| |
| |
| |
Weimar.
| |
| |
Weimar.
Weimar, 7 november 1886.
Voorbij Weimar rijden zonder er stil te houden, ware heiligschennis voor een vereerder der groote Duitsche klassieken. Ik stapte dan ook dezen morgen aan het station der kleine stad af. ‘Kleine stad,’ dit is de eerste indruk, dien men ontvangt. Mijn Baedeker, die misschien wat overjaarsch is, kent haar 14,794 inwoners toe. Als men het stationsgebouw uitkomt, daalt men naar het dal af, waarin Weimar ligt, van alle zijden als in eene ondiepe kom door heuvels omsloten.
Eene onregelmatig loopende straat voert u voorbij den nederigen schouwburg, denzelfden waarin Goethe's en Schillers's drama's onder toezicht der schrijvers opgevoerd werden. Vóór het gebouw staan hunne standbeelden tot eene sierlijke groep vereenigd. Goethe, kalm, in Olympische statigheid, reikt zijnen jongeren kunstbroeder eene lauwerkroon; Schiller in dichterlijke ontheffing wijst de kroon af. De bewegingen zijn | |
| |
slechts aangeduid, en het werk van Rietschel is een kunststuk den mannen waardig, die het verheerlijkt. De overige standbeelden van dichters, die de stad versieren, die van Wieland en Herder, zijn onbeduidend.
Het ziet er rustig en kleinburgerachtig uit in de stad der groote dichters, alhoewel eene Duitsche residentiestad, van hoe ondergeschikten rang zij ook weze, er altijd voornamer uitziet dan onze provinciesteden van gelijke grootte. Vandaag treft het echter, dat er meer dan gewone beweging hier heerscht. De dochter van den groothertog is gisteren getrouwd met een hertog van Mecklenburg, den broeder van den heerschenden vorst; de voornaamste huizen zijn met loof behangen; vlaggen steken allerwege uit; een paar praalbogen sluiten de Schillerstraat af, en boompjes zijn langs de voetpaden geplant. De hofkoetsen met knechten in galakostuum jagen door de straten, en de eerzame burgerij is te been gekomen om die ongemeene heerlijkheden te aanschouwen.
Voorbij het theater gaande, komt men de Schillerstraat in. Daar staat het woonhuis van den dichter van Wilhelm Tell. Het is een gewoon burgerhuis, zooals men er hier meer in de straat ziet. Eene enkele verdieping boven den beneden,eene tweede verdieping onder het Fransche dak, zes vensters in de breedte. Het huis hoort de stad toe; de eerste verdieping wordt ingenomen door de Schiller-Stiftung, of liever werd ingenomen, want ik verneem, dat de stichting naar elders is overgebracht. De dichter bewoonde de tweede verdieping. Zijne woonvertrekken bestonden uittwee kamers aan de straat en een klein achterkamertje. Op dit laatste sliep hij. Van de twee andere diende de eene hem tot werk-, de andere tot gezelschapskamer. Op zijne werkkamer werd zijn bed overgebracht gedurende zijne laatste ziekte; het is | |
| |
er blijven staan; een armoedig schooljongensbed, in wit hout, zoo smal en zoo kort als de bedden in Duitsche hotels tot marteling der vreemde reizigers nog zijn. Op de werkkamer staan nog zijn lessenaar en zijne werktafel, van even eenvoudig wit hout, en de stoelen met groen leder overtrokken; alles is in empire-stijl, voor zooveel die schamele meubelen stijl bezitten. Zijn klavier, waarop de gitaar zijner vrouw ligt, staat op het salon. Daar zijn de overige meubelen vernieuwd. Eenige portretten en handschriften worden in de kamers als relikwieën bewaard.
Van de Schillerstraat komt men, links omkeerende, op de Markt, eene vierkante plaats met een paar huizen uit de zestiende eeuw, die eenig karakter bezitten, voor het overige een onbeduidend plein. Eenige stappen verder komt men aan het Schloss, het groothertogelijk paleis. Het is een ruim gebouw, zonder eenige kunstwaarde, van het einde der voorgaande eeuw, en ligt aan de Ilm. Eene brug over deze rivier brengt u onmiddellijk in het groothertogelijk park, dat ook hier als elders de voornaamste aantrekkelijkheid der residentie uitmaakt. De Ilm doorsnijdt het in geheel zijne lengte, zij loopt aan den voet van een heuvel, en op dien heuvel en in het rivierdal strekken de vorstelijke tuinen zich uit. Het is een lief plekje, vol afwisseling, tot wandelen en peinzen voor dichters uitgelezen.
