| |
| |
| |
Jan Van Beers.
De man had toch zijn volk zoo hartelijk lief!
Het is pas twee dagen geleden, dat wij den dichter Jan van Beers naar zijne laatste rustplaats vergezelden en op den boord van den grafkuil de lange reeks van redenaars hoorden, die de veelzijdige verdiensten van den heengegane opsomden en, met die woorden van lof woorden van diepen rouw mengend, aanduidden, welke leemte zijn afsterven laten zal in de rei van hen, die zingen in Neerland's taal, van hen die met de kennis dier taal liefde voor haar kweken, van hen die in onze Vlaamsche gewester strijden voor haar goed recht. En reeds heden zetten wij ons neer om een beeld van dien man als dichter, als burger en als mensch te schetsen! Misschien is het nog wat te vroeg en is de afstand, die ons van hem scheidt al te klein om ons toe te laten dit beeld in het passende licht en in de juiste verhoudingen waar te nemen; misschien is onze geest nog te zeer verdoofd door den slag van dit plotseling verdwijnen | |
| |
om nu reeds de gewenchte opgewektheid weer te vinden. Wij willen echter beproeven wat meer ten voeten uit den diepbetreurden vriend, den edelen man, den grooten zanger te schetsen.
Men vergeve het ons, indien wij, die zoo dikwijls over hem spraken, al eens in herhaling vervallen van hetgeen wij vroeger reeds zeiden. Er zullen er ongetwij. feld velen in den lande zijn, die behoefte gevoelen iets van den geliefkoosden dichter te hooren en zij, die in later jaren weer eens van hem zullen spreken, vinden welicht in deze herinneringen een en ander, dat bijdra gen kan om hem beter te doen kennen.
| |
I.
Jan van Beers werd geboren te Antwerpen den 22n Februari 1821 van ouders, die tot den gegoeden burgerstand behoorden. Naar den naam te oordeelen moet de familie afkomstig zijn uit Beers, een dorp in de provincie Antwerpen, bij Turnhout gelegen. Zijn grootvader was uit Noord-Brabant naar Antwerpen komen wonen. Weinige jaren vóór zijnen dood werd den dichter door de katholieke partij het stemrechtbetwistuit hoofde zijner vreemde afkomst en was hij, de zuiverste verpersoonlijking van den echten Antwerpenaar, verplicht te bewijzen, dat hij in België op zijn volle burgerrecht aanspraak mocht maken.
Zijn vader, Joannes Bavo, was een likeurstoker; zijne | |
| |
moeder, Maria Theresia van Meensel, eene dochter van den koster van Hauwaart, bij Aarschot, het schilderachtig gelegen dorp, waar de dichter in zijne jonge jaren zijne verlofdagen ging doorbrengen en dat hij in den aanhef van zijnen ‘Bestedeling’ en van ‘Op de Kermis’ en in zijne ‘Idylle van vriend Mathijs’ zoo prachtig beschreef.
Het huisgezin en de stand, waartoe hij behoorde, zijn van wezenlijken invloed op de vorming van den kunstenaar geweest. De Antwerpsche burgersfamiliën van den ouden stempel zijn door en door Vlaamsch gebleven. Van Beers heeft in zijne omgeving eene taal geleerd, die kerngezond was, vol eigenaardige uitdrukkingen, vol schilderachtige woorden en beelden. Dezelfde taal werd in zijn huiselijken kring gesproken, wanneer hij tot zijne levensgezellin eene vrouw gekozen had, wier spraak even kleurrijk als haar gemoed liefderijk is.
Van Beers verloor zijn vader, toen hij pas drie maanden oud was en bleef dan eenige zoon met vier zusters over; de moeder zette de zaak des vaders voort en stierf toen de jongen 18 jaar oud was. Hij was teer van gestel en had zorgen noodig, die hem overvloedig werden geschonken. Het vertroetelde kind is tot zijn laatsten dag wel wat een vertroetelde echtgenoot gebleven.
Als knaap was hij zeer opgewekt, machtig veel houdende van loopen en zwemmen, van spelen en ravotten. Een zijner geliefde spreuken was, dat jongens eens. moesten samen gevochten hebben om goede vrienden | |
| |
te worden en ieder herinnert zich nog, hoe hij in den aanhef van zijn stuk ‘Op krukken’ met geestdrift gewaagt van de vreugde der knapen, zich na schooltijd weer vrij te gevoelen,
Te loopen, te springen, te smijten, te slaan,
In een stofwolk dooreen te krioelen.
Van zijne eerste school had hij eene levendige herinnering; het was die yan meester Myin in de Kammestraat. Men leerde er Fransch en Vlaamsch bij middel van vertaling; ieder leerling had eenen ‘émule’, die elke fout, door den mededinger begaan, moest doen opmerken met de woorden ‘encore une fois’ (men sprak in de klas ‘correfois’ uit), waarop de jongen, die aan het woord was, moest herbeginnen en zich zelven mocht verbeteren. Kon hij dit niet en wist de émule het beter dan won deze een punt. Van Beers is altijd veel blijven houden van het stelsel van vertalen in het onderwijs en tot het einde zijns levens ijverde hij om het te doen toepassen in de scholen, waar hij gezag uitoefende.
Zijn vaders huis stond op ‘het Zand’ en zijne kamer kwam uit nevens de Schaldispoort op de Werf. Niet alleen het huis, maar ook het gedeelte der beide straten, waarop het uitzicht had, zijn verdwenen. De Schaldispoort is een eind verder heropgebouwd. Dikwijls deed de dichter ons het prachtig tafereel bewonderen, welk hij van zijne jongenskamer op de Schelde had bij zonnenondergang. Hij zelf beschreef het in ‘Frans de Hakkelaar’, zijn eerste prozastuk: ‘Vlak | |
| |
voor u in het diep gloeiende westen de breede zonneschijf, welke langzaam achter de beemden van Vlaanderen wegzinkt en haar weerschijn als eene verblindende vuurzuil over de Schelde uitrekt of in duizende tintelvonken op de minste rimpeltjes van den waterspiegel laat dansen. En dan van tijd tot tijd die blanke zeilen, zacht als zooveel zwanen voortschuivende over het purper en de rozen van het vlekkeloos ruim.’
