heeft van der Waay dan ook schetsboek en potlood ter hand en de vluchtige krabbels zijn even zoovele herinneringen aan vergaderingen en wat dies meer zij, waarop een of ander zijne aandacht trok, als type om te noteeren, of als grappig onschuldig karikatuur. Als men niet daardoor te kort deed aan de andere zijden van zijn talent,Regenbui, naar een schilderij.
zou men hem een geboren illustrator kunnen noemen. Maar misschien is het gronddenkbeeld toch juist, als men het uitbreidt en zegt, dat zijne groote kracht wellicht is gelegen, in het teruggeven, met welke middelen dan ook - door eenvoudige teekening, aquarel of schilderij - van de zich van zelf voordoende tafereelen uit het woelige leven eener groote stad. Men heeft maar eens aandachtig de gereproduceerde schets eener tramvergadering op een regenachtigen ochtend, te beschouwen om op te merken, hoe een schijnbaar niet zeer rijk sujet, toevallig zich voordoende, (op dat plein, gezien uit zijn vroeger atelier, worden iederen ochtend de trams uit die buurt schoongemaakt) door | |
[pagina *29]
| |
‘Een Kunstbeschouwing’ naar eene aquarel in het bezit van den Schilder.
| |
[pagina 89]
| |
De twee duifjes, schets in waterverf voor een decoratief paneel.
juiste opvatting en behandeling een alleraardigst artistiek voorkomen krijgt. Toen van der Waay den prijs verwierf uit het Willink van Collen-fonds had hij zijn atelier op de Rozengracht, in gemeenschap met den Heer E.S. Witkamp en de beide kunstenaars werkten toen soms samen aan decoratieven arbeid. o.a. aan het plafond voor de woning van Dr. Mezger, wat indertijd in Arti werd tentoongesteld. Even belangrijken arbeid van dezen aard werd gemaakt in de woningen van de Heeren van Steijn en Baron von Rosenthal en ontworpen voor het nieuwe gebouw van het Ministerie van Justitie, waar het echter nog niet tot uitvoering kwam. Tijdens de groote internationale tentoonstelling van 1883 behoorde van der Waay tot de kunstenaars, die gereedelijk gehoor gaven aan de uitnoodiging tot versiering van het paviljoen der Stad Amsterdam en van het perspaviljoen en die daardoor niet weinig bijdroegen om de eer van stad en land op te houden tegenover den vreemdeling. Op die tentoonstelling zelve verwierf hij een zilveren medaille voor zijn Caïn. Het jaar te voren had hij zich ingeschreven voor het concours naar onzen prix de Rome, wat echter niet plaats hebben kon, omdat er geen andere deelnemers waren. Tegenover deze teleurstelling werd in 1883 door de regeering beschikt, dat zou worden bijgedragen in eene studiereis, die de kunstenaar naar Italië wenschte te ondernemen en waartoe hij in de eerste dagen van Maart 1884 zich kon gereedmaken. Van der Waay kon zijn reisplan inrichten, gelijk hij zelf dat verkoos; alleen had hij voor het Rijk naar een der Italiaansche kunstwerken eene copie te maken. Door al de vrienden uitgeleid trok hij op 12 Maart, over Basel en Landquart allereerst naar Davos, waar een ernstig zieke met verlangen uitzag naar het bezoek van een der oude vrienden. Het was toen in Zwitserland nog half winter en al een gedeelte van den weg | |
[pagina 90]
| |
naar Davos, toen nog gansch in de sneeuw, moest per slede worden afgelegd. Van dien tocht, de ontmoeting met zijn vriend, en het verblijf in Davos, gaf de schilder later eene ten deele humoristische, ten deele zeer gevoelige schets, die om hare frissche natuurlijkheid, wel in wijder kring bekend verdiendeMonte Pincio (Rome), naar een penteekening.
te worden, indien ze niet misschien door den schrijver te intiem wordt geacht voor openbaarheid. Een dergelijke, zeer levendige beschrijving bestaat van den verderen tocht | |
[pagina 91]
| |
naar Thusis, een schemeravondbezoek in de Via Mala en de sledereis over den Splügenpas. Dat zijn echter dingen, die men moet lezen in hun geheel, daar ze in uittreksel te veel verliezen. Den 31sten Maart was hij in Milaan, waar hij een paar dagen bleef en natuurlijk, zoodra dit kon, in en op den Dom kwam en voor Leonardo daSlecht gehumeurd, naar een schilderij.
Vinci's H. Avondmaal, in het refectorium, bij de kerk van S. Maria delle Grazie. Daarna nog een lang bezoek in het Palazzo di Brera, met de bekende rijke kunstverzameling, o.a. de Sposalizio van Rafaël (het huwelijk van Maria en Jozef) en toen naar het hoofddoel: Rome. Veel en goed bekijken en zooveel doenlijk werken en kopieeren, was zijn plan en zoodra hij eenigermate was geinstalleerd ging hij dit ten uitvoer leggen, methodisch en met de door het Romeinsch klimaat zeer gevorderde kalmte. Altijd voor zoover die onder alle omstandigheden was te bewaren, wat wel niet het geval zal zijn geweest en dan ook te Rome, nu eens door drukkende warmte, dan door hevige stortbuien, altijd door allerlei omslag en hindernissen bij het bezoeken van verzamelingen, of het werken naar modellen of schilderijen, niet tot de allergemakkelijkste dingen behoort. De beknopte aanteekeningen echter, dag voor dag geregeld bijgehouden en opgeluisterd met allerlei krabbeltjes van wat hem het meeste trof, of hij om eenige reden goed in het geheugen wilde houden, bewijzen, dat de kunstenaar zich niet spoedig uit het veld liet slaan en wist te woekeren met zijn tijd.