Als men aan het einde der Schillerstraat rechts afdraait, komt men aan de Goethe-plaats, waar het huis van den grooten dichter ligt. Het is een deftig burgerhuis, bestaande uit een middengebouw met eene verdieping boven den beneden en eene tweede onder het mansarde-dak. De eerste verdieping telt acht vensters. Links en rechts van den middenbouw een rijpoort met een smal raampje er naast. Het huis is in den | |
| |
laatsten tijd goed hersteld, en het ziet er deftig uit met zijn schaliëndak en zijn geel gekalkten gevel. Een opschrift boven de deur vermeldt, dat het gebouwd werd in 1709, door Gaspar Helmers, commissaris der huiskamer (Hausencamerae zegt de Latijnsche tekst) van den groothertog. ‘Dat de driewerf goede en groote God dit huis beware,’ zoo eindigt het opschrift. Nimmer werd eene bede zoo wel verhoord. Goethe's huis behoorde tot vóór een paar jaren aan zijne afstammelingen, die er een deel van verhuurden en een deel als bewaarplaats der verzamelingen huns voorvaders van bezigden. Goethe's laatste afstammeling, zijn kleinzoon, liet het met de schatten, die het bevatte, aan de groothertogin over. Het is nu reeds gedeeltelijk als museum ingericht, en het zal in zijn geheel tot dit doel gebezigd worden, als de noodige werken zullen voltooid zijn. Sedert juli laatstleden zijn de voorkamers der eerste verdieping voor het publiek toegankelijk.
Men komt daar langs eene voorzaal binnen. Links liggen drie kamers, geheel door Goethe's kunstverzamelingen ingenomen; rechts liggen zijne twee salons. De verzamelingen zijn in denzelfden toestand gebleven als tijdens zijn leven. Niemand werd toen daarbinnen gelaten. Men weet waaruit die verzamelingen bestaan. Goethe had veel zin voor kunst en beproefde zelfs zijn leven lang zonder eenigen noemenswaardigen uitslag te teekenen. Uit Italie bracht hij tal van ‘rariteiten’ mede. Geheel het huis door vindt men gipsen afgietsels van antieke beelden, in de trapzaal een paar natuurgroote teekeningen naar marmers van het Parthenon; in de kamers hangen aan de muren teekeningen van meesters uit alle scholen en eenige fraaie exemplaren van kopergravuren.
| |
| |
In lessenaren ziet men onder glas een aantal fraaie Italiaansche medailles, Italiaansche koperen bas-reliefs, gesneden steenen en miniaturen.
In kasten achter glas is eene zeer fraaie verzameling majolica-schotels tentoongesteld. In eene der gezelschapkamers liggen op eene étagère een dozijn portefeuilles met gravuren van alle scholen.
De catalogus der gravuren en die der teekeningen, 2000 in getal, zijn gedrukt en vormen ieder een zeer ordentelijk boekdeeltje. Dit belet niet dat alles te zamen niet hooger staat dan een burgerlijk verzamelaar van Goethe's fortuin hadde bijeengebracht. Alleen de majolica's staan boven het gewone peil.
Goethe's gezelschapskamers zijn eveneens in den toestand gebleven waarin hij ze bewoonde. De eerste kamer is een ruim, goed verlicht en luchtig vertrek; alleen is zij, zooals al de andere, wat laag van zoldering. De wanden zijn met blauwe lijmverf geschilderd, met smaakvolle omlijsting, in antieken aard. Daar staat nog de groote ronde tafel, waaraan de trouwe Eckermann moest zitten, als Goethe hem de eene of andere gravure of kunstwerk toonde; daar staat nog de vleugel, waarop zijne gasten speelden; daar nog de eenvoudige stoelen met kussens, waarop zij plaats namen. De tweede kamer is eveneens in Pompeiaanschen stijl en in lijmverf, maar met groenen grond, geschilderd.
In beide zijn eene menigte relikwieën van Goethe tentoongesteld. Portretten, geteekend, geschilderd, gebeeldhouwd bij dozijnen, geschenken hem vereerd, voorwerpen die hij gebruikte, ordeteekens die hij droeg, te lang om te melden.