Toen de tijd om zijne humaniora te beginnen was aangebroken, werd hij naar het klein Seminarie van Mechelen, een gymnasium door priesters bestuurd, gezonden. Ida von Düringsfeld heeft het reeds verhaald, hoe hij daar eene geheel Fransche opvoeding ontving en zijne eerste verzen in het Fransch schreef; hoe hij op zekeren dag voorbij een boekwinkel gaande den pas uitgekomen ‘Leeuw van Vlaanderen’ zag liggen, het boek kocht, het las en tot Vlaamschgezind heid werd bekeerd; hoe hij, in de kostschool teruggekomen, zijne Fransche verzen verbrandde en met ijver Vlaamsch las; hoe hij kort daarna door eene oogziekte gedwongen werd eenigen tijd thuis te blijven en zijn eerste gedicht ‘Kermis in de Hel’ aan eene zijner zusters dicteerde; hoe hij later te Mechelen het stuk in eene letterkundige zitting van studenten voorlas, er grooten bijval mee inoogstte en in heel het seminarie lust deed ontstaan om Vlaamsche verzen te maken.
Laat er ons bijvoegen, dat a ‘Kermis in de Hel’ nooit gedrukt werd, maar onder de leerlingen van het Mechelsch klein Seminarie van geslacht tot geslacht tot | |
| |
nu toe is overgeleverd en, met eenige verzen van van Beers voor prijsdeelingen, in handschrift is bewaard gebleven. Het is een brok scholierswerk, waarin echter reeds de latere gaven van den dichter te herkennen zijn.
De schrijver, dien van Beers eerst leerde kennen en die hem zijne moedertaal deed verkiezen boven het Fransch, was niet Conscience, maar wel Tollens, wiens werken in dien tijd in België zeer hooggeschat en veel gelezen werden. Hij zegt het uitdrukkelijk in zijnen ‘Lijkkrains voor Tollens:’
Maar, Tollens, 'k had u lief! - 'k was een dier velen,
Die in ons arme Belgenland, eilaas!
Hun eigen taal verschoppend, blind en dwaas,
Slechts ooren hebben voor des Franschmans kweelen;
En 't was bij 't luistren naar uw vollen toon,
Dat ik voor die verbastring blozen leerde,
Dat 'k mij tot Neerlands taal, mijn taal, bekeerde,
En zwoer: Slechts eigen kleed past eigen schoon!
Bij het eindigen zijner humaniora werd van Beers leeraar benoemd aan het stedelijk college van Mechelen; hij bleef dit van 1841 tot 1843. Zijne oogziekte dwong hem zijn ambt neer te leggen. Hij bracht weer eenigen tijd in het ouderlijk huis door om zich te laten verzorgen. Het eerste stuk, dat wij in zijne gezamenlijke dichtwerken aantreffen ‘Licht!’ die kreet der ziel, zooals de dichter er geen dieper gevoelde uitbracht, werd geschreven bij het verlaten der ziekenkamer.
Te zwak om zijn ambt van leeraar te hervatten, vroeg en bekwam hij de plaats van onder-bibliothecaris, in de stedelijke boekerij van Antwerpen. Hij bekleedde | |
| |
die gedurende zes jaar. In 1849 werd hij professor aan 's Rijks kweekschool voor onderwijzers te Lier Den 8en April 1850 huwde hij de dochter van den Antwerpschen bibliothekaris F.H. Mertens. In 1860 keerde hij naar zijne geboorteplaats terug om het ambt van leeraar van Nederlandsche Taal en Letterkunde bij het atheneum te vervullen. Die plaats bekleedde hij tot aan zijne dood.
Als leeraar der Nederlandsche taal bewees van Beers uitstekende diensten aan de kweekschool voor onderwijzers en aan het atheneum van Antwerpen. Geacht en bemind door zijne leerlingen wist hij hun, niet minder door zijn warm woord dan door zijne wijze lessen, de kennis hunner moedertaal en de liefde voor haar mede te deelen. Tal van onderwijzers hebben door heel het Vlaamsche land het goede woord verkondigd, dat zij te Lier van hem gehoord hadden. In het atheneum, droegen zijne leerlingen, haast elk jaar de eerste prijzen weg in den algemeenen prijskamp tusschen de gestichten van middelbaar onderwijs en kweekte hij menigen goeden Vlaamschgezinde. Droegen zijne lessen daar echter niet even rijke vruchten als te Lier, het lag niet aan hem, maar aan de wet, die tot in 1883 het Nederlandsch op het programma van het middelbaar onderwijs in onze Vlaamsche gewesten eene bespottelijk geringe plaats inruimde.
Op verschillende tijden zijns levens liet van Beers tal van schoolboeken verschijnen, bestemd voor het lager en niddelbaar onderwijs van het Nederlandsch. Van | |
| |
1870 tot 1878 hield hij zich uitsluitend bezig met het vervaardigen zijner leesboeken. Zijn huisgezin was talrijk: er waren toen zeven van zijne tien kinderen in het leven en de opbrengst zijner schoolboeken, veel belangrijker dan die zijner gedichten, was een welkomen stijving zijner matige jaarwedde.
Toen van Beers in 1860 te Antwerpen terugkeerde, was hij reeds als leeraar en dichter hooggeschat. Wij herinneren ons nog levendig welke warme en welsprekende hulde Conscience hem bracht op het feestmaal, ingericht om zijne wederkomst in zijne geboortestad te vieren.
