Letterkundige studiën
(1894)–Max Rooses– Auteursrecht onbekend
[pagina 27]
| |
Prudens Van Duyse.(Prudens Van Duyse's Nagelaten Gedichten, in 't licht gegeven door Florimond van Duyse, onder toezicht van Jan van Beers en Emanuel Hiel. - Roeselare, de Seyn-Verhougstraete, 1882-1885. 10 deelen in-8°.)Van Duyse's Nagelaten Gedichten verschenen in tien lijvige bundels, welke des dichters oudste zoon, door kinderlijken eerbied en toewijding aangespoord, in het licht gaf, onder toezicht van van Duyse's trouwsten vereerder Emanuël Hiel en van Vlaanderens grootsten dichter Jan van Beers. Er is geen vriend onzer letteren, die deze trits mannen niet dank zal weten hunnen tijd en hunne moeite besteed te hebben om ons van Duyse beter te doen kennen en om voor ieders oog zoo menig pareltje te doen schitteren als er hier verspreid ligt door de tien bundels. En toch, wij hadden iets meer gewenscht. De Nagelaten Gedichten verschenen zonder een woord toelichting; noch inleiding aan het begin des werks, noch aanteekeningen bij de afzonderlijke stukken: niets! Het is wel wat weinig, daar men toch gaarne vername, hoe het komt, | |
[pagina 28]
| |
dat van Duyse niet zelf deze gedichten uitgaf, en daarbij hadde willen hooren, wat hij voornemens was te doen met deze zijne pennevruchten; wanneer zij gemaakt werden; welke aanleiding er bestond tot het schrijven van zoovele hunner, die blijkbaar gelegenheidstukken zijn. Werden er soms geene verzen uitgegeven, die de dichter niet hadde laten verschijnen? Mag men wel een oordeel vellen over den schrijver, afgaande op werken, die hij misschien zelf zijner onwaardig achtte? Ziedaar zooveel vragen, waarop de lezer gaarne eenig antwoord hadde bekomen. En, zoo dit niet op alle punten kon verstrekt worden, ware het immer eene bevrediging geweest te hooren, dat men gepoogd had voldoening te geven aan deze zeer gewettigde nieuwsgierigheid. | |
I.Van Duyse werd geboren in 1804; hij stierf in 1859. Op dien weinig gevorderden ouderdom had hij een twintigtal boekdeelen in verzen, zeven tooneelstukken en verscheiden wetenschappelijke werken uitgegeven; in tijdschriften had hij een overgroot getal bijdragen geleverd. En zie! daar verschijnen van hem nog tien boekdeelen onuitgegeven gedichten: één deel Lyriek, één Dichtverhalen, één Luim, één Liedekens en Kinderdichtjes, twee Verscheidenheden, drie Vertalingen en één Rijminvallen, alles te zamen, naar de matigste berekening, zestig duizend verzen. | |
[pagina 29]
| |
De hoeveelheid ware groot genoeg voor een paar dichters van gewone bedrijvigheid; voor van Duyse is het slechts een toemaat, een deel van den letterschat, dien hij achterliet, na zijn leven lang het publiek kwistig van zijnen rijkdom medegedeeld te hebben. Inderdaad, niet alles is nu reeds gedrukt. Buiten het tiental verschenen verzenbundels blijft er van hem, naar het schijnt, nog eene onoverzienbare reeks onuitgegeven prozaschriften achter. Na het lezen der nagelaten gedichten herhalen wij wat wij vroeger van van Duyse zegden: hij was een improvisator, met al de goede en de minder goede eigenschappen onder dien naam begrepen. Hij was het in den eigenlijken zin des woords en toonde het gaarne. Ik heb hem slechts eens gehoord en gezien. Het was bij de begrafenis van Zetternam op het kerkhof van St-Willebrords, te Antwerpen. Wij stonden rond den open kuil geschaard: de priesters hadden hun gebed geëindigd en op weinige stappen afstand zetten de klokken in den toren hunne klaagtonen nog voort, toen de dichter het terpje uitgedolven grond besteeg om te spreken. Op dit oogenblik hield het luiden op en, zonder zich te bezinnen en zonder eene seconde te laten verloopen tusschen de laatste ïambe van het treurgeklep en de eerste van zijn eigen vers, begon hij: ‘De klokken zwegen....
