Letterkundige studiën
(1894)–Max Rooses– Auteursrecht onbekend[p. 182] | |
De Kalewala.
| |
[p. 183] | |
de studie der letterkunde; het was voor een ander deel het ontwaken van den nationalen geest in tal van gewesten, die den eerbied voor het volkslied en voor het volksepos deden geboren worden. Waar voorheen alleen de taalkunde en de kunstkritiek hun woord zegden over de poëzie, trad nu ook de geschiedkundige kritiek op om het werk niet enkel in zijn voltooiden vorm te beoordeelen, maar ook om tot den oorsprong van het gedicht op te klimmen en zijne verwantschap met oudere of uitheemsche scheppingen te doen uitkomen. Terwijl men vroeger alleen zekere algemeen gekende en bewonderde meesterstukken uit de gulden eeuwen der bevoorrechte volkeren aandacht en studie waardig achtte, begon nu ieder op eigen grond te zoeken naar de uitingen van den eigen geest in langvervlogen tijden, dikwijls alleen bewaard in den mond der ongeletterden, soms neergelegd in oude en tot dan toe verwaarloosde handschriften. Een der merkwaardigste feiten van dien aard -wellicht het merkwaardigste van alle - was de ontdekking van de Kalewala, het volksepos der Finnen, of liever de verzameling van een deel der Finsche volkszangen, waarop wij naar aanleiding der vertaling in het Duitsch van Domenico Comparetti's studie over dien liederenschat hier de aandacht willen inroepen. | |
I.Zooals men weet zijn de Finnen een der volkeren van Oural-Altaïschen oorsprong, die te huis behooren | |
[p. 184] | |
in noordelijk Azië en Europa. In lang vervlogen eeuwen kwam die volkstam van den Altaï naar het Zuid-Westen afgezakt en deed op zijnen langen weg de boorden der Kaspische zee, den Iaxartes en den Oxus aan. Verwant zijn de Finnen met de oude Scythen, met de Magyaren, met de Samojeden, en met tal van volkstammen, tegenwoordig nog levende in Aziatisch en Europeesch Rusland. Rond Christus' geboorte werden zij meer noordwaarts verdrongen naar het land, waar de groote en de kleine Volga samenvloeien; tijdens de volksverhuizingen der vierde eeuw werden zij weder meer noordwestwaarts voortgestuwd tot in de streek, waar zij tegenwoordig gevestigd zijn. Zij kwamen in den loop dezer verhuizingen herhaaldelijk met beschaafde volkeren in aanraking en uit hunne oudste liederen blijkt, dat zij, toen zij deze zongen, reeds den akkerbouw en de smeedkunst kenden. Tegenwoordig wonen zij voor het grootste deel (1,640,000 zielen) in het grootvorstendom Finland (Suomi) en voor een kleiner deel (172,000) in de aangrenzende provinciën van het eigenlijke Russische keizerrijk. Zij worden onderscheiden in twee stammen de Tawasten (Hämelaiset in hunne taal), die in het grootvorstendom, en de Karelen (Karjalaiset), die in het westen van Finland en in de naburige Russische gouvernementen gevestigd zijn. De bewoners van het grootvorstendom behooren tot den Lutherschhervormden, de andere tot den Grieksch-orthodoxen godsdienst. | |
[p. 185] | |
De Finnen worden voor het eerst in de geschiedenis vermeld, waar deze verhaalt, dat zij door de Zweden werden onderworpen in 1157. Achtervolgens veroverde Rusland op het Scandinaafsche koningrijk, deel voor deel, het land door hen bewoond, totdat in 1808 het laatste grondgebied, dat nog aan Zweden behoorde, in de handen der Czars viel. Finland behoudt bij uitzondering in het Russische rijk een soort van onafhankelijkheid, die helaas! in onze dagen erg bedreigd wordt. De Finnen spreken en schrijven de taal, die zij uit het verre Oosten medebrachten. Die taal behoorende tot de klas der agglutineerende, dat is diergene, welke door achtervoegsels velerlei wijzigingen der beteekenis van den stam aanduiden, is ongemeen vormenrijk en zangerig. Na de bekeering van het land tot den Lutherschen godsdienst verscheen in 1548 het eerste boek in het Finsch gedrukt, eene vertaling van het Evangelie, en aldus ontstond de kiem eener letterkunde, die echter tot voor een vijftigtal jaren zonder noemenswaardig belang bleef. Eenige weinige werken van godsdienstigen of stichtenden aard, met enkele schoolboeken was al wat zij voortbracht vóor het tijdperk der ontwaking van het nationaal gevoel. Hendrik-Gabriel Porthan droeg het meeste tot die ontwaking bij. In het laatste der achttiende eeuw gaf hij in het Latijn en in het Zweedsch talrijke werken uit, handelende over de geschiedenis, de taal en de aardrijkskunde van zijn land. Wat Jan-Frans Willems | |
[p. 186] | |
deed voor Vlaamsch-België deed Porthan voor Finland; alles wat het bewustzijn van eigenbestaan kon wekken, wat eerbied voor eigen stam kon bevorderen, vond in hem een voorstander. Het dankbare nageslacht richtte hem een standbeeld op te Åbo op het uiterste westelijk hoekje van zijn geboortegrond, het eenige gedenk-teeken, dat ik in Finland aantrof. De verovering van het land door de Russen kwam de werking van Porthan en van de jongeren, die hij rond zich geschaard had, stremmen. Maar toen de vrede was teruggekeerd en Finland voor het eerst sedert onheugelijke tijden eene groote maat van onafhankelijkheid genoot, ontwaakte de liefde voor de moedertaal met vernieuwde kracht. Tot dan toe was het Zweedsch de taal van het onderwijs en van de beschaafde kringen geweest; tegen de overheersching der vreemde spraak ving nu de strijd aan. Er bestaan van 1820 tot op dezen dag Fennomanen en Suecomanen, zooals wij in België Flaminganten en Fransquillons bezitten. Toen in 1827 het lokaal der Hoogeschool van Åbo afbrandde en tengevolge daarvan de Universiteit naar Helsingfors was overgebracht, werd de nieuwe Academie het brandpunt van den taalstrijd. In 1831 werd de Maatschappij van Finsche letterkunde gesticht, die de leiding der beweging op zich nam. Leergangen van Finsche taal- en letterkunde, werden ingericht aan de Hoogeschool; hoogere burgerscholen en lagere scholen, waar het Finsch als voertaal dient, werden gesticht; een tijdschrift en verscheiden dagbladen in | |
[p. 187] | |
de volkspraak zagen het licht; een Finsche schouwburg opende zijne deuren; men verkreeg, dat het Finsch de taal der gerechtshoven zou worden en dat het nevens het Zweedsch gebezigd werde in den Rijksdag. Die beweging ging niet zonder wrijving en strijd. Het Zweedscb was en blijft nog voor een goed deel de taal der geletterde wereld en der wetenschap. In den schoot. der Maatschappij van Finsche letterkunde zelve werd tot in 1850 de vreemde taal gesproken, evenals ten onzent Jan-Frans Willems, de vader der Vlaamsche Beweging, in 1841 nog dacht verschooning te moeten vragen, Nederlandsch te spreken op het Vlaamsche feest, gevierd ter gelegenbeid van bet taalcongres toen te Gent gehouden. Dezelfde geestdrift, die den schijnbaar hopeloozen strijd voor de taalrechten deed aanvangen, dreef de Fennomanen ook aan om het verleden van hun ras te bestudeeren en de liederen, door hun volk gezongen, aan te teekenen en uit te geven. Hij, die zich het ver dienstelijkst maakte bij het verzamelen der ongeschreven letterkunde van zijnen stam, was Elias Lönnrot, geboren in 1802 te Sammati in Nijland. In zijne eerste jeugd, toen hij nog als kleermakersgast bij zijn vader werkte, trokken hem reeds die eigenaardige zangen en spreuken aan; toen hij later, op dertigjarigen ouderdom, met groote wilskracht er in geslaagd was aan de hoogeschool van Helsingfors den titel van doctor in de geneeskunde te veroveren, benuttigde hij zijnen beschikbaren tijd om methodisch al de gewesten van het | |
[p. 188] | |
eigenlijke en het Russische Finland te doorloopen, van Estland tot Lapland, van den golf van Bothnië tot de Witte zee. De vruchten zijner lange en herhaalde reizen waren de Kalewala, het volksepos der Finnen, voor de eerste maal uitgegeven in 1835, in 1849 en in 1866 in nieuwe zeer vermeerderde uitgaven herdrukt; kanteletar, de lyrische volkszangen der Finnen (1840 en 1864), een bundel spreekwoorden (1842) en een budel raadsels (1844). De Kalewala is door Lönnrot gevormd uit de verhalende liederen of runen zijner spraakgenooten, alsmede uit eenige bezwerings- en bruiloftsrunen. Zij worden tot heden nog gezongen door de Finnen, die tot den stam der Karelen behooren en voornamelijk door hen, die in Russisch Finland wonen. De Tawasten zingen die liederen niet, hoogstens verhalen zij de stof ervan in proza. Hetzelfde verschijnsel, dat zich in het overige van Europa voordoet, wordt ook in Finland opgemerkt: met den dag sterven de zangers der oude volksliederen uit en met hen verdwijnt ook de poëzie van het voorgeslacht. Hoog tijd was het dus dat in de laatste halve eeuw het werk van opsporing en aanteekening der liederen, waar men zich zoo wat overal mee bezig heeft gehouden, ook in Finland plaats hadde. Enkele zangers vindt men, wel is waar, nog; voor eenigen tijd berichtten zelfs de dagbladen het uitgeven van een bundel van 1352 nieuwe liederen, verzameld door den predikant Neovius; maar het volk in het algemeen genomen vergeet de oude runen. In vroeger dagen hield men in | |
[p. 189] | |
de streek tusschen den golf van Bothnië en de Witte zee meer van zingen dan in eenig ander deel der ons bekende wereld. De Kalewala bestaat uit 50 runen, gemiddeld elk van ongeveer 500 verzen: het heele gedicht telt er 22,800. De beste zangers (Laulajat) kenden verscheiden duizenden dier verzen en verscheiden honderden liederen. Zij zongen dagen lang vooraleer hun voorraad uitgeput was. Zij droegen al of nagenoeg al de runen voor, waaruit de Kalewala bestaat; maar in korteren vorm dan dien, in welken Lönnrot ze uitgaf en welken hij bekwam door het samenvoegen van verschillende varianten. Op eigenaardige wijze worden de liederen voorgedragen. Men zingt met tweeën. De eene is de hoofd- of voorzanger, de andere is de helper of begeleider. Zij zitten op eene bank nevens een of schrijlings tegenover een, zoodat zij malkander met de knieën raken; zij houden elkander bij de handen en met zachte wieging bewegen zij zich voor- en achterover. Een derde, die bij hen zit, begeleidt hen met een soort van cither, kantele genaamd, die op zijn schoot of op een tafel ligt. Rondom hen staan de toehoorders, zwijgend en aandachtig luisterend, geschaard. De eerste zanger zingt het eerste vers eener rune; wanneer hij ten halve of tot de twee derden van zijn vers gekomen is, valt de tweede in en zingt met zijnen makker het eerste vers ten einde; dan herhaalt hij het in zijn geheel en zingt er het tweede bij, dat niet door den eerste wordt meegezongen. Het tweede vers is eene gewijzigde herhaling | |
[p. 190] | |
van het eerste of voleindigt de aangegeven gedachte; zoo bijvoorbeeld: Laat ons, Broeder, de handen reiken,
Leg uw handen in de mijne;
Laat ons lieflijke wijzen zingen,
Hef de schoonste liederen aan.