In Antwerpen ontstond toen juist de lange en hevige strijd om de vestingen en de krijgdienstbaarheden. De Vlaamschgezinden van alle kleur hadden zich tot eenen afzonderlijken kring vereenigd, den Nederduitschen Bond, die Vlaamschgezind vóór alles zou zijn. Van Beers trad er weldra in. Hij was er nooit een der hoofdleiders van en verliet hem met de meeste liberalen, toen het bleek, dat de onzijdige vereeniging zich geheel in het vaarwater der katholieke partij bewoog. Hij mengde zich echter nog niet dadelijk in den strijd der partijen. Hij was liberaal, maar zijn Vlaamsch hart leed, omdat de liberaal gezindheid zoo weinig genegenheid toonde voor de Vlaamsche zaak en hij voelde zich luttel opgewekt om zich aan te sluiten bij mannen, die niet schenen te begrijpen, hoe geene verlichting en ontwikkeling van het volk mogelijk is dan bij middel der moedertaal. Dan, de tegenspoed was een goede leer- | |
| |
meester voor de vrijzinnigen; zij begrepen hoe zij in den strijd tegen de klerikalen ook de hulp der liberale Vlaamschgezinden noodig hadden en hoe zij deze niet konden verkrijgen zonder af te breken met hunne vijandelijke of onverschillige houding tegenover het Vlaamsche grondbeginsel en zonder de eischen der verlangde bondgenooten in te willigen. Zij verstonden welke macht er lag in het aanzien, dat van Beers onder de Vlamingen genoot, en toen zij meester waren geworden in den Antwerpschen Gemeenteraad, drongen zij bij hem aan, opdat hij er, bij de eerste kiezing, plaats zou nemen nevens hen. Van Beers aarzelde; maar hij zag in, hoe zijn invloed weldadig kon zijn aan de groote overtuiging van zijn leven, zijne gehechtheid aan zijne moedertaal, en hij aanvaardde het aangeboden mandaat, op voorwaarde, dat het Vlaamsch in de stedelijke regeering van Antwerpen de plaats zou innemen, die aan de taal des volks toekomt. Men stond dit toe. Van Beers werd gekozen en een der eerste daden, nadat hij plaats had genomen in den gemeenteraad, was het uitspreken dier prachtige redevoering over de noodzakelijkheid van het Nederlandsch onderwijs, waar hij de gewichtigste zegepraal mee behaalde, die tot dan toe gewonnen werd op dit gebied. In de eerstvolgende kiezing voor de wetgevende kamers werd van Beers candidaat gesteld; de liberalen werden geslagen en de dichter wilde in later jaren geene nieuwe candidatuur meer aanvaarden.
Hij had zich beraden aangesloten bij de vrijzinnige partij, maar voor hem ging liberalismus niet zonder | |
| |
Vlaamschgezindheid en daar hij wel wist, dat voor de meeste leden en leiders dier partij de strijd tegen de verk wezeling hoofdzaak was, maakte hij den strijd tegen de verfransching tot zijn hoofddoel. Dat hij in die houding bleef volharden en zoo radikaal Vlaamschgezind was in de dagen zijner grijsheid als in die zijner jeugd kunnen wij verzekeren, hoe herhaaldelijk en ruw het hem verweten werde zijne Vlaamschgezinde overtuiging ten offer gebracht te hebben om zijne liberale bondgenooten te behagen.
Het lag niet in Van Beers' karakter zijne denkwijze in eenige mate te verloochenen of te bewimpelen. De dichter van zoovele droomerige bespiegelingen en weemoedige verhalen was zeer vastberaden en doordrijvend van aard; zelfs bij besprekingen van gemeenschappelijke belangen in vriendenkring liet hij zich moeilijk tot wijziging zijner denkbeelden overhalen. Hij was niet bijzonder geduldig voor tegenspraak en haalde er meer door met een hartig en des noods met een hartstochtelijk woord dan met lange redeneeringen. Uit dit ooggunt beschouwd was het karakter en het leven van onzen grooten dichter geheel verschillend. van dit van opzen grooten romanschrijver.
Conscience was al vroeg in de politiek getreden, maar had er zich na eene korte wijle en eenen eersten tegenslag uit verwijderd, om zich vervolgens geheel te wijden aan zijne kunst en zich niet verder te moeien met hetgeen de menschen verdeelt. Van Beers trad laat in de staatkunde, maar liet er zich gaandeweg meer en | |
| |
meer mee in en sprak zich duidelijker en duidelijker uit over de gewichtigste strijdpunten van den dag en van alle tijden. Conscience had een ongemeenen aanleg voor de wetenschap en vond zijn hoogste genoegen in de beoefening der natuurkunde. Van hem eerder dan van van Beers, die vooral een kunstenaar was, hadde men vastheid van beginselen en rondborstigheid in het uitspreken ervan mogen verwachten; maar alleen de dichter gaf zich geheel als hij was, zonder iets te verzwijgen, en zonder zich om goed- of afkeuring van het publiek te bekreunen; hij alleen achtte zijne kunst te hoog om haar dienstbaar te maken aan eenige overtuiging, die niet de zijne was, hoezeer zij ook in gunst mocht staan. De gevolgen dier oprechtheid zijn dan ook niet uitgebleven. Op het einde zijns levens is van Beers gelasterd en verguisd door al wat katholiek of onzijdig Vlaamschgezind was en, terwijl achter den lijkwagen van Conscience ging al wie fier was op den naam van Vlaming, verschenen bij van Beers' begrafenis enkel de liberale Vlaamschgezinden en zwegen de katholieken en hunne trouwe vrienden de onzijdigen over hem, wanneer zij hem niet beschimpten.
Niet enkel op staatkundig, maar ook op godsdienstig gebied, toonde van Beers zich een man van karakter. Hij had evenals al zijne tijdgenooten eene door en door godsdienstige opvoeding genoten. Op welke wijze de eerste schakel verbroken werd, die hem aan de moederkerk verbond, heeft hij ons in zijnen ‘Confiteor’ op dramatische wijze verteld. Het was in 't Mechelsch auditorium:
| |
| |
De weidsche naam des leergangs aan de beurt.
Daar zat in zijn gestoelt de grijze P.,
In bar Latijn met holle kelderstem
Dicteerend en dicteerend zonder end.
Een echte groote wasch, waar ieder vlekje,
Door philosoof of ketter op het kleed
Der Kerk gespat, zorvuldig met de zeep
Van allerlei betoog werd afgekuischt.
Dat deed me zeer. De kerk was mij het beeld.
Van God op aarde, en 't Goddelijke zoo
Met de spitsvondigheên der menschelijke onmacht
Te willen staven, scheen mij heiligschennis;
Het klonk mij of er een met A + B
Bewijzen wou, dat mijne moeder goed was;
En 't wekte soms, gelijk een medicijn
Die vlak verkeerd werkt, in mijn jong gemoed
Een angstvol twijflen aan heur godlijkheid.