Van der Waay bleef te Rome, eerst van 3 April tot 12 Mei en toen nog van 22 Mei tot 6 Augustus. | |
[pagina 92]
| |
In de maand April woonde hij het bekende kunstenaarsfeest bij in de grotten van Cervara, oude, zeer romantische steengroeven, bij den Tor di Sapienza, een paar uren van Rome. In vroeger tijd werden deze grotten voornamelijk door de duitsche kunstenaars gebezigd om met grotesk gecostumeerde optochten en vertooningen en bovenal overvloed van wijn het lentefeest te vieren. Door de troebelen van 1849 kwam dit een tijd lang in onbruik, maar later werd het feest weer in ouden trant gevierd en schijnen ook kunstenaars van andere natiën zich bij de club aan te sluiten. In ieder geval, toen en nu, neemt half het voor feesten zeer gevoelige Rome er levendig in deel. Wat kan trekt mede naar buiten, om de vertooning te zien - ditmaal: bestorming,
Napolitaansche vruchtenverkooper, naar een aquarel.
door allerzotst toegetakelde karabiniers, van den door even zonderlinge roovers verdedigden toren - en als 's avonds de stoet huiswaarts keert, begeleid door flambouwen, maar voor het overige niet in de allervoortreffelijkste orde en door meer dan avonddonker beneveld, is de stad geïllumineerd. Eene kostelijke gelegenheid voor studie van het hedendaagsche Romeinsche leven en de schilder heeft dan ook daarvan later voor de vrienden eene zeer vermakelijke beschrijving gegeven. In de dagen van 12-22 Mei maakte hij een uitstapje naar Napels en Pompeï. Er werden toen juist door liefhebbers uit Napels in de opgegraven openbare gebouwen te Pompeï allerlei voorstellingen gegeven uit den ouden Romeinschen tijd en van der Waay trof er de reproductie eener gladiatorenvoorstelling in het amphitheater, zoo getrouw mogelijk nagebootst, tot zelfs met de toeschouwers uit die tijden: in tegenwoordigheid van keizer en senaat. Maar zijn hoofddoel was natuurlijk de stad Napels zelf, waar hij onderscheidene schetsen maakte in de Chiaja en Santa Lucia, en de studie der openbare verzamelingen, met name het Museum Borbonico, of stedelijk museum. Onder de kostbare overblijfselen uit Pompeï troffen hem daar vooral de fijne, zeer | |
[pagina 93]
| |
gedistingueerde bronzen, niet alleen beelden, maar ook trepieds, vazen en dergelijken. En blad op blad van zijn dagboek is gevuld met korte opmerkingen en herinneringen betreffende de zeer belangrijke collectie schilderijen in dit Museum, vooral uit den tijd der Italiaansche renaissance. Van zelf echter spreekt,Krijtschets voor decoratief (Veiligheidstentoonstelling).
dat zulke herinneringen door den schilder zelven in samenhang zouden moeten worden gebracht, om ze voor anderen waarde te geven. Te Rome bleef van der Waay nog tot eind Augustus. Hij trok toen naar Florence, waar hij tot het eind van September toefde, een kort uitstapje makende naar Pisa en Siena, steden niet alleen merkwaardig in zich zelf, maar vooral wegens den rijkdom aan overblijfselen van oude Italiaansche kunst. Na Florence bezocht hij Venetië, waar hij ook bijna een maand bleef en den 26sten October spoedde hij zich voor goed huiswaàrts. Over deze studiereizen, gelijk over alles, is natuurlijk weer verschil van oordeel. Als altijd zal het fijne van de zaak wel wezen, dat de uitslag geheel of grootendeels afhangt van den persoon, die ze maakt. De mogelijkheid bestaat, dat sommige illusiën worden gestoord. Niet alle kunstwerken zijn nog, wat ze door gravuren en teekeningen schijnen, want niet alleen ten onzent is met machtige werken soms op de meest barbaarsche wijze omgegaan. Dan ook leeft er wel een en ander groots in de overlevering, wat - bij nauwkeurige beschouwing niet ten volle zijn naam zal blijken te verdienen. Maar ook al zou men door deze omstandigheden komen tot eenige rectificatie van vooropgevatte meening - wat al in zich zelf een voordeel wezen zou - dan blijft toch tegenover dit | |
[pagina 94]
| |
Psyche, naar een krijtschets voor decoratief paneel.