Of wel: Vroeger zong vader de liederen,
Als hij den hecht der handbijl sneed;
Andere leerde mij moeder eens,
Als zij de klos al spinnend draaide,
Toen ik vroolijk onder het spelen
Aan haar voeten op den bodem zat,
Nog een kind van jonge jaren,
Nog een melkbaard nietig en klein. (1)
Een zelfde zang wordt niet immer of liever bijna nimmer op dezelfde wijze gezongen; ieder kent zich het recht toe er iets bij of af te doen, en de woorden te wijzigen naar den inval van het oogenblik. De kern blijft, wel is waar, maar men kleedt hem op afwisselende wijze in. Het zijn gedichten in gedurige wording en omschepping, die nergens een blijvenden, voor goed vastgestelden vorm bekomen hebben. En wat voor elke rune geldt, geldt ook voor de geheele Kalewala. Ieder zanger schikt de verschillende runen zooals het hem goeddunkt, zingt ze afzonderlijk, laat nu eens deze dan | |
[p. 191] | |
weer gene op elkander volgen, maakt vandaag zulke, morgen een andere keus om eenen min of meer uitgebreiden cyclus te vormen. De Finsche verzen rijmen of rijmen niet naar believen van den zanger; gewoonlijk zijn zij allitereerend en beginnen in elk vers twee of drie der sylben, waarop de klemtoon valt, met dezelfde letter. Het runenvers bestaat uit acht syllaben, waarvan vier geklemtoond zijn. Daar in het Finsch de klemtoon altijd op de eerste sylbe valt, vormen de verzen viervoetige trocheën. Wanneer Lönnrot de Kalewala samenbracht, rangschikte hij de zangen, zooals het hem best passend scheen; maar volgde daarbij niet een aangenomen volgorde, noch eene lezing, die hij in den mond eens zangers had aangetroffen en die hem verkieslijk scheen boven de andere. Uit de ontelbare varianten, die hij had opgeteekend, koos hij die, welke hem de beste voorkwamen en ontzag zich niet deze eenigszins te hertoetsen om ze in beter verband met elkander te brengen. Hij was geen slaafsch afschrijver, nog minder een scheppend of herscheppend genie; hij maakte gebruik van de vrijheid, die elke runenzanger bezit naar eigen zin de nationale liederen voor te dragen en te wijzigen hij was de eerste, die zich daarbij niet liet leiden door de fantazie zooals zijne ongeletterde voorgangers, maar kritisch te werk ging als een geleerde. Door zijn schrift gaf hij vasten vorm aan een poëzie, die sedert eeuwen in vloeienden en veranderlijken vorm verkeerde. | |
[p. 192] | |
‘Mijne liederen, zegde een zijner voorgangers, heb ik ‘Langs de wegen samengelezen,
Op het groene veld gezameld,
Van de boomen in 't woud geplukt,
Van de stengels en struiken geraapt;
Op de bloemige weiden trof ik ze aan,
Op de zoden in 't weeke mos,
Vroeger toen ik als kind de kudde
Grazen leidde in 't groene veld,
Op de honingrijke beemden,
Over 't met goud bespikkelde gras,
Als ik achter de bonte scharen,
Aan de zijde der kudde schreed.’
Hij, een kunstenaar, ving ze uit den mond der natuurkinderen op, niet ten gelieve van den eenen of anderen engen kring in een hut samengekomen, maar om de heerlijke zangen, waaraan zijn ras zich zooveel eeuwen had vergast, ter kennis te brengen van heel de wereld en van alle latere tijden. | |
II.De poëzie der Finnen staat in innig verband met hun geloof van vroeger eeuwen, het Sjamanisme, dat nog in de landen hunner afkomst voortleeft. Deze weinig ontwikkelde en onduidelijk omschreven godsdienst erkent tallooze bovennatuurlijke levende of levenlooze wezens, goede en booze geesten, natuurkrachten, die een soort van persoonlijk bestaan hebben. Alle deze staan onder de macht en in den dienst der priesters, die ze door bezweringen en tooverspreuken tot gehoorzaamheid kunnen dwingen. Die priesters (Sjamanen) zijn terzelfder tijd toovenaars en zangers. Het zijn ook wijzen, zij | |
[p. 193] | |
weten den oorsprong van het heelal en van elke stof in het bijzonder en uit die kennis putten zij de gave om tooverspreuken samen te stellen, aan welke niets weerstaat. De bezweringen en tooverwoorden zijn vervat in liederen, die groote dichterlijke waarde bezitten. Zoo zingt in de veertigste rune van de Kalewala Ahti of Lemminkäinen een tooverlied om de woede van een waterval, die het schip van Wäinämöinen, den eeuwigen zanger, bedreigt, schadeloos te maken: Laat uw bruischen, machtige draaikolk,
Stuit toch uwen geweldigen val.
Daal gij neder, o Watermaagd,
Op den in schuim gewikkelden steen,
Op de met golven omstoven klip;
Stil met uw handen den vloed,
Breidel de opgejaagde golven,
Breng het kokende schuim tot bedaren,
Dat het des schippers borst niet bevochtige,
Noch ons aangezicht besprenkele!
O gij, Godin, daaronder in 't water,
Die beneden de schuimvlokken woont,
Leg de handen op de baren neer,
Stijg uit de zee tot aan de borst,
Om de wilde golven te garen;
Geef vrede aan den stroomenden vloed,
Dat hij den goede niet schade,
Noch den brave ten verderve brenge!
Mogen de verborgen klippen
En de riffen boven den vloed
Dieper hunne hoofden buigen,
Dieper laten zinken de kruin,
Op de baan van 't heerlijke vaartuig,
Op den weg der snellende boot!
| |
[p. 194] | |
Zou dit niet genoeg u schijnen,
Kom gij, beheerscher der rotsen, dan zelf,
Boor een geweldige opening,
Neem uw scherpgepunte boor,
Drijf ze door de steenen heen,
Opdat de boot niet strande in den vloed,
Dat het schip geen schade lijde!
Zou ook dat niet voldoende schijnen,
Hoor gij dan, beheerscher der wateren,
Schep tot mos de steenen om,
Maak tot een lichte blaas de boot,
Als zij door den draaikolk schiet,
Door den rukkenden maalstroom vaart!
Gij, o Godin van den wilden val,
Wachtster in den bruischenden stroom,
Spin uit nevel een fijnen draad,
Spin een lint uit lichten mist,
Span dit draadjen over het water,
Langs de baren het blauwe lint,
Dat in haar loop de boot het volge
Dat zij rustig verder vare,
Dat ook zwakkeren varen mogen,
Ook geheel hier vreemde mannen!
Melatar, gij goedige Godin,
Neem uw geliefden riem ter hand,
Neem het roer om de boot te sturen,
Voer ze door den nukkigen stroom,
Voorbij het huis van den nijdigen vijand,
Voorbij het venster ook der toovenaars!
Mocht ook dit te weinig schijnen,
Help gij dan, Ukko, hemelsche God!
Richt de boot met uw zwaard,
Stuur ze met het bliksemend staal,
Dat zij licht door de golven glijde,
Zonder schade de baren klieve!
| |
[p. 195] | |
De Kalewala is nooit moe verhaald, waar het geldt de macht van den tooverzang te verheffen: dooden worden in het leven geroepen, de baren der zee worden gestild, monsters worden overwonnen, wonderwerken van allen aard gepleegd. De beste zanger wordt de grootste held; waar twee helden elkander ontmoeten strijden zij met de liederen, niet met het zwaard: in hun woord ligt hunne macht. Joukahainen zegt: Als ik een wedstrijd onderneem,
Als ik heb tegen mannen te kampen,
Wil ik iederen zanger verwinnen,
Overmeesteren in wedgezang;
'k Zing den besten aller zangers
Tot den laatsten en tot den slechtsten;
'k Zing hem steenen schoenen aan de voeten,
Om het lijf een houten kleed;
'k Zing hem bergen op de schouders,
Rotsen om de oksels en rond de borst,
Om de handen steenen handschoenen,
Eenen steenen helm op 't hoofd.
Van Lemminkäinen's of Ahti's zang wordt verhaald in de 29e rune: Toen begon de wakkere Ahti,
Ving terstond met zingen aan.
Spreeboomen laat hij in den tuin,
Eiken achter het huis ontstaan;
Gladde twijgen zingt hij aan de eiken,
Eenen eikel aan elken twijg;
Op die eikels een gouden wieltje,
Boven op dit wieltje een koekoek.
Als des koekoeks tonen schallen,
Vliet uit zijn bek gedegen goud;
| |
[p. 196] | |
Koper druipt ter zijde neder,
Blinkend zilver stroomt omlaag,
Vloeit op eenen gouden heuvel,
Loopt op eenen zilveren berg.
Verder tooverde Lemminkäinen,
Zong met zijn bezweringslied
Dorre zand tot blinkende parels,
Gaf den steenen vonklenden glans,
Kleurde de boomen met purperverf,
En de bloemen met gulden schijn.
De macht ligt dus in het woord en zoo begrijpt men hoe de eeredienst van vers en lied bij de Finnen ontstond. Men weet, dat niet enkel bij hen maar ook bij andere volkeren aan zang en snarenspel wondermacht wordt toegekend. Orpheus, die de dieren temt met zijn gezang; de trompetten van Israël, die de muren van Jericho doen vallen; Gunnar, die de harp met de voeten speelt en de dieren schadeloos maakt; Circe, Lorelei, Scylla en Charybdis zijn zoovele toovenaars met het lied. Formulen van bezwering zijn nog in zwang op onze dagen bij alle volkeren. In ons land zijn ze zoo wel bekend als elders. In de Gids van November ll. (blz. 298) deelde de heer van Boekenoogen er nog verscheiden mede. Een dezer luidt aldus: Moeder Maria ging over den berg.
Ze nam een tak van den heiligen boom,
Ze wierp hem over haar hoofd in den stroom:
Kwik door dit, kwik door dat,
Vlieg door aderen, zenuwen, pezen.
Ik hoop dat met Gods hulp dit beest zal genezen.
Merkwaardig genoeg, evenals hier aan een tak van den heiligen boom geboden wordt door aderen, zenuwen | |
[p. 197] | |
en pezen te vliegen, om een stuk vee te genezen, zoo bezweert in een der formulen, welke wij verder aanhalen, Lemminkäinen's moeder de jorgvrouw der lucht met haar schuitje te varen door de aderen, de ledematen en beenderen van haren dooden zoon om hem terug in het leven te roepen. Onze kinderen hechten nog kracht aan het woord en staven hun recht door sommige geijkte spreuken: ‘Heel mijn, niets voor u; drie tonnekens bloed spuwen, drie maal over Onze-Lieve-Vrouwen-toren springen’ is de aanhef der formule, waarmede de Antwerpsche schooljongens zich het onverdeeld bezit van een gevonden voorwerp toeeigenen, wanneer zij het eerder ontdekken dan hun makker. ‘Half mijn’ is de tooverspreuk, waarmede deze zich de helft in de vondst verzekert. Nooit is het in den geest van een knaap opgekomen zijn aandeel te eischen, wanneer de eerste hem voor is in het uitspreken der geheiligde formuul; nooit dacht een vinder er aan dit aandeel te weigeren, wanneer zijn gezel, die hem iets zag oprapen, hem voor was in het uitspreken van zijn rechtgevend woord. In alle tijden, bij alle volkeren vindt men dergelijke machtspreuken, gebezigd in de ernstigste omstandigheden des levens. Bij de oude Finnen beheerschten tooverspreuk en bezweringsformule heel den godsdienst, heel de poëzie, heel de wereld. Hunne priesters hadden macht en gezag, omdat zij konden tooveren met het woord; het lied was een wapen: wie 't het best hanteerde stond aan het hoofd zijns volks. | |
[p. 198] | |
Zoo was Wäinämöinen, de voornaamste held van de Kalewala, ook de eerste onder de Laulajat en de eerste onder de tokkelaars der kantele; hij was ‘de eeuwige Zanger’ de onweerstaanbare, de aangeroepene in allen nood, de ondernemer aller heldendaden, de Hercules terzelfder tijd als de Orfeus van zijn volk. Niet enkel waar hij bezweert, maar ook waar hij zingt van eigen lief en leed, zelfs daar waar hij enkel de snaren der kantele roert, oefent hij wonderkracht. Als hij speelde binnenshuis,
In de zaal van dennenhout,
Schalde van de wanden de echo,
En de planken weergalmden luid,
Zong de zoldering, klonken de deuren;
Ieder venster jubelde blij,
Zelfs de steenen oven danste,
En de ahornen pijlers meê.
Als hij wandelend onder de dennen,
Door de pijnboombosschen schreed,
Bogen zich de baardige dennen
En de pijnboomen blikten hem na;
Op den grond vielen de toppen,
Rondom vielen de spelden neer.