Toen Filips de tweede, de duc d'Alva, en de inquisitie in de tobbe gingen en er hagelwit uit kwamen, geraakte zijn jeugdig gemoed in opstand; hij smeet zijne pen neer en riep: ‘Dat is gelogen! De kerk gebood: al 't bloed komt over haar.’ Of de kwajongen, die zich tegen het gevoelen van heel de heilige godgeleerheid had durven kanten, gekapitteld werd! Hij moest biechten en bidden en deed het; maar's avonds in zijn bed lag hij te weenen en bad: ‘Ja, Heer, ik heb gezondigd, maar ik was oprecht; ik snak naar waarheid, schenk mij licht.’ En ingesluimerd zijnde verscheen de heilige moederkerk hem en stak hem de armen ter omhelzing toe, maar op hare handen kleefde bloed. De jonge opstandeling schoot wakker ‘griezlend tot in het merg van zijn | |
| |
gebeente.’ Sindsdien was de twijfel in zijn gemoed geslopen, en nimmer keerde het geloof der kinderjaren er in terug.
Hij maakte toen en later weinig gerucht over die bekeering en ijverde nooit voor zijne zienswijze op het stuk van godsdienst. De verwondering zijner meest vertrouwde vrienden was dan ook niet gering, toen hij hen in 1884 met de lezing van zijn ‘Confiteor’ verraste.
Er was in die jaren iets gebeurd, dat van Beers had doen besluiten tot het schrijven van dit stuk. Een kozijn van moederszijde, van Meensel geheeten, was gemeente-onderwijzer te Vr...., een dorp bij Antwerpen. De man was er geacht en had er gedurende de lange jaren, dat hij er zijn ambt vervulde, een deftig bestaan gevonden in dit ambt zelf en in eenen grooten winkel, dien zijne vrouw hield. Daar kwam de wet van 1879 tot stand, en deed den oorlog tegen het openbaar onderwijs ontbranden. In de kerk van Vr..... werd niet alleen tegen de school, maar ook tegen den onderwijzer gepreekt, die in zijne tegenwoordigheid een afgevallen Christene gescholden werd. Het gevolg was, dat de school totaal leeg liep, dat de meester geschuwd werd als een onreine, dat niet alleen zijne oude vrienden en leerlingen opstonden en de herberg verlieten, toen de vroeger zoo beminde man binnentrad, maar dat niemand in het dorp nog levensmiddelen aan zijn huisgezin wilde verkoopen. De meester verkwijnde en bestierf het. De pastoor van ‘Confiteor’ is fantazie, de onderwijzer en de onder pastoor zijn waarheid.
| |
| |
Heel deze geschiedenis stemt overeen met die, welke Virginie Loveling in ‘Sophie’ verhaalt. Het is eene der honderden, welke wij in dit noodlottige tijdperk zagen gebeuren, en die ons minder troffen, omdat wij de slachoffers niet persoonlijk kenden. Maar hier werd het boevenstuk gepleegd op een lid van 's dichters familie, dien hij zeer hoog achtte en met wien hij van kindsbeen af bevriend was. Die slag had ‘Confiteor’ tot weerslag. De onbeschroomde geloofsbelijdenis was geene daad van aanval, het was eene daad van verwering, van wettige zelfverdediging.
Van Beers was niet enkel een man van karakter; de dichter der ‘Jongelingsdroomen’ was iemand, die in het werkelijk leven met practischen zin en opgeruimden geest zijne dagelijksche en zware taak in de wereld vervulde, die zich aan geenen plicht, hoe prozaiek ook, onttrok. Als leeraar, als lid van den gemeenteraad, van de commissie der muziekschool en van die van onderwijs, als voorzitter van den Tooneelraad, van de Vereeniging der liberale Vlaamsche bonden, was hij werkzaam met toewijding, handelde hij met doorzicht en maakte hij zich nutting en geacht in hooge mate. Er was buitengewoon veel goed burgerlijks in dien zanger van zooveel edele droombeelden.
Immer dienstvaardig was hij en bereid om iedereen te verplichten. Hoevele jongeren stond hij met raad en daad bij, hunne handschriften en proeven lezende, hun betrekkingen bezorgende!
Men moest hem in zijnen huiselijken kring waarne- | |
| |
men, omringd van vrouw, kinderen en kleinkinderen, teergeliefd en geëerbiedigd van allen, schertsend en jokkend met groot en klein; men moest hem in vriendenkring zien, lustig en opgewekt als de jongste, om te beseffen, welk een eenvoudig en braaf man er in eenen zelfden mensch met dien dichter samenwoonde.
Alleen, wanneer het letterkunde gold of wanneer uitzonderlijke omstandigheden hem machtiger aangrepen schoot de kunstenaar in hem wakker. Men zou een heelen avond met hem aan tafel gezeten hebben; hij zou zich niet onderscheiden hebben van zijne geburen dan door wat meer opgewektheid misschien; maar, wanneer het uur der toasten geslagen was en hij het woord nam, dan liet hij een vuurwerk van gloeiende woorden en kleurige beelden in het ronde sprankelen.
Hij hield van gezellig en vroolijk samenzijn. Hij zong zeer goed en wanneer de vrienden wat later of langer dan gewoonlijk bijeenbleven, was hij de eerste gereed om nog eens een oud lied uit te halen, of een zijner stukken voor te dragen.
Dit alles zegt genoeg, dat hij gelukkig en tevreden leefde, hoe innig leed het hem ook deed, dat zijne taal in zijn land zoo stiefmoederlijk werd behandeld en hoe onverdroten hij kampte om haar in haar goed recht te doen herstellen. Hij was geacht en bemind, heel het Vlaamsche land door; maar als elke strijder had hij ook vijanden, en vooral in de laatste jaren zijns levens stond hij bloot aan schandelijke miskenning en zelfs aan grove beleediging.
| |
| |
Hoe gedienstig en welwillend hij voor iedereen was, met één slag van menschen kon hij moeilijk over de baan: namelijk met de brekebeenen in de kunst. Het was hem onmogelijk verdiensten uit te roepen, die niet bestonden, en pogingen aan te moedigen van schrijvers, die geen aanleg hadden. Hij spande zich niet in om dit te verbergen en verwierf aldus in sommige kringen den naam van letterdespoot.