Van de tweede kamer brengt een gang u in zijne werk- en in zijne slaapkamer. Deze zijn voor het publiek nog niet | |
| |
opengesteld, maar de zeer voorkomende en uitstekende director, de heer Ruland, had de goedheid mij er zelf binnen te leiden. Goethe's werkkamer is een vertrek van den grootsten eenvoud. Aan de eene zijde een bureau, dat den geheelen wand inneemt en waarboven eenige boeken van dagelijksch gebruik staan: de laatste uitgave zijner werken, zijne woordenboeken van verschillende talen en een Conversations-Lexikon. In het midden der kamer eene groote ronde tafel. Goethe zat aan eenen kant met de armen op een kussen leunend, zijn secretaris zat aan den anderen kant en schreef onder het dicteeren zijns meesters. Tegen een der ramen staat een hooge lessenaar, waar Goethe soms, maar zeer zelden, zichzelven van bediende. De studiekamer heeft uitzicht op den tuin, die in zijnen vroegeren toestand is gebleven. Alleen was het vergezicht toen niet als nu belemmerd door de huizen, welke in eene daarachter loopende straat gebouwd zijn. Goethe had het uitzicht op het groothertogelijk park en kon daar langs eene achterdeur binnenkomen zonder door zijn voorhuis te gaan.
Nevens de werkkamer ligt de slaapkamer, een waarlijk armoedig plaatsje, met een enkel der kleine ramen, zooals de vorige kamer er twee heeft, ramen van een meter breed en anderhalven meter hoog. Goethe's bed staat in een der hoeken: hetzelfde smalle, lage en armelijke ledikant als bij Schiller; nevens het bed stond de leunstoel, waarin hij den geest gaf. In dit donkere, vernepen kamertje begrijpt men beter zijn laatste woord: ‘dass mehr Licht hereinkomme!’
Daarnevens de kamer van zijnen dienstbode, waar ook zijn archief bewaard werd. Nog ziet men op de boorden der planken de rubrieken geschreven, waaronder de papieren verdeeld waren: kunst, theater, enz. Zooals men weet, werd die | |
| |
kostelijke nalatenschap door den laatsten Goethe aan de groothertogin vermaakt, en bezorgt men er tegenwoordig de uitgave van.
In dit huis, en voornamelijk in zijne werk- en slaapkamer bracht Goethe de veertig laatste jaren zijns levens door. Hij leefde er afgezonderd, haast menschenschuw. Op vaste uren ontving hij en liet zich dan bij zijne gasten als een vorst aandienen. Men begrijpt, dat hij zuinig met zijn verkeer moet geworden zijn op het laatste zijns levens, toen hij wereldberoemd was geworden en de bezoekers hem geen oogenblik vrijen tijd meer zouden gelaten hebben.
Hoe is het mogelijk, vraagt men zich af, dat Goethe in dit provinciestadje van den vierden rang kan geleefd hebben, en Schiller en Wieland en Herder. Men begrijpt, hoe hij, op een gegeven oogenblik dit leventje en dit stadje moe, de vlucht nam naar Italië; maar men begrijpt ook, hoe in later tijd zijne tegenwoordigheid hier genoeg was om Weimar tot een middenpunt van beschaafd en verfijnd verkeer te maken. Aan het hof van een kunstlievenden vorst, met eenige vrienden en vereerders, die hem eenen fijnen maar uitgelezen kring vormden, met altoos den een of den anderen droom van liefde en poëzie in het hoofd, kon hij het hier uithouden.
De vereering van Goethe grenst in Duitschland aan het overdrevene; geen wonder dan dat dit huis een bedevaartsoord geworden is, waar groot en klein heengetogen komt. Gelukkig dat wat dit huis bevat, en wat van hier over de wereld verspreid is en nog door de uitgave van zijne nagelaten papieren zal verspreid worden, van hooge waarde genoeg is om den eerbied voor deze woning en voor den onsterfelijke, die hier leefde, te wettigen. Gelukkig ook dat Goethe's afstammelingen een waren eeredienst voor hun grooten | |
| |
naamdrager beleden en alles wat hem heeft toebehoord met angstige zorg in den toestand bewaarden, waarin zij het bij zijn afsterven vonden. Het voorbeeld, dat zij gaven, zal gevolgd worden, en ten eeuwigen dage zal Goethe's huis blijven, zooals hij het inrichtte en bewoonde.
(Nieuwe Rotterdamsche Courant, 10 november 1886).
|
|