Als hij door het loover schreed,
Door de velden henenging,
Juichten vroolijk al de boomen
En de velden jubelden luid;
Spelend groetten hem de bloemen,
Ieder scheutje neigde diep.
| |
III.Kalewala beteekent Land van Kalewa, hetopperhoofd van een reuzenstam. Het was de verblijfplaats der | |
[p. 199] | |
twee grootste helden van het gedicht: Wäinämöinen, den eeuwigen zanger, en Ilmarinen, den kunstigen smid. Kalewala is ook de naam door Lönnrot aan het epos der Finnen gegeven. Zooals zij gezongen wordt door het volk en zooals zij samengebracht is door Lönnrot bezit de Kalewala niet de eenheid van onderwerp, die een eigenschap is van het episch gedicht. Zij is niet het verhaal eener enkele gebeurtenis noch eener reeks gebeurtenissen, die met elkander samenhangen; evenmin neemt zij eenen enkelen persoon tot den held, rond welken de overige figuren zich scharen of wiens lotgevallen met die der andere personages samenhangen. Zij bezingt velerlei feiten en velerlei helden, die op zich zelven of in zeer los verband met elkander staan, zoodat klaarblijkelijk het geheel niet aan een enkelen dichter zijn oorsprong te danken had, noch door eenen der latere zangers tot een geheel versmolten werd. De runen zijn afzonderlijk blijven voortbestaan en zoo vinden wij ze ook in Lönnrot's redactie weer; hoogstens kwam tusschen enkele een soort van groepeering tot stand, die niet als een poging tot samenvatting van allen, maar als een aaneenrijging van sommige zangen, die een zelfde feit verhalen, kan aanschouwd worden. Een der hoofdmotieven, waarvan men de bewerking in verscheiden deelen van het gedicht weervindt, is de geschiedenis van den Sampo. Wat de Sampo eigenlijk is blijkt nergens duidelijk. Het is een geheiligd voorwerp in den aard van den Graal der ridderromans; hij heeft een deksel en brengt geluk en overvloed aan; om | |
[p. 200] | |
hem machtig te worden en om hem weer te winnen worden groote reizen ondernomen en wonderwerken verricht. Wäinämöinen speelt hierbij een aanzienlijke rol, zooals van hem overigens meer dan van eenigen andere in de epische runen spraak is. Het gedicht vangt aan met de schepping der wereld. Ilmatar, de maagd der lucht, daalt in de zee; een vogel bouwt zijn nest op hare knie, zijn eieren rollen in de golven en breken. Uit den bodem hunner schaal wordt de aarde gevormd, uit het bovendeel het hemelruim, uit den bovenrand van den dooier stijgt de zon, uit het bovendeel van het wit de maan. Wäinämöinen zelf wordt jaren lang in den schoot van Ilmatar gedragen en worstelt eindelijk zich zelven aan het licht. Hij zwemt lang in de zee rond, tot hij eindelijk een eenzaam strand bereikt. Hij plant en bezaait den vroeger onvruchtbaren grond en wordt beroemd om zijne zangkunst. Een jonge Laplander Joukahainen daagt hem ten wedstrijd uit, wordt overwonnen en belooft hem zijne zuster Aino tot vrouw. Deze wijst den bruidegom af, dien haar broeder haar toedacht en komt om in de zee. Joukahainen wil zich wreken op Wäinämöinen, schiet op hem, doch treft enkel zijn paard. Wäinämöinen valt in de zee. Hij zwemt tot hij in Pohjola bij de waardin Louhi aanlandt. Deze belooft hem hare dochter, Pohjola's maagd; maar eerst moet hij den Sampo smeden. Wäinämöinen belooft haar den smid Ilmarinen te zenden, die in zijne plaats den Sampo vervaardigen zal. Hij zelf keert naar huis terug, ontmoet onderweg | |
[p. 201] | |
de dochter van Louhi en vraagt haar ten huwelijk. Zij belooft toe te stemmen, op voorwaarde, dat hij haar een boot zou bouwen. Bij dit werk kwetst hij zich en wordt genezen door een ouden man, die den zang der genezing kent en aan wien de gewonde den oorsprong des ijzers heeft geopenbaard. Wäinämöinen komt te huis en zendt Ilmarinen naar Pohjola om den Sampo te smeden. Deze verricht het werk en vraagt de hand van Pohjola's maagd, maar wordt afgewezen. Wäinämöinen bouwt verder aan de boot, maar onder den arbeid ontbreken, hem drie woorden. Hij gaat op reis om ze te zoeken en komt bij Wipunen aan. Deze, verstoord omdat Wäinämöinen hem wekt, slokt hem op, maar voelt ten gevolge van dit geweldige maal hevige pijnen. Wäinämöinen verklaart, dat hij hem van zijnen lastigen gast zal bevrijden, indien hij hem de drie woorden, noodig tot het bouwen der boot, bekend maakt. Dit doet Wipunen en Wäinämöinen kan zijn vaartuig bouwen. Nu zeilt hij naar Pohjola om Louhi's dochter ten huwelijk te vragen. Nogmaals wordt hij afgewezen en Ilmarinen wordt in zijn plaats de bruidegom. Vooraleer naar huis te keeren zingt Wäinämöinen op de bruiloft van Ilmarinen, Later, wanneer de vrouw van Ilmarinen gestorven is, verhaalt deze zijn lotgevallen aan Wäinämöinen, die hem overreedt om samen naar Pohjola te trekken en daar den Sampo te veroveren. Zij varen er heen, ontmoeten onderwege Lemminkäinen en nemen dezen mede. Op hunnen verderen tocht strandt hun boot op den rug van een snoek, zij dooden dezen en Wäinä- | |
[p. 202] | |
möinen vervaardigt uit zijne kaaksbeenderen de kantele, waarop hij alleen weet te spelen. Zij komen in Pohjola aan, Wäinämöinen speelt de bevolking in slaap en rooft met hulp zijner gezellen den Sampo. Louhi ontwaakt, bemerkt den roof en doet allerlei hindernissen op den weg harer vijanden ontstaan. Zij haalt ze in. Een zeeslag wordt geleverd. Wäinämöinen overwint, maar Louhi gelukt er in den Sampo in de zee te storten, waar hij aan stukken breekt. Wäinämöinen verzamelt de splinters van den gebroken Sampo en brengt ze op den oever, opdat zij groeien en geluk aanbrengen zouden. Hij zoekt te vergeefs zijne gezonken kantele en maakt er een nieuwe uit berkenhout. Louhi zendt allerlei plagen over Kalewala. Wainämöinen bevrijdt zijn land er van door zijne tooverspreuken. Louhi zendt eenen beer naar Kalewala, dien Wäinämöinen verslaat; zij stopt zon en maan in eenen berg en rooft het vuur. God Ukko merkt de algemeene duisternis, slaat een vonk om een nieuwe zon en een nieuwe maan te maken en laat de vonk op de aarde vallen. Wäinämöinen en Ilmarinen gaan ze zoeken. Zij is door een visch verslonden; zij vangen den visch, doch de vonk ontsnapt hun en steekt de wouden in brand. Zij wordt gevangen en naar Kalewala gebracht. Ilmarinen smeedt een nieuwe zon en een nieuwe maan, maar deze geven geen licht. Wäinämöinen gaat uit om de zon te bevrijden en gelukt er eindelijk in. Hij veroordeelt een knaap, Mayatta's zoon (Jesus), ter dood. Deze verwijt hem dit en wordt koning van Karelen gekroond. Wäinämöinen, hierover | |
[p. 203] | |
vertoornd, verlaat het land, maar schenkt aan Finlands volk zijn kantele en zijne liederen tot eeuwigen troost. Zooals blijkt uit de korte samenvatting van Wäinämöinen's rol in de Kalewala is deze ver van streng samenhangend te zijn. De held verschijnt, waar hij noodig geacht wordt, verdwijnt waar men hem voor het oogenblik missen kan: niet omdat de zangers het aldus passend achtten, maar omdat niemand behoefte heeft gevoeld aan eenheid in den held of aan eenheid in het gedicht. Wäinämöinen is reeds onmiddellijk na het tooneel zijner geboorte in de tweede rune, waar hij dingt naar Aino's hand, een grijsaard, die door de jonge vrouw om zijnen ouderdom afgewezen wordt. Wanneer hij afgewezen is door de maagd van Lapland, gaat hij vrijen om de hand van Pohjola's maagd, bij wie hij al niet beter slaagt. In zijn willen en werven, in zijn strijden en lijden is geen eenheid van doel, geen samenhang van oorzaak en gevolg. Hij is geen mensch; hij is alleen een zanger, de zanger bij uitmuntendheid, die overal wordt bijgehaald, waar de macht van het lied moet bewezen worden en tooverspreuken te zoeken of te vinden zijn. En zelfs zooals wij Wäinämöinen's rol samenvatten laat hij sterker eenheid veronderstellen dan er wezenlijk bestaat. Er zijn van die episodes, die wij met een enkel woord vermeldden, zooals het maken der kantele uit berkenhout, het bespelen der kantele, door Wäinämöinen uit de kaaksbeenderen van den snoek vervaardigd, de genezing | |
[p. 204] | |
zijner wonde en andere meer, die heele runen innemen. Daarbij komt dat Wäinämöinen niet de eenige held is en de lotgevallen, die wij hierboven aangaven, niet de eenige stof van het gedicht zijn. Daarneven komen anderer daden, die met de zijne in geen verband hoegenaamd staan en die verscheidene op elkander volgende zangen vullen. Zoo de geschiedenis van Lemminkäinen, die zich Kylliki tot vrouw wint, haar verlaat omdat zij ongehoorzaam is en dan naar Pohjola trekt om daar een bruid te zoeken. Om deze te bekomen moet hij allerlei wonderwerken verrichten. Bij het volvoeren van een dezer komt hij om. Zijn moeder verneemt zijn dood, zoekt hem op en wekt hem weer tot het leven. Zoo nog het werven van Ilmarinen om Louhi's dochter en hun bruiloft, waarvan het verhaal alleen zes runen beslaat. Zoo verder de strijd van Lemminkäinen tegen de waardin van Pohjola, die vijf runen inneemt, en de geschiedenis van Kullerwo, een tweeden jongen Siegfried in zijn rol als smidsgezel, een tweeden Oedipus als verleider zijner zuster, wiens lotgevallen zes runen innemen. Zoo andere nog. Ieder dezer episodes maakt een kleinen liederencyclus op zich zelven uit en wordt nu eens met dezen dan met genen, nu eens in zulke orde dan in eene verschillende gezongen. Buitendien vermeit de runenpoëzie zich in het stilstaan bij een onderdeel van het verhaal en houdt van inlasschen en uitweiden. Zij hecht heel weinig prijs aan schoonheid in het geheel, zeer veel aan schoonheid in de bijzonderheden. Men moet bij haar geen regelma- | |
[p. 205] | |
tigen gang, geen voortspoeding naar de ontnooping zoeken; zij vindt er behagen in eenzelfde denkbeeld langs alle zijden te keeren en te draaien; zij zingt om het genoegen van te zingen, zich licht wippende over de dingen, die haar niet aantrekken, maar stilhoudende waar het haar lust, op haar stappen weerkeerende waar het haar bevalt. In de Finsche poëzie is niets te vinden wat gelijkt aan de logiek der Arische dichters. Haar helden zijn dan ook geen groote mannen, geen koene kampers, het zijn toovenaars. Wat zij verrichten is wonderwerk, zoo weinig waarschijnlijk en aan de menschelijke krachten geëvenredigd, mogelijk. De zangers zijn in dit opzicht kinderen en hunne verhalen zijn sprookjes. Het bovennatuurlijke speelt er een gewichtigere rol in dan in eenige letterkunde der beschaafde wereld. Bij het eerste zicht moet de gedurige tusschenkomst van tooverij in groote mate de letterkundige waarde der Finsche gedichten verminderen; bij nader overwegen begrijpt men dat de hoorders der Kalewala er minder aanstoot dan wij aan nemen. Onze kinderen, en wij misschien met hen, vinden niet minder genoegen in de sprookjes van moeder de Gans, al komen er zoovele sprekende dieren en alvermogende tooverheksen in voor. Zij vinden de lotgevallen van Asschepoester niet minder belangwekkend dan die van Blauwen Baard, al speelt de fantazij een grootere rol in het eene dan in het andere vertelsel. Als zij maar rillen van ontzetting of juichen van voldoening, komt het er bij hen weinig op | |