Hij dong herhaaldelijk mede naar den prijs door den Belgischen Staat toegekend aan het verdienstelijkste letterwerk in elk vijfjarig tijdperk verschenen. In 1860 verkoos de jury boven zijne ‘Levensbeelden’ den ‘Artevelde’ en den ‘Nazomer’ van Prudens van Duyse. In 1870 werd zijn ‘Gevoel en Leven’ niet tot den prijskamp toegelaten, omdat het in Holland gedrukt was; in 1880 werd dezelfde bundel niet toegelaten, omdat hij in de vijf laatste jaren niet voor het eerst verschenen was; in 1885 bekwamen zijne ‘Rijzende Blaren’ den vijfjaarlijkschen prijs. Bij deze gelegenheid werd hij door een zijner mededingers met doldriftige verwoedheid aangevallen.
Wij mogen van hem wel zeggen wat hij van Conscience getuigde:
Zelfs (werd) hem het lijden niet onthouden;
Zelfs niet die laatste stempel aller grootheid,
Het adderspog van lasterende snoodheid,
Het knagen van den machteloozen nijd!
Dit belette niet, dat hij door al wie hem van naderbij kende hooggeacht werd, en dat, toen hij den 14n dezer | |
| |
maand na weinige dagen lijdens ontsliep, duizenden hem vergezelden naar zijne laatste rustplaats op het Kielkerkhof en daar op zijn graf een berg van bloemenkransen nederlegden.
Niet enkel in België ook in Holland genoot van Beers eene ongemeene populariteit. Zijne dichtwerken zijn even dikwijls in Noord-als in Zuid-Nederland herdrukt. Toen hij nog uit declameeren ging, was het vooral in de steden van Holland dat hij zijne kunst liet bewonderen; hij telde daar menigen goeden vriend onder de besten des lands; hij was een trouwe bezoeker van de Nederlandsche Congressen, een der warmste ijveraars voor de verbroedering tusschen de twee deelen van een volk, dat taal en stam gemeen heeft.
Tot het bereiken van dit doel droeg hij met zijne kunst meer bij dan wellicht iemand anders met redevoeringen of tijdschrift-artikels, evenals hij in het Zuiden meer liefde en eerbied voor zijne taal kweekte dan de verdienstelijkste staatsman het met het schranderst beleid vermocht. Ieder, die er aanwezig was, herinnert zich met welken stormachtigen bijval ‘de Blinde’ onthaald werd, toen hij dit gedicht op het Congres van Utrecht in 1854 voordroeg. Men erkende dadelijk in hem niet alleen een taalbroeder en een medestrijder, maar een kunstenaar, die niet minder dan de beste Noord-Nederlander onze letterkunde tot eer zou strekken. Van dan af was zijn naam in Holland gevestigd; zijne faam groeide er gedurig aan, en van de tienduizenden, die hem daar hoorden of lazen was er geen, die | |
| |
het nog betwijfelen kon, dat de dichter een zoon was uit hetzelfde groote huisgezin als dat, waar zijne bewonderaars uit Noord-Nederland toe behoorden.
| |
II.
Het komt misschien menigeen voor, dat wij reeds te lang over den mensch in van Beers gesproken hebben, en, inderdaad, wat in hem overheerscht is de kunstenaar; waar men later over hem zal spreken, zal de rijkbegaafde dichter den eenvoudigen burger doen vergeten. Maar daarom juist achten wij het niet ongepast, op dit oogenblik wat breedvoeriger uit te weiden over zijnen stillen levensloop. Wij zeggen het ook: van Beers was in de eerste plaats een dichter, en al ware hij niets anders dan dit geweest, het ware genoeg.
Hij schreef een paar novellen, ‘Graaf Jan van Chimay,’ in het ‘Taelverbond’ van 1846, en ‘Frans de Hakkelaar’ in dat van 1849 verschenen; hij sprak eenige uitstekende redevoeringen uit en schreef een paar degelijke artikels in tijdschriften; maar dit alles telt voor weinig, vergeleken bij zijne verzen. Hij mengde zich in de politiek, hij nam deel aan den strijd der partijen, omdat de omstandigheden er hem toe dwongen; maar hij was dichter uit innigen aandrang, bij Gods genade.
De eerste gedichten, welke hij liet drukken, schreef hij in 1843-1844, blijkbaar onder den invloed der Fransche romantieke school en meer bepaaldelijk onder dien van Lamartine. Zijne ‘Rosa mystica’, ‘Mane- | |
| |
schijn’, ‘Lelie en Roos‘, ‘Weenen’, ‘Daar is een Geest’, die van 1844 gedagteekend zijn, dragen den stempel der kwijnende mijmering, der vertroetelde levensmatheid, der zucht naar onbestemd mysticismus, die den zanger van Elvire kenmerken. Het is alsof heel dit geslacht zich oprichtend van het ziekenbed, waarop de zorgvolle tijden de wereld het zoolang gekluisterd hielden, met welbehagen terugblikt op die fel bewogen en treurige jaren en speelt en fantazeert met de herinnering aan dit lijden, dat het er zich in wiegelt als in een warm en week dons, vooraleer het den voet zet op den vasten bodem der werkelijkheid.
Het laatste stuk van 1845 ‘Lievelingsdroomen’ is de volledigste uitdrukking van zijne droomerige poëzie, maar de overgang is reeds op te merken; werkelijkheid en visioen spelen er reeds door elkander, alhoewel het geziene en gevoelde verdoofd wordt tot een droom, verdund tot een schemerbeeld.