weinige de indruk van het grootsche geheel dezer kunst. Eerst in Italië zelf begrijpt de kunstenaar wezenlijk de groote beteekenis der Italiaansche renaissance, de merkwaardige, echte schilders-hoedanigheden van de artisten uit die dagen; het geheim der levenswarmte, die zij gaven aan later eeuwen. Michel Angelo, Tiziaan, Rafaël en zoovele anderen, kan men bewonderen en vereeren, zonder ooit in Italië te zijn geweest. Maar toch kent men ze wezenlijk niet en leert men nooit ze volkomen begrijpen, als men niet hunne werken ook daar heeft gezien, waar ze, vooral ook door hunne fresco's, in hunne grootste kracht zijn. Reeds uit de korte aanteekeningen van van der Waay is na te gaan, hoe dit gevoel zich bij voortgezette studie meer en meer van hem meester maakt. Zoo ook, hoe hij tijdens zijn verblijf te Florence en zijne bezoeken te Pisa en Siena, steeds duidelijker voorstelling krijgt, omtrent ontwikkeling en samenhang der Italiaansche kunst en met name hier meer dan vroeger de fijne, gedistingueerde kunstuitingen gaat waardeeren der | |
[pagina 95]
| |
vroegere renaissance en der prerafaelieten. Botticelli, Ghirlandajo, Verrocchio en hunne tijdgenooten moet men wezenlijk zien in de architectonische verhoudingen, waarbij hun werk zich aansluit, om volkomen te kunnen waardeeren, welk een waarachtig artistieken geest er in die werken leeft. Van zelf spreekt, dat te Rome de schilder allereerst zich aangetrokken gevoelde door het Rome uit den tijd der renaissance. Maar ook hier is zeerBij regenachtig weer, naar een aquarel.
goed na te gaan, hoe gaandeweg die stad nog een tweede beteekenis voor hem kreeg en het oude Rome met zijne reusachtige bouwwerken en prachtige overblijfselen van klassieke sculptuur voor hem begon te leven. Van der Waay heeft in Italië niet alleen heel wat gekeken, maar ook ijverig gewerkt. Zijne schetsen, studiën en copiën werden na zijne terugkomst tentoongesteld in de Academie voor Beeldende Kunsten. Een paar van zijne penteekeningen: Monte Pincio te Rome en Ponte Vecchio te Florence zijn hier gereproduceerd. Te Rome kopieerde hij in de Sixtijnsche kapel een fragment van het Laatste Oordeel en de Sibylla Lybica. Te Florence lokten hem de oude rabbijn van Rembrandt, Hippolito de Medici van Tiziaan en de klavierspeler van Giorgione. Te Venetië kopieerde hij de Santa Barbara van Palma Vecchio. Bovendien maakte hij daar en elders onderscheidene uitvoerige teekeningen naar andere werken, of naar de natuur.
Teruggekeerd bleef van der Waay een tijd lang rustig werken. Hij maakte onder anderen verscheidene portretten, in het bezit van de familiën van Heemstra, de Beaufort, Luden van Stoutenburg, Westerwoudt, Heijnsius, en anderen. | |
[pagina 96]
| |
Met zijn aquarel de etsklasse, verwierf hij in 1886 op de tentoonstelling te Dresden het eerediploma en dit werk werd voor het museum te Dresden aangekocht.Ga naar voetnoot1) In 1890 huwde hij en een jaar later op 5 Juni 1891 werd hij benoemd totHet toilet, naar een krijtschets.
hoogleeraar aan de Akademie voor Beeldende Kunsten. De kunstenaar behoeft niet mijn lof, gesteld al, dat ik mij bevoegd achtte | |
[pagina 97]
| |
dien te geven, maar men mag toch stellig wel zeggen, dat allen die hem kennen, zich over deze benoeming ten zeerste verheugden, omdat zij hem voor de eervolle taak bizonder geschikt en berekend oordeelden en dat ambtgenooten en leerlingen daarover niet anders dachten en denken dan zij. Bij alle ontwikkeling en versterking van zijn talent is van der Waay, in zijn arbeid met teekenstift en penseel, geheel gebleven, zooals ik, ten behoeve van deze vluchtige schets, voor het eerst het genoegen had hem te leeren kennen uit zijn nog nooit tentoongestelden arbeid met de pen. Ongezocht, zonder jacht op effect, zonder trachten naar wonderbaarlijke, nooit geziene wijze van uitdrukking, weet hij, frisch en natuurlijk, waar het pas geeft met humor en geest, altijd met zuiver gevoel en gekuischten smaak, weder te geven, wat hem treft. Hij ziet goed en juist, bespeurt in oogenschijnlijk eenvoudige alledaagsche gevallen spoedig de artistieke zijde, of wat ze soms komisch mochten hebben, en, door nauwgezette, aanhoudende oefening en veel kijken, meester van den vorm, weet hij, wat hij wil te geven en daardoor op anderen den indruk te wekken, die op eenig gegeven moment het geval op hem zelf heeft gemaakt. Nog jong, om zoo te zeggen nog aan het begin van zijn loopbaan, kan van der Waay voor onze kunst nog veel meer worden, dan hij nu reeds was. Geschreven Juni '92. Herzien Juni '98. | |
[pagina 98]
| |
Weesmeisje.
|
|