[p. 206] | |
aan of zij geroerd worden door natuurlijke of bovennatuurlijke tusschenkomst. De literatuur van groote menschen en beschaafde volkeren stelt, ja, strengere eischen: menschelijke drijfveeren en menschelijke krachten moeten alleen over des menschen lot beschikken. En toch hoe wordt in alle epossen dien regel overtreden! Achilleus en Sigurd de onkwetsbaren, Aeneas en Paris, de gunstelingen der Goden, Brunehilde en de Cyclopen zijn toch ook geen gewone stervelingen, Maar wat verschil ligt er in dat men zijne bovenmenschelijke kracht uit aangeboren gave of door goddelijke tusschenkomst bezitte? Is Reinout van Montalbaan met zijn reuzenkracht zooveel meer menschelijk dan de zonen van Jupiter of van Venus? Voor de Sjamaansche Finnen loopt de menschelijke macht en de tooverkracht, gemakkelijk ineen. Men is bij hen groote toovenaar, wanneer men ongewone kennis van liederen en bezweringen heeft, zooals men elders de groote held is wanneer men ongemeenen moed en kracht bezit. Onze tegenwoordige helden, de volkenleiders, zijn ook niet meer de mannen van het zwaard, maar de mannen van het medesleepende woord, van de uitgebreide kennis. En buitengewoon verschijnsel: zoo ook werden bij een volk, kinderlijk van beschaving, de groote zangers, de groote dichters gevierd en ontzien als de uitgelezensten onder de menschen; de eeredienst der poëzie was bij hen wat de vereering van moed en beleid elders waren. De Kalewala en het Grieksche of Germaansche epos verschillen van elkander hierin, dat deze laatste een | |
[p. 207] | |
veel aanzienlijker invloed toekennen aan de menschelijke hartstochten, goede en booze, dan de Kalewala en vooral dat de gevolgen der handelingen, voortspruitende uit die hartstochten, een meer logischen loop heel het epos door behouden. In andere woorden de Arische epossen bezitten eene zedelijke eenheid en onderwerpen ook het bovennatuurlijke aan een natuurlijken gang. De gunst der Goden wordt gewonnen of verloren, naarmate de held zich harer waardig of onwaardig toont. In het Nevelingenlied wendt Siegfried zijne bovennatuurlijke kracht aan met gelijk doel en gelijk gevolg als een gewoon kamper het doen zou; Brunehilde wordt door hem overwonnen, zooals een mindere in een gewonen kamp het onderspit delft en ondergaat als een gewoon sterveling de wet van den overwinnaar. Ulysses wordt vervolgd door de Goden, zooals andere zeevaarders te kampen hebben tegen het ongunstige lot. In al deze gedichten gehoorzamen de bovennatuurlijke wezens Goden, Godenzonen en Walkyren aan dezelfde wetten als die, waaraan der menschen gemoed en leven onderworpen zijn. Zij haten en beminnen, strijden en lijden als stond hunne wieg op aarde. Dit overwegend gewicht op den loop der gebeurtenissen kent de Kalewala niet toe aan het karakter harer helden noch aan hunne hartstochten. Er is geen strijd tusschen hen, geen tegenstelling van belang of inborst, die den gang van het gedicht leidt. Wäinämöinen verwint of is overwonnen, wordt afgewezen of toegejuicht, zonder dat het eene meer of een ander gevolg | |
[p. 208] | |
hebbe dan het tegenovergestelde. Ilmarinen is hem een bondgenoot of werkt hem tegen, zonder dat de verschillende verhoudingen tusschen de hoofdpersonages ingrijpen op de handeling of de ontknooping van het lied. Niet omdat de Finnen minder gevoelig zijn voor haat of liefde, niet even goed vriendschap en vijandschap kennen als andere rassen, is de stoffelijke en zedelijke eenheid van hun epos achterwege gebleven; niet omdat het bovennatuurlijke moeilijk in overeenstemming te brengen is met het natuurlijke, wij zagen reeds dat dit elders geen bezwaar opleverde; maar omdat de opvatting der Kalewala niet uit den heele gebeurde, omdat in elke hut gezongen werd wat men er gaarne hoorde en de tijden niet gekomen zijn, waarop geleidelijk of door inwerking van een stouteren geest, verband tusschen de verschillende zangen, tusschen gevoel en daden van een zelfden persoon, tusschen tooverij en menschenwerk gebracht is. Dit verband bestaat wel in elke rune afzonderlijk genomen, niet in de tot een geheel verzamelde reeks der runen. Men mag als een minder toevallige oorzaak doen gelden, dat de Finnen geen strijdlustig volk geweest zijn, geene krijgersgeschiedenis gekend hebben. Zij zijn, zoover wij hen kennen, een onderworpen stam geweest. De lange veeten en wrokken, geboren uit den strijd of aanleiding gevende tot het gevecht, de onderlinge ijverzucht, die de volkeren hunne hoogste vertegenwoordigers en leiders doet vieren en verheerlijken; de wapenfeiten en waaghalzerijen, die de ver- | |
[p. 209] | |
beelding treffen en waarvan het eene geslacht aan het andere verhaalt, zijn hun onbekend. Hebben zij, zooals het waarschijnlijk is, in lang vervlogen eeuwen, te kampen gehad tegen de Laplanders, die zij naar het hooge Noorden verdreven, hunne volkszangen dragen geen spoor meer van oorlog of verovering. In de Kalewala treden de personages afzonderlijk of in zeer kleine groepen op, nergens vormen zij een leger, nergens hebben zij eenen aanvoerder. Zij handelen op zich zelven, zoeken naar eigen voordeel, kennen noch het hartverheffende van den strijd voor aller belang, noch de opoffering voor eigen land of voor gemeenschappelijk recht. Er is geene eenheid geweest in het nationaal leven en streven, er is geen eenheid van held en van handeling in de volksliederen. | |
IV.Dus geen heldenpoëzie, zooals wij ze gewoonlijk verstaan; evenmin dramatische poëzie, geboren uit den kamp van den mensch tegen het noodlot, uit het volhouden van eigen wil tegen den wil van anderen, uit het najagen met moed en volharding van een hooger doel tegen alle hinderpalen en door alle gevaren heen; maar eene naïeve fantazie in het uitdenken van verrassende avonturen, van wonderbare krachten en daden. Geene vlammende liefde voor de beminde vrouw, die den gewonen mensch tot een held maakt en den moed van den held vertiendubbelt; maar een teedere verkleefdheid aan de nabestaanden, aan den | |
[p. 210] | |
kleinen kring, in welken men geboren is en leeft; een poëzie der eigen hut, zonder ver reikend verlangen, zonder hartverheffend streven. Deze poëzie heeft niet de helle straling, die uitgaat van de Ilias, geboren in het glanzende zonnelicht en onder Hellas' blauwen hemel, noch de onstuimige hartstochtelijkheid van het Nibelungen-lied, verheerlijkende de daden van koene kampers; geboren onder een grijzen hemel, in een schaarsch licht, houdt zij meer van geheimzinnigheid, is zij weeker van harte, en weemoediger van stemming dan eenige andere. En zij is zich dezer stemming bewust. Een lied der verzameling lyrische zangen, Kantelatar, getuigt er van, De kantele.
Waarheid spreken zij voorzeker niet,
Maar zij liegen met. ijdele woorden,
Die van 't snarentuig beweren,
Van de Kantele berichten,
Dat zij Wäinämöinens werk is,
Dat des helden hand haar vormde,
Dat hij uit de ruggraat van den visch,
Uit het kaaksbeen haar heeft geschapen.
Zorgen voegden haar te zamen,
Snarten hebben haar vervaardigd,
Droefheid heeft haar deksel gekorven,
Lijden heeft haar bodem gesneden,
Ongeluk haar snaren gespannen,
Rampspoed hare schroeven gedraaid.
Vroolijk zal ze nimmer klinken,
Nimmer in blijde tonen schallen,
Nimmer tot de vreugde wekken,
| |
[p. 211] | |
Nimmer levenslustig stemmen,
Daar de zorg haar het leven schonk,
Kommer haar den vorm verleende.
Dezelfde weemoedige en weekhartige stemming spreekt in de 41e rune, waarin verhaald wordt, hoe Wäinämöinen de kantele bespeelde, die hij zooeven gemaakt had uit de kaaksbeenderen en uit de tanden van een snoek en waaraan hij snaren vlocht uit de haren van den staart van Hiisis paard. Wäinämöinen, knap en kloek,
De beroemde zangrenheld,
Maakte zich tot spelen gereed,
Proeft de vingren zijner hand;
Zet zich neer op eene rots,
Op den glanzenden zangersteen;
Zet zich op den zilveren heuvel,
Op den berg stralend als goud.
Hij herneemt dan de wonderharp,
Legt ze zorgvuldig op de knie,
Houdt de kantele in gereedheid,
Laat ze eindelijk hooren en zegt:
‘Mogen allen komen en luisteren,
Allen die voorheen nog nimmer
Vreugdewekkende tonen hoorden,
Kantele's zoeten klank vernamen.’
Dan begon de eeuwige zanger;
Kunstvol was zijn heerlijk spel;
Wijd weerklonk de nieuwe harp,
Machtig galmde de kantele;
Over de snaren gleden de vingers
Snel en licht verhief zich de hand.
| |
[p. 212] | |
Toen ontwaakte ware vreugde
En de lust werd werkelijk lust;
Dan werd eerst het spel een spel,
En werd zang eerst ware zang.
Liefelijk klonk 't gebeent van den visch
En de tanden in zoeten toon;
Luid weerschalde het paardenhaar,
Machtig weergalmde der snaren klank.
Kunstvol speelde de wijze zanger;
Ieder en elk dier van 't woud,
Dat den voet verzetten kon,
Op de harige klauwen liep,
Kwam om de wonderharp te hooren,
Wäinö's heerlijk snarenspel.
Vroolijk sprong in den boom het eekhoorntje,
Slingerde zich van tak tot tak;
Spoedig naderde 't hermelijntje,
Zette zich neder op de haag;
De elanden draafden ook in 't woud
En de linxen hielden hun spel.
Achtervolgens komen nu al de dieren van woud en moeras, de vogelen in de lucht, de visschen uit het water, de kinderen der lucht, de koning en de koningin der zee luisteren naar Wäinämöinen's snarenspel. Zoo den eersten en den tweeden dag,
Speelt de eeuwige zangrenheld,
En geen enkel onder de mannen,
Geen der allersterkste zelfs
Noch der mannen, noch der vrouwen,
Ook niet onder alle meisjes,
Die geen tranen vloeien liet,
Die de zanger niet diep had ontroerd.
| |
[p. 213] | |
Jongen weenden en ouden weenden,
En ook de jonggezellen met hen,
De oudere mannen en de vaders,
En de schaar der halfvolwassenen;
Alle knapen en maagden weenden,
Onvolwassen meisjes zelfs,
Wijl de tonen zoo liefelijk waren,
En de klanken zoo wonderschoon.
Ook uit de oogen des eeuwigen zangers,
Vloeiden overvloedig de tranen;
Droppels glansten in zijn oogen,
Stroomden over zijn aangezicht,
Grooter dan de beziën in 't woud
Ja, als erwten zelfs zoo groot,
Ronder dan de eieren der vinken,
Als der zwaluwen kop zoo groot.
Tranen rolde uit zijne oogen,
Vloten ongehinderd neer,
Natten des zangers aangezicht,
Dropten van zijn wangen af,
Liepen tot op zijn beenderige kin,
Vielen neer van zijn beenderige kin
Op zijn hoog gewelfde borst,
Vloten verder van daar omlaag,
Rolden over des zangers knie,
Vloten van de knie des zangers
Tot beneden aan zijn voet,
En zoo verder van zijn voeten
Tot op de aarde in 't weeke gras.
Door vijf kleederen drongen de tranen,
Door zes gouden gordels heen,
Zeven blauwen rokken bevochtigend,
Ja, acht wollen mantels daarbij.