Onmiddellijk daarop, in 1846, volgt ‘de Zieke jongeling’. De verschuiving is hier weer merkbaar. Het zijn ware menschen, met vleesch en been, die wij hier voor ons hebben. De hoofdpersoon is nog wel ziek en stervensgereed, zijn handelen is nog wel slechts lijden en klagen; maar het lijden is niet meer ingebeeld en het klagen heeft een ernstiger reden dan de gefntazeerde smart. Men weet welken ongehoorden bijval dit stuk genoot en hoe het van Beers in eens wijd en zijd bekend maakte. De roep, die er rond opging, was zoo luide en zoo algemeen, dat in 's dichters laatste jaren bij zijn | |
| |
verschijnen de naam en het beeld van den ‘Zieken jongeling’ nog telkens onwillekeurig opdaagden. Het is dan ook, niettegenstaande al zijne ziekelijkheid, een wezenlijk roerend stuk. Er klinkt een zoo diep medelijden uit de lange klachtenreeks, het aandoenljk beeld van den lijder is met zooveel welbehagen geteekend, de tegenstelling tusschen den verlaten stervenden minnaar en de vergetende en dartele beminde is zoo treffend, dat wie het tafereel eens aanschouwd heeft het niet meer vergeet. En de taal had reeds die gesmijdigheid, dien golvenslag, harmonisch van val en klank, die van Beers immer onderscheidden:
En, daar ginder, aan het venster,
Die de tering had, en sedert
Kersmis niet meer uit en ging.
Nevens hem zat zijne moeder
Biddend aan heur rozenkrans,
Nu eens teer haar zoon aanschouwend,
Dan weer eens den hemeltrans,
Met den ‘Zieken Jongeling’ treedt hij op als verhalende dichter; hij bleef het in een goed deel zijner latere werken. Zijne hoogste verdienste ligt echter niet in zijne kunst van vertellen. Zijn gemoed overheerscht zijne verbeelding; zijne verhalen dienen hem meer om hem toestanden op te leveren, waar hij kan blijven bij verwijlen, tafereelen, die hij kan beschrijven, tegenstellingen, die hij kan doen uitkomen, dan wel om zijne helden te doen handelen en spreken, en door daad en woord | |
| |
zich zelven en in hen de menschheid te doen kennen-Uiterst eenvoudig zijn dan ook immer zijne handelingen, rijker van uitwerking dan van vinding. De ‘Zieke jongeling’ blijft een verkleind, maar trouw oorbeeld van de meeste: hier lijden, daar geluk; hier reinheid, daar verdorvenheid; hier zonneglans, daar nachtelijk duister. Men doorloope ‘Livarda,’ ‘Bij 't Kerkportaal,’ ‘Op de Kermis,’ ‘De Blinde,’ ‘Bij den hooiopper,’ immer vindt men die tegenstelling, de elegie nevens de idylle, weer. Zijne groote metrische verhalen ‘de Bestedeling’ en ‘Begga’ alleen zijn er vrij van.
Wat onveranderd bleef in van Beers is zijne gevoeligheid. Van ziekelijk als zij was in de eerste jaren wordt zij met den tijd meer en meer gezond. Zij is niet minder in den ‘Bestedeling,’ wanneer hij het ‘uitbesteden’ der we-zen beschrijft of in ‘Begga,’ wanneer hij het lijden der stiefmoeder maalt, dan in de gedichten zijner romantische periode.
In de gedichten van wijsgeerig - staatkundige strekking ‘Maerlant,’ ‘de Stoomsleper,’ ‘de Oorlog,’ ‘Zijn Zwanenzang,’ neemt zij eene mindere plaats in en worden toon en strekking verhevener. Maar allen zijn doortinteld van een innig medegevoel voor het lijden van den minderen man, van eene edelmoedige verontwaardiging over de onrechtvaardige wet, heerschende op aarde, volgens welke de eene zoo mild met genot en weelde, de andere zoo kwistig met lijden en ontbering bedeeld is, van een ernstig streven om het lot der verstootelingen dezer wereld te verbeteren.
| |
| |
Van Beers beoefende dus niet de kunst voor de kunst alleen; hij had een heiligen afschuw voor die leer en hoezeer hij ook werk maakte van den vorm, wekte niets meer zijn hekel op dan het spreken om niets te zeggen, om enkel de wijze te laten bewonderen waarop dit nietige gezegd wordt. Het was niet alleen de herinnering aan den dichter uit de XIIIe eeuw, het was de innige overtuiging van eigen roeping, die hem in zijn ‘Maerlant’ deze regelen deed schrijven:
Elk hart voor eigenwaarde en plichtbesef ontgloeien;
Den goeden steun zijn, den verdoolden gids en baak;
Den dwingland in zijn vuist het juk verbreken;
Den onderdrukte troost en moed in 't harte spreken;
Alom gelijkheid, vrijheid, broederliefde preêken,
Dat is des dichters grootsche taak!
Hij was echter te veel kunstenaar om een oogenblik te vergeten, dat de gedachte, hoe gewichtig zij weze, den vorm niet mag laten verwaarloozen; ook geeft hij zijne wijsgeerige ontboezemingen eene beeldenrijke inkleeding en laat ze voor onze oogen leven en wandelen in volle kleurenpracht.
Wat ook de denkbeelden des dichters geweest zijn en hoezeer wij deze deelen, wij bewonderen hem niet, als kunstenaar, omdat hij deze overtuiging eerder dan eene andere voorstond; wat wij willen doen opmerken is, dat hij diep doordrongen was van hetgeen hij zong en dat al wat hem op het harte lag hem naar de kele steeg. Uit zijne diepste overtuiging putte hij den levensadem, waarmede hij de kinderen zijner schepping bezielde.
Hij beminde zijn volk, hij beminde het volk. Dit | |
| |
weten wij uit zijne lyrische verzen, dit zien wij in al zijne werken. In zijne verhalen behooren zonder eenige uitzondering de helden tot de kleine burgerij, tot den werkenden stand. Hun geluk deelt hij, evenals hunne smart; hunne zeden kent hij; wat er eigenaardigs ligt in hunne gebruiken schildert hij met ingenomenheid. Hij weet waar de kinderen pret in hebben, wat de moeders kunnen lijden en niet alleen in de grootere verhalen, maar ook in zijne kleine sprookjes vinden wij die innige deelneming aan het wel en het wee van den minderen man uitgedrukt.
Ook in zijne taal vinden wij den weergalm van die ingenomenheid. Zeker, hij heeft het genoeg bewezen in zijne lyrische stukken, de rijke mijn van het Nederlandsch verbergt in hare diepste groeven geene schatten, die hem ongekend bleven en die hij niet met verbazend gemak wist op te delven: men herleze slechts den vierden zang van zijn ‘Stoomwagen,’ aanvangende met deze woorden:
Gegroet, o grondverslinder, schattenkweeker,
Lichtplenger, volkverbinder, jukverbreker.