Doch de tranen liepen nog verder
Vloten wijd van Wäinö weg,
| |
[p. 214] | |
Tot aan den oever van 't blauwe meer
En van het strand tot in de zee
In het diepste van 't klare water
Over den zwarten modder heen.
En toen sprak de gevierde zanger,
Zelf nam hij aldus het woord:
‘Is er iemand onder de jeugd,
Onder deze liefelijke schaar,
Dezen wijdverspreiden stam,
Dit geslacht zoo rijk in tal,
Iemand die mijn tranen haalt,
Uit de diepte aan 't licht ze brengt?’
Hem antwoordend spraken de jongen,
De ouden zegden op zijn vraag:
‘Hier is niemand onder de jeugd,
Onder deze liefelijke schaar,
Geen uit den wijdverspreiden stam,
Die uw tranen wederbrengt,
Uit de diepte aan 't licht ze haalt.’
Wäinö liet op nieuw zich hooren,
Zelve nam de zanger het woord:
‘Wie mij mijn tranen wederbrengt
Uit de blauwe diepte ze haalt,
Dien beloof ik rijke belooning,
Uit den zachtsten dons een kleed.’
Eene raaf kwam aan gevlogen
Seffens sprak haar de zanger aan:
‘Ga, o raaf, en haal de tranen,
Breng ze uit de diepte terug;
'k Wil het schoonste kleed u schenken. ’
Doch de raaf en vond ze niet.
Door een eend was zijn woord gehoord,
IJlings vloog zij naderbij;
Wäinämöinen sprak tot haar:
Dikwijls, eendje, duikt gij onder
| |
[p. 215] | |
En bevochtigt ge uwen bek,
Rept ge u over den glanzenden vloed;
Duik nu onder, zamel mijn tranen,
Breng ze mee uit de diepte aan 't licht;
Rijke belooning staat u te wachten
Uit den zachtsten dons een kleed.’
En de eend begon te zoeken,
Zamelde Wäinös tranen bijeen
Uit de diepte van 't klare water,
Op den bodem van zwarten modder,
Zocht ze in de zee de klare droppels,
Legde ze Wäinö in de hand.
Een kenmerk der zangers van die weekgestemde poëzie met haren beperkten gezichteinder is de gehechtheid aan den geboortegrond, aan het ouderlijk huis. Wanneer zij er van spreken, schiet hun het gemoed vol en in roerende woorden drukken zij hunne aandoening uit. In de barre streken, welke zij bewonen is de aantrekkelijkheid van het beschuttende dak, van den verwarmenden haard des te grooter, hoe nijpender de guurheden zijn, waartegen zij bevrijden. Hoe schraal de gaven van den akker en de schoonheden der natuur zijn in het land der duizend meren, half verdronken nog onder water en begraven onder steen, dankbaar toch zijn de weinig verwende bewoners aan den geboorte grond voor wat hij hun te genieten geeft. Wij hebben ons zelven maar te herinneren hoe een rilling van genoegen ons door de leden vaart, wanneer wij bij winterdag uit de scherpe koude der straat in de wel verwarmde huiskamer binnentreden en hoe onze ingenomenheid met den eigen haard stijgt in dezelfde mate | |
[p. 216] | |
als de kwik in den thermometer daalt, om te begrijpen hoe minder mild bedeelden gelukkig zijn met kariger genietingen. Wanneer de Finsche zanger in den vreemde de aantrekkelijkheden van het eigen huis herdenkt, ziet hij het gebouw en de velden en tuinen daarrond niet in hun geheel, noch in onbestemden vorm weer, hij ziet de berken in den dorren grond en de palen die de heg steunen; hij ziet al die dingen, ook de levenlooze, leven en bewegen; hij hoort ze spreken en roepen; hij herinnert zich hoe de horen in de weide klonk, hoe de deuren op hunne hengsels draaiden, en hoe zij piepten bij het opengaan, hoe vader verlangde dat het vuur ontstoken en het water gekooktwerd en wee wordt het hem te moede, wanneer hij bedenkt hoe al die voorwerpen, al die geluiden, al die gebruiken anders zijn dan in de vreemde streek, waar hij zich nu bevindt. In de zevende rune komt Wäinämöinen aangezwommen in het land van Pohja en de huisvrouw vraagt hem het verhaal zijner lotgevallen. ‘Kom verhaal uw lijden, Wäinö,
Waarom weende Kalewa's zoon
Aan den woesten treurigen oever,
Aan het verlaten strand der zee?’
Seffens gaf hij haar ten antwoord,
Liet zich hooren en sprak aldus:
‘Zeker heb ik reden tot weenen,
Grond genoeg heb ik tot klagen;
Lang toch zwom ik rond in de zee,
Scheidde met de handen den vloed,
Dreef op de wijde wateren rond,
Op de grenzenlooze zee.
| |
[p. 217] | |
‘Gansch mijn leven zal ik weenen,
Nimmer houd ik op met klagen,
Dat ik scheidde van mijn grond,
Dat ik mijn eigen land verliet,
Om in afgelegen streken
Vreemdeling onder vreemden te zijn.
Hier verwonden boomen en struiken;
Alle dennennaalden steken;
Met hun twijgen slaan de berken;
Ieder els doorsnijdt het vleesch;
Slechts de stormwind herken ik nog
En de gulden zon alleen,
Hier in 't vreemde verre land
In het hooge treurige noorden.’
Pohja's flinke huisvrouw sprak dan,
Troostend nam zij weder het woord:
‘Laat uw klagen, Wäinämöinen,
Laat uw schreien, Kalewa's zoon;
Heerlijk is hier in Pohja 't leven,
Vroolijk vlieten de dagen heen;
Visschen eet men hier in menigte
Hammen eet men elken dag.’
Dadelijk antwoordde haar de zanger,
Vatte weer op nieuw het woord:
‘Ver van huis bekomt niet het eten,
Zelfs bij 't rijkste feestmaal niet:
Beter is 't den man te huis;
Hooger staat hij in 't eigen land.
Gunde slechts de machtige schepper,
Gave maar de goede God,
Dat ik 't oude vaderland,
Wäinölä's velden mocht herzien!
Beter toch in het eigen land
Smaakt het water van onder den voetzool
Dan in afgelegen streken
Honingdrank uit gouden bekers.’
| |
[p. 218] | |
Pohja's flinke vrouw sprak weer,
Nam opnieuw aldus het woord:
‘Wel dan, laat het loon mij kennen,
Als ik naar uw geboortegrond
In uw eigen land u breng,
Dicht bij uwen eigen woon’.
Seffens sprak toen Wäinö weer:
‘Duid gij zelf het loon mij aan,
Als gij mij terug Laar huis,
In mijn eigen land weer brengt,
Waar ik den eigen koekoek hoor,
't Vroolijk gezang mijos lievelings;
Eenen helm vol goud beloof ik,
'K vul met zilver u eenen hoed’.
Diep gevoeld en in verrassende trekken uitgesproken is niet alleen die gehechtheid aan den eigen grond, maar ook de liefde voor eigen huis en voor hen, met wie men het bewoonde. Zoo spreekt in de 22e rune Louhi, Pohja's huisvrouw, tot hare dochter, wanneer deze op het punt staat het ouderlijk huis met Ilmarinen, haren bruidegom, te verlaten: ‘Weinig, onervaren meisje,
Hebt gij de oogen open gedaan;
Onverstandig hebt gij gehandeld.
Eens zult ge u den echt berouwen,
Eens zult gij het moeten beweenen,
Eens in uw leven er over klagen,
Dat ge uw geboortegrond verliet,
Uit het huis uws vaders zijt gegaan,
Van uw goede moeder gescheiden,
Van uw ouders weidsche hoeve.
| |
[p. 219] | |
‘O! hoe gelukkig waart gij te huis,
In des vaders vriendelijke hoede,
Groeiend lijk de bloem aan den weg,
Als de bezie in 't open veld.
Loopend van uw bed naar brood en boter.
Half in slaap verlangdet gij melk,
Pas ontwaakt vroegt gij naar koeken,
Ja, in droom naar tarwenbrood;
Waart er nog niet mee tevreden,
Naamt er ham en vleesch nog bij.
‘Kommer hebt gij nooit gekend,
Nimmer lijden of nood geproefd;
Voor u liet ge de dennen zorgen
En de palen der heg van den tuin;
Liet de pijnboomen zich bekommeren
En de berken in 't dorre zand.
‘Als een blaadje in den wind zwierft ge,
Als een vlinder fladderdet gij,
Schooner dan de bloem in den tuin,
Dan de bezie in het groene woud.
‘Zie, nu zult gij dit huis verlaten,
Naar een ander zult gij gaan,
Een nieuwe moeder volgen;
Onder vreemden zult ge nu zijn!
Anders is 't daar dan hier in huis,
Anders is 't op het nieuwe hof,
Anders schallen de vreemde horens,
Anders klinkt der deuren geknars,
Anders wordt daar de poort geopend,
Anders draaien daar de hengsels.
‘In den gang kunt ge u niet wenden
Noch de deuren opendoen,
Als de eigene dochter des huizes;
Noch het vuur in den haard ontsteken,
Zelfs niet eens den oven warmen
Lijk de heer des huizes het wenscht.
| |
[p. 220] | |
Heel de vijftiende rune is gewijd aan de liefde van Lemminkäinens moeder voor haren zoon, die zij doet uitkomen in een echt dramatisch verhaal. Lemminkäinen, verstoord, omdat zijne vrouw Kylliki tegen zijn verbod en hare belofte naar het dorp is gegaan, verlaat haar en zijne moeder om naar de hand van Louhi's dochter in Pohjola te dingen. Thuis laat hij een borstel, met de waarschuwing, dat indien uit dezen bloeddroppels vloeien, hij geneuveld is. Vrouw en moeder bemerken op zekeren dag bloed op den borstel. De moeder kent de beteekenis van dit verschijnsel. Haastig raapt zij haar kleederen samen,
Schorst ze met beide handen op,
Zonder toeven in snellen loop
Vliegt zij in de verte heen;
Rotsen beven onder haar schreden,
Heuvels zinken, dalen stijgen,
Bergen smelten tot vlakten weg,
Vlakten zwellen tot bergen op.
Eindelijk komt zij aan Louhi's deur, en vraagt naar haren lieveling; de booze vrouw verklaart niet te weten, waar hij gebleven is. ‘Wellicht, zegt zij, is hij door de wilde dieren verscheurd.’ - ‘Geen dier ver mag iets tegen Ahti, antwoordt de moeder.’ Zij dreigt den Sampo weg te voeren of dood en verderf over Louhi te brengen, indien deze de waarheid niet spreekt. Eindelijk bekent Pohjola's vrouw, dat zij Lemminkäinen op Lempo's rendier deed jagen, dan Hiisi's ros deed temmen en eindelijk hem beval de zwaan uit Tuonela te halen. Van dien laatsten tocht is hij niet teruggekeerd. | |
[p. 221] | |
Weer herneemt de moeder haar loop,
Zoekt haar kinds verloren spoor,
Jaagt als wolvinne dwars door 't moeras,
Over de heiden als een berin;
Zwemt als een otter over de stroomen,
Zwerft als een das door akker en wei,
Als een marter in de wouden;
Loopt als een haas langsheen het strand.
Steenen stampt zij loopend weg,
Elke zode keert zij om
Werpt de droge takken ter zijde,
Rolt de stammen tot hoopen samen.
Naar den verlorene zoekt zij lang,
Vruchtloos echter spoort zij hem op;
Aan de boomen vraagt ze naar haar kind,
Naar den verdwenen zoon verneemt ze.
Zuchtend geeft haar de den ten antwoord
En de machtige eik herhaalt het:
‘Mij buigt zelf drukkende kommer,
Maar geen zorg om uwen zoon;
Want voor 't onheil ben ik geschapen,
Voor een treurig lot bestemd;
Om me in stukken te laten splijten,
Om me in spaanders te zien hakken,
Om het vuur in den oven te voeden
En de vlammeu in Schwinderland.’
Zij zoekt verder naar den verlorene, vraagt naar hem aan den weg onder haren voet; ook deze is slechts bekommerd om eigen leed. Zij ondervraagt de maan. Klagend liet zich de maan vernemen,
Gaf tot antwoord haar en sprak:
‘Mij buigt zelve drukkende kommer,
Maar geen zorg om uwen zoon,
Want voor 't onheil ben ik geschapen,
Voor een treurig lot bestemd:
| |
[p. 222] | |
Om alleen te wandlen des nachts,
Helder te schijnen in den harden vorst,
Immer te waken in winternachten,
In het zomergetij te vergaan.’
Zij ondervraagt de zon en deze maakt haar bekend, dat Lemminkäinen diep in Tuonela's stroom verdronken ligt. Nu gaat de moeder naar Ilmarinen, den beroemden smid, en vraagt hem haar een koperen dregge te maken met ijzeren tanden, honderd vademen groot. Ilmarinen voldoet aan haar verzoek. En nu volgt de moeder dreggend den loop van den stroom, vischt eerst de kleederen van haren zoon, dan zijne ledematen op, en wanneer zij alle gevonden zijn brengt zij ze te zamen, ieder op de rechte plaats. De aderen knoopt zij weder samen,
De eene met de andere bindend
En in tooverzangen murmelend,
Laat ze aldus zich hooren en spreekt;
‘O, Gij godin der aderen, hoor mij,
Hooge beschermster Suonetar,
Gij die wijs en kunstig de aderen
Op den gouden spinrok spint,
Op den klos van koper glanzend,
Op het wiel met zilver gesierd;
Sta mij bij, verhevene Godin,
Hoor der moeder klagenden roep,
Neem het aderweefsel ter hand,
Neem daarbij uw fijnste draadjes
Om het doorsneden saam te binden,
In de diepe, gapende wond,
In het erg verscheurde lijf.
Als dit ter genezing niet volstaat.
Kom gij dan, hooge dochter der lucht,
| |
[p. 223] | |
In uw van koper glanzende boot,
Daal uit den hemel zacht naar beneden,
In uw purperkleurig schuitje.
Stijg uit de wolken op aarde neer,
Voer uw schuitje door de aderen,
Stuur uw boot door de ledematen,
Laat haar zacht deor de beenderen glijden,
Langs de wonden voer haar heen.’
En dan verder heel de lange bezwering der wonden. Zoo herschiep de arme moeder haren zoon, maar nog ontbrak hem de spraak. Nu wendt zij zich tot de lichtgevleugelde bij om uit de bloemen des velds de zalf te putten, die haren zoon de spraak weergave. De bij vliegt, keert weer, maar haar honing geneest den sprakelooze niet. Een tweede maal zendt de moeder haar naar ver afgelegen eilanden; weer blijkt de honing machteloos. De derde maal zendt ze het bijtje boven de wolken naar den negenden hemel om daar de zalf te halen door den Eeuwige gewijd. Hoe daar te geraken? vraagt de bij. ‘Licht, mijn bijtje, zal het gelukken,
Schoone wegen voeren er heen;
Langs de maan tot aan de zon,
Tusschen des hemels sterrenheer;
Vlieg gerust den eersten dag,
Door de lucht tot aan de maan,
Stijg den tweeden dag nog hooger,
Tot aan den rand der zevenster;
Zwier den derden dag u eindlijk
Op het hoofd der zevenster,
Dan geleidt een kleine strook,
Slechts een onbeduidende weg,
U omhoog tot Jamala's woon,
Tot den zetel des eeuwigen scheppers.
| |
[p. 224] | |
De bij klimt op tot in den negenden hemel en vindt in het voorraadshuis des Almachtigen de wonderdadige zalf, zij brengt ze bij de moeder, die er haren zoon mede bestrijkt en hem wekt met machtige stem: Toen verhief de zieke zich weder,
Wakker werd hij uit zijn droom,
Opende als vroeger de lippen,
Sprak als toen uit eigen mond.
‘Lang heb ik, och arme, geslapen,
Al te lang heb ik gerust;
'k Lag in diepen sluimer bevangen,
Ik heb zware droomen gedroomd.’
En de moeder zei daarop,
Zelve nam zij aldus het woord:
‘Nu nog, kind, hadt gij geslapen,
Langer nog hadt gij voortgedroomd,
Ware uw moeder niet daar geweest,
Hadde ik, zwakke, u niet bijgestaan.’
Men zou verre zoeken door alle gedichten der wereld om een zang te vinden, die op zoo treffende en toch naïeve wijze de moederliefde verheerlijkt. De mengeling van hartstocht en van teederheid, die zoo aangrijpend de grenzelooze smart vertolkt der vrouw, die haar kind verliest, en de roerende zorg, waarmede zij haren verongelukten jongen heelt, klinken zoo waar en zoo klaar in deze brok volkspoëzie dat geen kunstpoëzie ze overtreft. De liefde tusschen man en vrouw speelt eene aanzienlijke rol in de Kalewala, maar geeft nergens aanleiding tot even dramatische of boeiende tooneelen. Men zou zeggen, dat zij niet diep doordringt, dat zij nooit vurig of overweldigend genoeg is om de personages geheel te beheerschen. | |
[p. 225] | |
Het bijzonderste liefdesavontuur is dat van den ouden Wäinämöinen en Aino, Als Joukahainen zijn zuster Aino aan Wäinämöinen tot huisvrouw beloofd heeft, ontmoet de groote zanger haar in het woud en werft om hare liefde. Zij vlucht naar huis, klaagt aan hare moeder, dat een grijsaard haar tot vrouw wil nemen. De moeder raadt haar aan toe te stemmen; zij weigert en zegt: ‘Haddet gij mij liever bevolen
In het diepe meer mij te werpen,
Met de visschen daar te wonen,
Zuster der vroolijke schaar te zijn!
Beter is het in 't water te leven,
In den blauwen koelen vloed,
Dan den grijzenden man te volgen,
Den gebrekkigen bij te staan.’
Zij gaat naar het zeestrand, ontdoet zich van hare kleeren, zwemt naar eenen rotsblok, die uitsteekt boven het water en zet er zich op neer. De steen zinkt naar onder, zij vindt den dood in de baren. Al stervend zingt zij een lied en spreekt den wensch uit, dat vader niet kome visschen, moeder geen water kome scheppen, broeder zijn veulen niet kome drenken, zuster zich niet kome wasschen op die plaats, want: Ach! de baren, zoo wijd zij reiken,
Zijn met mijn hartebloed vermengd;
Zooveel visschen er in 't water zwemmen
Hebben met mijn vleesch zich gevoed;
Ieder dorre twijg aan den oever
Is een mijner ledematen;
Ieder halmpje aan 't groene strand
Is een der haren van mijn hoofd.
| |
[p. 226] | |
Wäinämöinen gaat naar de zee; hij vangt een visch en wil hem in stukken snijden, maar de visch spreekt en zegt, dat hij niet geboren is om gegeten te worden. Waartoe waart gij dan bestemd? vraagt hij; de visch antwoordt: ‘Daartoe, Wäinö, was ik verkozen,
U als duifje in den arm te rusten,
Aan uw zijde zou ik zitten,
Uwe trouwe huisvrouw zijn;
Ik zou u het bed bereiden,
Zorgvuldig peul en kussen u schikken,
Vlijtig werken in de kamer,
Zindelijk houden spinde en woning;
'k Zou des avonds als het donkert
Vuur ontsteken in den haard,
'k Zou als huisvrouw brood u bakken,
Honingkoeken en tarwenbrood;
'k Zou verfrisschenden drank u reiken,
Dienares zijn bij 't vroolijke maal.’
De visch is Aino, die nog altijd van den ouden man niet wil hooren; Wäinämöinen werpt hem terug in 't water en Langzaam ging hij zijnen weg;
Zuchtend luid en kommervol,
Keert hij weer terug naar huis:
‘Vroeger zongen in 't bosch de vogels,
Koekoeks riepen in 't naaste bosch,
Zongen des morgens en des avonds,
Zelfs des middags weergalmde hun stem.
Waarom zwijgen de vogels nu,
Waarom verstierf hun vroolijk lied?
Zorgen braken de lieflijke stemmen,
Wrevel verstikte hun zang.
| |
[p. 227] | |
Daarom zingen zij niet meer,
Noch in den avondzonnenschijn
Noch in de schemering, tot mijn vreugd,
Noch des morgens, om mij te verblijden.’
‘Ach, leefde moeder nog,’ zuchtte hij verder. En zie zijne moeder ontwaakt uit haar graf en raadt hem in het Noorden Pohjola's maagd te gaan vrijen. De liefde overheerscht den gang der Kalewala niet, maar zooals men uit de laatst aangehaalde verzen merken kan, drukken de zangers dien hartstocht op kunstvolle wijze uit. Zij zijn dan ook wezenlijk dichters. Hetzij er spraak weze van de wonderlijkste dingen en daden, hetzij er gezongen worde van de meest alledaagsche bezigheden, immer loopt een dichterlijk gevoel als een gulden draad door hunne zangen. Hoe zij dien draad weven door alles, waarvan zij verhalen, blijkt uit honderd voorbellen. Ik wijs slechts op één. De legende van Christus' geboorte in de vijftigste rune. Marjotta (Maria) was even liefelijk in hare rijke kleedij als rein in haar gemoed. Zij dreef de kuischheid tot het uiterste, wilde geene eieren eten van hoenders door den haan geraakt, den uier niet aanroeren der koe, die den stier niet ontweken had, geen merrie mennen, die met den hengst gepaard was geweest. Zij hoedde de kudde haars vaders in het woud: Op den heuvel gingen de lammeren,
Op den met bloemen bezaaiden berg;
Door de velden wandelde de maagd,
Speelde in 't groenend esschenwoud,
Onder 't roepen van den koekoek,
Onder des zilveren vogels zang.
| |
[p. 228] | |
Daar ontdekte zij een bezie op eenen heuvel, die haar toeriep: ‘Spoed u, jonkvrouw, mij te plukken
Neem mij, rozenwang, hier weg;
Breek, gij lieve, den groenen stengel,
Neem mij mede, lieflijk kind,
Eer mij walglijke wormen eten,
Eer mij zwart gediert verslindt.’
Marjotta ging om de bezie te plukken;
Dra zag ze op den heuvel haar staan,
Op de heide de roode vrucht.
Aan een bezie scheen zij van uitzicht
Gansch gelijk in kleur en vorm;
Maar te hoog om met de handen te vatten,
Maar te diep om den boom te beklimmen.
IJlings greep zij naar een stok,
Sloeg ten gronde de schoone vrucht;
Maar de bezie richtte zich op,
Steeg van den grond op haren schoen;
Klom dan van den fraaien schoen
Tot de knie der jonkvrouw op;
Hief zich verder van haar knie
Tot haar bonte schortje omhoog;
Steeg van het schortje tot den gordel,
Steeg van den gordel tot de borst;
Hief zich hooger tot de kin,
Klom dan van den kin tot de mond;
Viel in haar geopende lippen,
Gleed zoo over de tonge neer;
Van de tong dan weder lager,
Tot in het binnenst van haar schoot.