Gegroet, reusachtig stoomgevaart!
Gegroet, gij zoon der vrijheid, jonger broeder
Der Drukpers, die met haar 't rijk uwer moeder
Onwrikbaar vesten komt op aard!
Maar waar hij vooral aard in schepte was in de taal van zijne omgeving; de edelsteenen, wier glans hij liefst zag, waren die, welke hij uit de taal van zijn volk mocht oprapen. Met de rijke kleuren dier spraak wist hij de verdoofde tonen der schooltaal op te helderen, | |
| |
met hare frissche jeugdigheid de versteenende deftigheid der woordenboektaal nieuw leven bij te zetten. En niet alleen de schilderende woorden, maar de eigenaardige gezegden, de ongekunstelde wendingen wist hij uit de volkstaal in zijne verzen over te brengen of na te volgen; hij gaf deze aldus eene kleurigheid, eene natuurlijkheid, die zij bij geen voorganger in gelijke mate bezat. Men herleze slechts om er zich van te overtuigen in ‘Begga’ de beschrijving van ‘den Besteek’ in het huis van den Kuiper, aanvangende met de woorden: huis van den Kuiper, aanvangende met de woorden:
Jaarlijks was het in 't huis van den Kuiper, den vierden October
Volop feest; want vader en zoon die d'eigensten voornaam
Droegen, herdachten alsdan hunnen heilgen patroon Franciscus,
En die dubble besteek viel juist dees jaar op een zondag.
Reeds drie dagen vooraf had Frans, in de keuken, de dienstmeid,
De oude Kato, die, sedert heur brave bazin bij den Heer was,
Oppermachtig geheel 't huishouden beredderde, heimlijk
Opgezocht en gevraagd of ze al eens had gedacht aan het naamfeest.
En, uit de schapraai heuren almanak langende, had zij
Hem triomfeerend getoond, hoe Sint Franciscus daarin stond
Van heure eigene hand met twee rooi kruiskens geteekend.
Van Beers werd gaandeweg meer en meer een echt Vlaamsch dichter, zooals hij van aard en leven een echte Vlaming was. Van de onbestemde mijmering, Fransche dichters nagedroomd, ging hij met elken stap in de dichterbaan meer naar de werkelijkheid, naar het volle leven over; van de nevelbeelden, ziekelijk van opvatting en grijs van toon, die hij, de Parijsche mode navolgende, eerst schetste, kwam hij meer en meer tot waardeering van eigen schoon, tot schildering van | |
| |
eigen zeden. Hij werd van lieverlede in de poëzie wat Jordaens in zijne kunst was, iemand, die met rijke harmonische tonen Vlaamsche modellen weergaf.
Wij waren bij de min of meer geregelde opsomming van van Beers' gedichten gebleven aan den ‘Zieken Jongeling.’ Reeds met het volgende gedicht: ‘Bij de wiege van een kind des armen’ (1846) vangt hij de reeks zijner romantieke verhalen aan, die hij voortzet in ‘Livarda,’ eene legende, half tot de aarde, half tot den hemel behoorende en in haren frisschen en reinen vorm, dien dubbelen oorsprong verradende; in ‘Bij het Kerkportaal,’ Op de Kermis, ‘de Blinde,’ ‘Op krukken,’ alsmede in zijne vertalingen ‘Martha de Zinnelooze’ en ‘de Zoon van den Metseldiender,’ allen somber getïnte, melodramatisch opgevatte, maar keurig en kunstig uitgewerkte stukken.
Van Beers, zooals men weet, was een uitstekend declamator: deze werken werden misschien nog meer bekend gemaakt door zijne of anderer voordracht dan door het lezen. Dat hij gaarne en goed voordroeg heeft invloed gehad op de keuze zijner stof en op hare bewerking. De eischen van de gesproken voordracht legden den dichter bijzondere verplichtingen op. Hieraan zal wel voor een deel de dramatische gang dier gedichten, de scherpe tegenstelling van licht en donker, en de nimmer verzwakkende noch verkoelende adem, die ze bezielt, te wijten zijn.
Tusschen de stukken van grootere uitgebreidheid vallen de kleine sprookjes: ‘het Broerken,’ ‘Sint- | |
| |
Niklaas’ ‘de Arme grootvader,’ ‘Kaatje bij de Koei,’ allen zonder uitzondering pareltjes van fijne gemoedelijke poezie.
Van 1858 dagteekent ‘de Bestedeling,’ van 1868 ‘Begga.’ De ommekeer is ditmaal geweldig. Eene rustige vertelling, eene nauwkeurige beschrijving van wat in het werkelijk leven voorvalt onderscheiden deze stukken van de vorige. De dichter heeft de kortere rijmende verzen verlaten om den hexameter te bezigen, die hem voller van klank en rustiger van gang voorkwam. In deze metrische stukken bereikte van Beers de rijping van zijn talent, evenals hij in het leven ook de rijpe jaren was ingetreden. Hij had zich steeds vervormd zonder ooit op te houden zich zelve te blijven. Hij had de onreine stoffen, die met het pure goud van zijn talent vermengd waren, afgescheiden; hij had ge wonnen aan harmonisch samengaan zijner gaven, aan meesterschap in het hanteeren van zijn werktuig de taal.
In hetzelfde tijdperk als zijne groote metrische gedichten vallen zijne voornaamste lyrische zangen ‘de Stoomwagen,’ ‘Maerlant,’ ‘de Oorlog,’ die vergeleken met de vroegere ‘Bij de dood der Koningin,’ ‘Zijn Zwanenzang,’ ‘Antwerpen bij het vertrek van Conscience,’ eveneens eene merkelijke rijping van zijn talent verraden. Hier ook is de adem forscher, de vorm rijker, de meesterschap over de kunst vollediger.