Zoo wordt de kuische maagd bezwangerd en zoo werd de Heiland geboren. Waarschijnlijk is die omwerking van het Evangelisch verhaal ontleend aan een | |
[p. 229] | |
oude legende, maar de opvatting is er niet minder aanvallig om. Men kan geen bladzij der Kalewala lezen zonder getroffen te worden door het verrassend feit, dat een volk zonder noemenswaardige beschaving, zonder geletterdheid, afgezonderd van het overige der wereld, een zoo fijn dichterlijk gevoel bezat. De runenpoëzie heft nergens den heldenzang aan, zelfs daar niet waar zij de ontzettendste avonturen verhaalt; geen zwelling van het gemoed, geen verheffing van den toon, geen zesvoetige verzen, die den mond vullen, en statig daar heen stappen recht naar het doel. Evenmin zingt zij van mannen, die zich doen gelden door de macht van hunnen arm en het gewicht van hun zwaard. Het is over het algemeen eene heel liefelijke kunst, licht en bescheiden voorttrippelende op hare viervoetige trocheën, op hare volzinnen, die doorgaans niet meer dan éen vers lang zijn, en rond drentelende waar en zoolang het haar behaagt, plukkende al de bloempjes, die zij langs de wegen vindt, hare aandacht wijdende aan de bezigheden en aan de dingen van elken dag: eene gemoedelijke, huiselijke poëzie. Zij vertoont ook een andere zijde. Zij is ontloken op den boom van het Sjamanismus en draagt van haren oorsprong nog duidelijke sporen. De bezweringsformulen zijn haar oudste voortbrengsels. Die bezweringen, de tusschenkomst van bovenmenschelijke krachten inroepende, werden gebezigd in de voorvallen van het gewone leven, het brouwen van het bier, het melken der koe, | |
[p. 230] | |
het vangen van den visch, het jagen van den beer, het zaaien der tarwe, het verbranden of het kwetsen van een lichaamsdeel. De bezweerder verelt wat hij weet, zowel van het ijzer, dat hij smeedt, als van den beer, dien hij wil overtuigen zich goedschiks te laten vangen, en zoo mengt hij in zijnen zang de eenvoudigste met de, meest wonderlijk dingen. De eerste zangers waren toovenaars en de latere zijn blijven gelooven aan de wonderkracht hunner voorgangers. Bij het verhalen van wat de groote Laulajat deden, zingen zij van de onmogelijkste wonderwerken met dezelfde overtuiging als van de meest gewone daden. Zij stappen gedurig van uit de wereld, welke zij bewonen, in die, waaraan zij droomen; met den eenen voet staan zij nog in den tuin rond hunne hoeve, als zij reeds den anderen in het tooverland zetten. Zij verloopen zonder de minste aarzeling of verwondering van het mogelijke in de stoutste verzinsels, van de werkelijkheid in de wildste fantazie. Grimm's kindersprookjes, met hunne naïeve wereldbeschouwing, met hun onwankelbaar geloof in de waarheid van het bovennatuurlijke, geven ons trouw genoeg een denkbeeld van de scheppingen der runenzangers. Boven onze kindervertelsels hebben de zangen van de Kalewala echter dit voor, dat zij wezenlijk zangen zijn ook in hunnen vorm en hunne inkleeding. Het geheel moge schamel van opvatting zijn, los saamverbonden, ongenietbaar voor ons als drama en epos; het verleidt ons evengoed als de boeren aan het Ladoga-meer. Zij | |
[p. 231] | |
luisteren misschien meer naar de wonderlijke avonturen der toovenaars met het woord; wij worden meer geboeid door wat er dichterlijks ligt in de zangen der Finnen, door hunne roerende tonen, door de onuitputbare weelderigheid hunner vinding. Weelderig is de Finsche poëzie in den hoogsten graad, wij zouden haast zeggen in al te hoogen graad; zij is van natuur aandringend, aandikkend, tot overdrijving genegen. Hiertoe geeft heel natuurlijk aanleiding het parallelisme der verzen. Wanneer de tweede zanger het denkbeeld van den eersten moet hernemen en in gewijzigden vorm herhalen, versterkt hij gewoonlijk de uitdrukking. Daarna komt de eerste zanger meestal op zijn eerste gezegde terug, herneemt het in andere woorden, met andere beeldspraak en zoo wordt met klimmende kracht een zelfde gedachte herhaaldelijk uitgesproken, evenals een toon bij de schilders wordt verhoogd door empateering. Hierin ligt een groot onderscheid tusschen de klassieke poëzie en de Finsche. De eerste houdt van soberheid, schuwt overlading, zoekt voor elk denkbeeld de meest gepaste en fraaiste uitdrukking en geeft geen plaats aan de minder gelukkige. De tweede daarentegen spreekt niet in eens het meest treffende woord uit, trapsgewijze klimt zij op van den minder tot den meer krachtigen of schilderachtigen vorm; zij snoeit niet en laat weelderig alle botten bladeren, alle twijgen bloemen dragen; zoodat de gulden middelmaat van lieverlede wordt overschreden. Voor eene poëzie, die even onbeschroomd in | |
[p. 232] | |
de bovennatuurlijke als in de werkelijke wereld vertoeft, biedt dit treden buiten de grenzen van het ware en waarschijnlijke minder bezwaar aan; ons hindert het wel. Wij belijden nu eenmaal den eeredienst der gematigdheid, der zelfbeheersching, der redelijkheid, zelfs in de scheppingen der fantazie; waar die ontbreken is ons genot niet onvermengd. Wij houden aan een regelmatigen, logischen zang, en in de Kalewala volgt uit het gedurig spelemeien der verbeelding, uit het onophoudelijk zoeken naar nieuwe toetsen en tinten, een vertraging in de handeling van het gedicht, die aandruischt tegen deze eischen. Maar, laat het ons er al dadelijk bijvoegen, wij moeten aannemen en begrijpen, dat onze regels geen ijzeren wetten zijn, waar alle volkeren zich kunnen en moeten aan onderwerpen. Ons begrip van schoonheid is al te onbepaald dan dat wij alles zouden veroordeelen wat daar niet in zijn geheel mee strookt. De geschiedenis van kabouters en van Fortunatus' beurs is wel genietbaar voor onze kinderen, waarom zouden de avonturen van Wäinämöinen het niet zijn voor die andere kinderen, die daar wonen in het land der duizend meren? En zelfs met onze begrippen en eischen vinden wij in die natuurpoëzie schoonheden van eersten rang. Tusschen die uitspatting van overdadig loof, tusschen die weelderigheid van waterscheuten zijn de rijkgekleurde en de welgeurende bloemen met armvollen te plukken. Met aan te dringen op alle bijzonderheden vindt de zanger der runen aan zijn onderwerp hoeken en kanten | |
[p. 233] | |
van verassende nieuwheid, met zich te verdiepen in zijne aandoeningen bereikt hij eene ongemeene innigheid van gevoel, en schept hij beelden van aangrijpende kracht en juistheid, tonen opwellend uit het diepste des harten, frisch en onvervalscht uitgebracht. In de aangehaalde brokken van runenpoëzie zal de neiging tot aandikken, waarvan wij hooger spraken, reeds getroffen hebben: een paar staaltjes van overdrijving halen wij nog als toelichting aan. Ilmarinen gaat zijn bruiloft vieren en men gaat een os slachten voor den maaltijd. Hier volgt het portret van het dier: Wijd in Karjala wies een stier,
Welgevoed, een statig rund.
Niet de grootste en niet de kleinste,
Slechts een opgeschoten kalf.
Tot in Häme reikt zijn staart,
Tot den Kemivloed zijn kop;
Honderd vademen meten de horens,
Honderd vijftig meet er de muil;
Eene week behoeft de wezel
Om te loopen over den hals;
Eenen dag gebruikt de zwaluw
Om te vliegen tusschen de horens;
Nauwlijks kon zij ten einde geraken
Zonder te rusten onderwege;
Eene maand lang wipte de eekhoorn
Van de schouders tot aan den staart;
Maar hij kon niet ten einde geraken,
Zelfs op 't einde niet der maand.
In den aanvang der 25e rune wachten de genoodigden naar den bruiloftstoet: Lang reeds hadden zij gewacht,
Hadden spiedend uitgekeken,
| |
[p. 234] | |
Of de heerlijke bruiloftstoet
Ilmari's woning nader kwam;
Troebel werd reeds de blik der ouden,
Die aan 't venster zaten en zagen,
En de knieën der jongeren knikten
Van het lange wachten buiten;
Ook de kleine kindren bevroren,
Die stonden naast het huis,
En de schoenen der grooten borsten
Van het lange wandelen langs het strand.
Nog een laatste voorbeeld van empateering en bekoorlijkheid in de runeppoëzie. De bruiloftstoet, waar daar zooeven spraak van was, is aangekomen en Lokka, Ilmarinens moeder, zingt tot haren zoon: ‘Op de nieuwe maan wachten allen,
Op de zon het jonge volk;
Op de roode beziën de kinderen,
Op de schuit de blauwe zee.
Ik verbeidde niet de nieuwmaan,
Vraagde naar de zon niet veel,
Naar mijn zoon alleen zag ik uit,
Naar de jonge vrouw aan zijne zijde.
's Morgens loerde ik naar buiten en 's avonds,
'k Wist niet waar hij toch verbleef,
Of hij zijn liefje groeien liet,
Of zij niet schoon genoeg en was,
Daar hij naar huis terug niet kwam,
Alhoewel hij vast beloofde
Spoedig uit Pohja weer te keeren,
Eer nog de wind zijn spoor deed verstuiven.
‘Luisterend stond ik iederen morgen,
Ieder ure dacht ik er aan,
Of de slede mijns zoons niet naderde,
Het gebel zich niet hooren liet,
| |
[p. 235] | |
Hier in deze needrige hut,
In dien onbeduidenden tuin.
Ware zijn paard van erwtenstengels,
Ware zijn slede ook oud en slecht,
Mij toch schenen zij overheerlijk,
Voor de schoonste zag ik ze aan,
Daar zij mijn zoon naar huis weer voerden
Mij den lang verbeiden weerbrachten.’
En wanneer de bruid komt, zingt Lokka haar de bruiloftrune toe: ‘Stijg nu uit, gij lang verwachte,
Stap, geliefde dochter, uit,
Zonder dat iemand er uit u helpe
Of met zijnen arm u steune.
‘Als gij, lieve, zijt neergedaald,
Als gij uw zitplaats verlaten hebt,
Volg dan den donkerkleurigen weg,
Dien de bonte koeien baanden
En der kalvren dartele schaar,
Dien de schapen zoo dikwijls bewandelden
En de manen der paarden veegden.
‘Wandel met den tred der hoenderen,
Met des duifjes sierlijken stap,
Door den netten tuin des huizes,
Over de effen velden heen,
Die de vader uws mans geschapen,
Die de moeder uws mans heeft verpleegd.
Ga door uw broeders werkplaats heen,
Over uw zusters bloemenbed;
Ga dan verder op de trappen,
Door de deur het voorhuis in,
Over den reinen vloer der woning;
Treed dan eindelijk in de kamer,
In de wijdgeprezen woonplaats,
In het schoone prachtige huis.
| |
[p. 236] | |
‘Reeds in den loop van verleden winter,
In den loop van den laatsten zomer,
Riep de rein gewasschen vloerplank
U, o lieve, om op haar te staan,
En de zoldring der kamer hoopte,
Dat gij onder haar zoudt gaan;
En het venster wachtte vroolijk,
Dat gij er door naar buiten zoudt zien.
‘Reeds in den loop des laatsten winters,
In den verleden zomer reeds,
Riepen de klinken aan de deuren
Naar de hand der lieve sluitster,
Boog zich groetend reeds de dorpel
Voor den zoom van 't kleed der bruid,
Opende zich de deur van zelve
Voor de lieflijke poortieres.
‘Reeds in den loop des laatsten winters,
In den verleden zomer reeds,
Draaide de hut in kring zich rond.
Naar de zorgende hand der huisvrouw,
Keerden de planken in den vloer
Naar de flinke waschter zich om;
In den hof riepen de schutsels
Naar de kloeke vegerin.
‘Reeds in den loop van den huidigen dag,
Ja reeds op den dag van gisteren,
Brulde de groote koe des morgens
Naar de zorgenvolle verpleegster;
Hinnikkend riep het veulen en hoopte,
Dat gij hem haver bracht en hoei,
En het lam in zijn stalletje blaatte,
Dat gij het rijkelijk voedren zoudt.’
En zoo nog lang, verder en overal, runenverzen met honderden, zangen zonder einde, vol kleur en gevoel, maar met onweerstaanbare neiging tot aandikken, tot | |
[p. 237] | |
overdrijven. In hare heldere blikken op de ware wereld en haar jacht op het wonderdadige lijkt die poëzie wel een weerschijn van het land, waar maanden achter elkaar alles leeft en juicht in de natuur en waar in ander maanden weer alles in nevel en donker is gehuld. Een deel ervan schijnt gezongen terwijl men in den korten zomer de bloemen met het uur zag botten en opengaan in het veld; een ander deel in de lange winteravonden aan den haard, wanneer daar buiten duisternis en vorst heerschten en de wereld een spelonk vol geheimzinnigheid en bovenmenschelijke krachten was geworden. | |
V.Met het bestaan, het voortleven en het uitgeven der Kalewala is de geschiedenis des wordens van het epos ten nauwste verbonden, en het kon wel niet anders of de geleerde wereld, wanneer zij kennis nam van het heldendicht uit het hooge noorden, moest er bewijsgronden in zoeken voor of tegen de verschillende meeningen over de wijze, waarop de volksepossen werden geboren. Zooals men weet zijn die meeningen ver uiteenloopend en ontstond de strijd rond Homerus' werken. Zijn de Ilias en de Odysseia inderdaad werken van den Ionischen Zanger, zooals de Aeneis het werk van Virgilius is; of wel voegde een dichter, hij drage dan den naam van Homerus of een anderen, volksliederen samen om daarvan met aanzienlijke of geringe wijzigingen de twee heldendichten op te bouwen; of wel nog waren het de naamlooze rhapsoden, die eeuw aan eeuw. de Grieksche | |
[p. 238] | |
volksliederen uitbreidden, samensmolten en omwerkten tot de grootsche scheppingen, die wij kennen? Dezelfde vraag deed zich voor, wanneer het Nevelingenlied in druk verscheen. Is het samengesteld door een dichter, die er de oude Germaansche sagen in samenbracht en ze naar eigen goeddunken herschreef, of wel gebeurde die aaneenhechting geleidelijk en hervatten eene reeks van ongekende dichters elkanders werk om het langzamerhand tot een goed einde te brengen? In het onderzoek naar de wording van het Nevelingenlied hadden wij ten minste de zekerheid, dat er oude liederen bestonden, die handelen over Siegfried's en Chrimhilde's avonturen, zoodat in geen geval de laatste bewerker te scheppen, maar enkel te rangschikken, te hertoetsen of om te werken had. Voor den Reinaert de Vos rees de vraag nogmaals. Is de Vlaamsche of Fransche Reinaert gedicht door eenen rijk begaafden schrijver, die terzelfder tijd een vinder was, of werd ook dit werk trapsgewijze vermeerderd, herkneed, hertoetst totdat het werd wat wij het kennen. Voor den strijd rond den Reinaert waren wij weer rijker aan bewijsstukken. De Fransche branches, die in overvloed bewaard zijn, bewijzen dat de dierenlegende langen tijd onder het volk voortleefde en herhaaldelijk te boek was gesteld door geleerden. De eene deed het beter dan de andere, totdat eindelijk de best begaafde hunner, die allemans-stof tot een geniaal gedicht omschiep en door zijn volmaakten arbeid de andere deed vergeten. | |
[p. 239] | |
Zijn er zoo ook minder gelukte Nevelingenliederen geschreven vóór dat het laatste en beste Nevelingenlied ontstond? Zijn er Iliassen en Odysseia's gezongen, die minder volledig, minder afgerond, minder geniaal eenheid gebracht waren dan de eenige bewerking, die wij kennen? Het is wel mogelijk, het is zelfs waarschijnlijk, maar bewijsbaar is het nog altijd niet. schijnlijk, maar bewijsbaar is het nog altijd niet. Toen de Kalewala verscheen, mocht men er zich aan verwachten, dat uit hetgeen door de Finnen gedaan was een helder licht zou opgaan over hetgeen de Grieken deden. De mare toch ging, dat de Kalewala was opgeschreven uit den mond des volks, dat zij als episch gedicht nog voortleefde, voortgroeide, niet als het eigendom en de vinding van een zanger, maar als de eeuwenoude en voortdurende schepping van een heel volk, dat nooit gehoord had van Homerus of eenigen anderen dichter, en dat onbewust van het wonderwerk, dat het verrichtte, een epos had samengesteld. Wat onder onze oogen tusschen den golf van Bothnië en de Witte Zee gedaan is en nog dagelijks gedaan wordt, kan waarschijnlijker nog gebeurd zijn in en rond de Grieksche Archipelagus: zoo was de natuurlijke gedachtengang en zoo moest hij zijn, Wanneer men echter kennis genomen had van de wijze, waarop Lönnrot te werk ging en de varianten door hem bijeengebracht, werden uitgegeven en toegelicht door Julius Krohn, te vroeg, helaas! aan zijn vaderland en aan de wereldletterkunde ontvallen, werd de eerste indruk gewijzigd. Het bleek vooreerst, dat de | |
[p. 240] | |
runen der Kalewala op min of meer willekeurige wijze waren samengevoegd door Lönnrot. Al de zangen bestonden wel onder het volk, maar zij hingen niet met malkander samen in de orde, waarin Lönnrot ze uitgaf; meer nog, hij veroorloofde zich enkele - wel is waar geringe - inlasschingen om de eenheid der Kalewala te bevorderen. Dat hij er zelfs op die wijze niet in gelukte de eenheid bevredigend te maken, zagen wij reeds hooger. Wat hij dus Kalewala geheeten heeft, zijn verspreide min of meer in groepen samenhangende Finsche volksliederen, die sedert vele eeuwen voortleven, zich vervormen, maar nooit tot een geheel samengroeiden als dat welk de homerische gedichten uitmaken; die zelfs niet de eenheid en regelmatigheid van gang bereikt hebben, welke het Nevelingenlied bezit. De Kalewala is een samenvoeging van epische brokken en uit die samenvoeging kan geen afdoende bewijsgrond afgeleid worden vóór of tegen het persoonlijk bestaan van Homerus, vóór of tegen de mogelijkheid, dat een epos door een volk langzamerhand kan gemaakt en volmaakt worden. Comparetti wijdt het laatste hoofdstuk van zijn boek aan de vraag, of de Kalewala mag gelden als voorbeeld van de wijze, waarop een heldendicht ontstaat uit volksliederen, zooals door Wolf en Lachmann voor de Ilias beweerd is. Hij komt tot de slotsom dat het ontstaan der Kalewala, wel verre van getuigenis af te leggen ten gunste der loochenaars van het individueel bestaan van den dichter der Ilias, integendeel klaar | |
[p. 241] | |
doet uitschijnen, dat een episch gedicht als het Grieksche. alleen de schepping van een persoon, niet die van een volk kan zijn. De Kalewala, zegt hij, is een reeks kunstmatig samengebrachte liederen, die elk afzonderlijk gezongen worden en nu in het geheel, dat er door Lönnrot is uit samengebracht, nog afzonderlijk bestaan. Zulke opeen volging van volksliederen heeft niets gemeen met een epos als de Ilias, dat als toonbeeld van eenheid geldt. Daar nu in het verloop van lange eeuwen en niettegenstaande de herhaalde onbewuste pogingen van volkszangers, die sommige dezer liederen samen verbonden, in Finland niets ontstaan is, dat aan een epos gelijkt, zoo moet men ook aannemen, dat in Griekenland soortgelijke pogingen niet tot een geheel anderen uitslag konden leiden en er dus een dichter moet geleefd hebben, die de rhapsodiën van toen tot een kunstwerk omschiep en op den sagenschat van zijn volk zijn eigenaardigen stempel drukte. Ons dunkt, dat die gevolgtrekking overdreven is, en dat, indien de Kalewala afdoende vóór noch tegen den persoonlijken Homerus bewijst, haar bestaan toch eerder gunstig dan tegenstrijdig is aan Wolf's theorie. Er is, ja, in den loop der eeuwen geen Laulaja geweest, die een waar epos uit de runen smeedde; dit bewijst echter geenszins, dat onder gunstige omstandigheden, dit is bij het ontwaken van een breeder scheppenden of omscheppenden geest bij de zangers uit het Noorden, er uit hun schaar geen kon ontstaan, die den draad zou vinden om uit de verschillende liederen één, twee of | |
[p. 242] | |
meer epossen samen te stellen. Waarom zou niet een bijzonder begaafde aan de lotgevallen van Wäinämöinen een redelijken samenhang hebben gegeven, een andere die eerste poging hebben voortgezet en met de vrijbeid van bij-en samenvoegen, die de Laulajat zich zelven toekenden, een derde of een latere gekomen zijn tot eene voldoende eenheid? Waarom zou de geschiedenis van Kullerwo elders niet uitgewerkt zijn, evenals die van Siegfried het werd in het Nevelingenlied? In den Reinaert de Vos zag men toch zulke omwerking langzamerhand gebeuren. Maar, zal men zeggen, de dichters der branches van den Reinaert schreven hun verzen, een latere kon hertoetsen en omwerken wat een eerste had onvoltooid gelaten, en zulke voortzetting begrijpt men gemakkelijker dan die van ongeletterde volkszangers. Late het zoo wezen; maar de zanger der Ilias schreef toch niets en had geen schriften voor zich liggen, toen hij zijn nationaal epos voltooide. Hij, de eerste of de laatste der samensmelters of omwerkers van de nationale zangen, kon enkel als bouwstoffen bezigen wat het geheugen hem verschafte. Dat er epische volkszangen waren vóór Homerus wordt niet geloochend, dat de runen epische volkszangen zijn evenmin; indien de eerste toteen geheel werden samengevoegd in een tijd toen het schrift niet gekend was is Griekenland, waarom zou niet hetzelfde kunnen gebeurd zijn in Finland? Maar, zegt Comparetti; dan werd de volkspoëzie kunstpoëzie en de Kalewala het voortbrengsel van een | |
[p. 243] | |
persoolijken dichter. Dit is een strijd om het woord. Vermits de runen volkszangen zijn, en de Laulajat volkszangers blijven, hetzij zij bij duizenden of bij honderden verzen kennen, komt het er weinig op aan welken naam men zou gegeven hebben aan den Finschen Homerus. Dat hij niet opdaagde in het noorden bewijst niet dat hij niet kon opstaan in het zuiden; dat er in Finland een schat van volksliederen aanwezig was, rijk genoeg om aan de begaafden stof te leveren voor één of meer epopeën, is veeleer een bewijs, dat dergelijke stof in Griekenland aanwezig was toen de eene of andere Homerus ze bewerkte. De zangers van Ilias of Odysseia mogen dan volkszangers of kunstdichters heeten, zij zijn opgegroeid uit het volk, hebben geteerd op het merg der nationale dichterlijke overleveringen, zijn geene eigenlijke scheppers maar omscheppers geweest. De Kalewala is geen nationaal epos, zegt men, daar niet de helden des volks, de aanvoerders in den strijd bezongen worden, en de geheele natie dus geen belang kan stellen in hunne avonturen. Maar ieder volk vormt zich een opvatting van heldendom zooals het hem goeddunkt: een Chineesche held zal wel wat anders zijn dan de hoofdpersonages van Mahabharata of Ramayana, en zoo was de eeuwige zanger, de wijze Wäinämöinen, voor de Finnen, wat de onversaagde kamper, de onstuimige Achilleus, voor de Grieken was. In beider lotgevallen stelde hun volk belang, van beider groote daden zingt het. De Grieksche held had het geluk, dat Alexander hem benijdde; den Finschen was het lot ongunstiger. | |
[p. 244] | |
De vraag blijft onbeslist, maar de runenzangers getuigen eerder vóór dan tegen de rol der rhapsoden in het tot stand brengen van het Grieksche epos. In elk geval toonen zij hoever een ongeletterd volk het brengen kan in het scheppen eener literatuur van hooge dichterlijke waarde. En indien men het mogelijke in Griekenland met het mogelijke in Finland vergelijkt, dan komt men tot de gevolgtrekking, dat wat in het laatste land zich niet verwezenlijkte in het eerste wel gebeuren kon. De Grieken bielden van middelmaat, van logiek en natuurlijkheid, en heel hun letterkunde is daar om het te bewijzen. Met die gaven is het beter te verstaan, dat de opeenvolgende zangers orde brachten in de volksliederen, een handeling zochten, die door haren redelijken, waarschijnlijken afloop voldeed aan hunne behoefte van beredeneerd verband tusschen oorzaak en gevolg. Men kan beter aannemen, dat zij aan elken held zijne plaats in het geheel aanwezen, en voor die plaats eene verdiende, eene passende kozen. De Finnen hadden zulke behoefte aan logiek, aan symmetrie niet, het onnatuurlijke lokt hen aan, het ordenen der onderdeelen heeft voor hen geene aantrekkelijkheid; zij verhandelen iedere brok afzonderlijk en blijven bij elken inval stilstaan. Dat zij er niet toe kwamen eenheid te brengen in hun ontelbare volkszangen bewijst hoegenaamd niet, dat de anders begaafile Grieken het niet konden en deden. De Gids, April 1894. |
|