Zijne twee eerste bundels ‘Jongelingsdroomen’ (1853) en ‘Levensbeelden’ (1859) hadden elkander | |
| |
niet bijzonder spoedig opgevolgd. Grooter nog was de tusschenruimte, die het uitgeven van den tweeden en van den derden scheidde. Deze laatste ‘Gevoel en Leven’ verscheen in 1869. Veel langer jaren verliepen er eer de vierde en laatste ‘Rijzende Blâren’(1884) het licht zag. Van Beers werkte over het algemeen traag en had geene haast de werken uit te geven, die hij geschreven had. Vooraleer een gedicht op het papier te brengen bereidde hij lang het plan in zijn hoofd; wanneer hij tot het schrijven overging bewerkte en herwerkte hij langzaam elk deel en onderdeel. Wanneer het stuk af was sloot hij het naijverig weg, aarzelde om het te laten kennen aan vrienden of zelfs in huiselijken kring en gaf het soms eerst uit, jaren nadat het geschreven was.
Kort voor zijn laatste bundel verscheen vreesden wij, dat de bron der poëzie door lichamelijke verzwakking was opgedroogd; daar gaf hij ons onverwachts in ‘Rijzende Blâren’ zijne gaven nog eens, wel in veranderden vorm, maar niet in verminderde gehalte te bewonderen.
Zooals ik het reeds elders deed opmerken verraadt deze bundel de gedruktheid onder het gevoel van den naderenden ouden dag en onder het vooruitzicht der scheiding van de dierbaren; maar nu als immer wilde de dichter niet spreken dan van wat zijn geest bezig hield en met het nakend heengaan voor het oog kon hij niet meer alleen van het volle heldere leven zingen.
Maar wat al keurige stukken vinden wij ook in dezen | |
| |
bundel. Benevens ‘Bij den Hooiopper’ en ‘In Verlof,’ die met de nagelaten ‘Idylle van vriend Mathijs,’ een drietal verhalen vormen, waardig nevens die van vroeger jaren genoemd te worden, geeft hij ons hier het gedicht ‘Aan mijne jongens,’ waarin hij met weemoed terugblikt op de miskenning, die elken Vlaamschen dichter, ook den meest gevierden, in zijn vaderland wacht; de aandoenlijke tafereeltjes ‘de Duif van Moeder An’ en het ‘Merelnestje;’ de zacht roerende en hoog dichterlijke mijmeringen: ‘Grijze liefde’ en ‘Wanneer ik slapen zal,’ twee bespiegelingen op de vervlogen jeugd, de aangebroken grijsheid, het nakend afscheid en eindelijk den heerlijken ‘Confiteor,’ de meest dramatische ongekunstelde geschiedenis van het verlaten der moederkerk. Al deze gedichten zijn aan een nieuwe ader ontvloeid; het zijn zoovele hoofdstukken van het testament des dichters, waarbij hij in eenen vorm, zoo volmaakt als hij er ooit een bezigde, een laatste maal zijn gemoed uitstortte.
De zanger van zoo menig aandoenlijk of aangrijpend, boeiend of opwekkend lied is heengegaan, maar zijne verzen zullen leven, zoolang onze taal wordt gelezen. In de rei onzer dichters zal hij eene hooge en scherp afgeteekende plaats innemen, omdat zijn talent oorspronkelijk was, omdat zijne werken den stempel van eigen aard en eigen gaven dragen.
Toen Van Beers optrad, heetten de gevierde dichters, in Noord Nederland, Bilderdijk, Tollens, da Costa; in Zuid-Nederland, Ledeganck. Hoe duidelijk onder- | |
| |
scheidt zijne poëzie zich niet van die dezer allen? Vóór hem was statigheid en onafgebroken verheffing de gewone toon, de eenige, dien men voor ernstige poëzie gepast. achtte. De taal deelde in deze voornaamheid: zij was boeksch meer dan volksch; zij gaf denkbeelden meer dan levensbeelden, de afgetrokken opvatting meer dan de geziene werkelijkheid, het ongemeene meer dan het dagelijksch leven weer. Zoo kwam er in heel de poëzie iets opgeschroefds en plechtstatigs; zoo werd zij naar een andere wereld dan die, welke wij bewonen, verplaatst en werd hare taal eene andere dan die, welke wij spreken.
Van Beers brak af met die school; hij liet het oudevers met afgemeten stap en hoekige beweging varen en verkoos er een met breede lenige golving, met vollen rijken klank. Hij gaf aan het volk het burgerrecht in de poëzie, zooals het dit in den staat had verworven. Waar de voorgangers beeldhouwers in hunne gedichten geleken, statig van vorm, eentonig van tint, wist hij door kleur van taal, gloed van licht en gesmijdigheid van zinbouw met zijne verzen te schilderen. Waar vroeger de verbeelding oppermachtig heerschte, deed hij het gevoel mede plaats nemen op den troon, en weerspiegelde aldus vollediger den geheelen mensch. Hij schuwde alle stroefheid; hij wist zich te verheffen waar het paste, maar liet vaker en liever den gemoedelijken dan den plechtigen toon hooren.
Dit nederdalen tot lagere maatschappelijke kringen, die warme belangstelling in wat den minderen man doet | |
| |
en zegt en lijdt en geniet, dit weekere gevoel en die gemeenzamere taal maakten zijne zangen verwijfd noch alledaagsch. Als dichter was hij van hoogen adel en al wat hij dacht en zegde werd geadeld door zijne kunst.
Hij deed de poëzie onder ons wonen en toonde haar waar men ze niet vermoed had, maakte ze genaakbaar en genietbaar ook voor hen, die haar vroeger vreemd bleven. Daaraan had hij zijne ongemeene populariteit te danken; dit verzekert hem de hooge plaats, die hij onder Neerlands dichters inneemt.
Zeker, wij denken er niet aan van Beers' trant tot navolging aan te bevelen: een dichter om dichter te zijn mag niemand navolgen, en hij zelf vervormde zich gedurig, liet minder oorspronkelijke, minder ware vormen varen en streefde immer naar juister opvatting, naar keuriger uitdrukking. Maar door die onverpoosde loutering van zich zelven mag hij anderen tot voorbeeld dienen, evenzeer als door den eerbied voor zijne kunst, en door zijne groote liefde voor Neerlands taal en Neerlands volk.
Antwerpen, 25 November 1888,
(De Gids, December 1888.)
|
|