en ging voort met voor de vuist zijn berijmde lijkrede uit te spreken. | |
[pagina 30]
| |
In zijne schriften bleef hij zijn leven lang wat hij als rijmende spreker slechts in uitzonderlijke gevallen was. Hij was bezeten met den onbedwingbaren lust om dadelijk over alles wat hem trof zijne indrukken aan het papier toe te vertrouwen; en alles trof hem. Het schijnt wel dat hij op zijne levensbaan niets bijzonder heugelijks ontmoette, althans in zijne uitgegeven verzen vinden wij het niet herdacht. Maar de duizend alledaagsche feiten, waarmede een gewoon menschenleven gevuld is, leverden hem eene onuitputtelijke stof op: zijn vaderlijk huis en zijn eigen gezin, het lief en leed zijner vrienden, de staat- en letterkundige gebeurtenissen van den dag, het nieuws uit de gazet, de aardigheden uit den almanak, wat hij las in oude en nieuwe schriften, in eigen of in vreemde taal, wat hij zag op reis, wat hij dacht of droomde, wat hij wenschte of verwenschte, alles, alles moest zonder uitstel op het papier gebracht worden. komt hij te huis en vindt hij vrouw en kinderen bijeen, hij is gelukking en gevoelt behoefte er een spoor van na te laten; komt hij van de reis terug en is het huis ledig, zijne teleurstelling wordt in verzen uitgestort. Als een staaltje van zijne vlugheid verhaalde zijn vriend Willem Rogghé, die toen redacteur der Gazette van Gent was, mij eens, dat van Duyse dikwijls op zijn bureel nakwam om de couranten te doorloopen en dat telkens, wanneer hij in den Moniteur of in een ander blad een nieuwsje aantrof, dat zijne vurige vlaamsch gezindheid krenkte, hij naar de pen greep om er met | |
[pagina 31]
| |
een hekeldicht op te antwoorden. En dan, op juist zooveel tijd als de vlugste hand zou noodig gehad hebben om de woorden te schrijven, leverde hij eene halve of eene heele kolom berijmde kopij voor het nummer van den dag. Geene stof is hem te groot of te klein: hij paraphraseert Job in verzen, die als het oorspronkelijke rollen met het forsch gedreun en den ontzettenden sprong der lawienen; hij bezingt de hoogste onderwerpen in de stoutste beelden en hij brengt van Alphen's fabels in rijm of keuvelt als de nederigste met de kleinen; de onstuimigste ode wisselt met het nuchterste gelegenheidsgedicht af, en verder gaande dan Ovidius, die maar over dag in verzen sprak, droomde hij 's nachts in rijmen, zooals hij aanteekent bij een stuk, dat in de pas uitgegeven bundels voorkomt. (De Appelboom, N.G., VII, 153.) Een ander dichter zingt op de heugelijke dagen zijns levens, als het lied hem in de keel stijgt en hij zich gedwongen en gelukkig gevoelt uit te spreken, waar hij van vervuld is, aanzijn en vorm te geven aan wat hij gevonden en geschapen heeft; op de gezegende oogenblikken, wanneer de gedachte met lichten vleugelslag opstijgt, de gezichteinder verruimt en hemel en aarde toch nog te eng blijven voor de zwerftochten van zijn ontboeiden geest. Voor van Duyse was elke dag een dier hooggetijden en lag er in alles, ook in het meest gewone, bezielende kracht. De beste uren van den dag en een deel van den | |
[pagina 32]
| |
nact bracht hij aan zijn schrijftafel door en bijna dagelijks gebeurde het, dat hij het bed verliet om de invallende gedachten op het papier te brengen. Wat de dichter van de Godin uit de Noordsche fabelleer zegt, dacht hij van zich zelven, al wat hij lachte rozen en al wat hij weende parels wanende. Van jongs af ging hij door voor een vreemdslachtig wezen, voor iemand, die, afgezonderd van de wereld en afgetrokken, met zijne gepeinzen en zijne boeken leefde; een die dingen wist en schreef, welke boven een gewoon menschenverstand gaan, maar die dan weer geen verstand had van veel wat een gewoon mensch kent. Wat de goede Dendermondenaars over hunnen zonderlingen stadgenoot dachten, briefde Conscience in 1835 aan Theodoor van Rijswijck over Ga naar voetnoot(1). Maar al waren wij het op die wijze niet te weten gekomen, wij hadden het wel geraden. Voor de Gentenaars, zijne latere stadgenooten, bleef hij zijn leven lang een wonderlijk verschijnsel, met ongemeen rijk gestoffeerde hersens, die aan de gewone wereld en de gewone taal niet genoeg had. Wat die vrienden van ‘lolle en leute’ hem voor onmetelijke en onmogelijke woorden toegedicht hebben, hoe zij hem hebben doen rijmen, ook op het ongerijmdste, is ongelooflijk. Hij was voor hen de vertegenwoordiger der vaderlandsche poëzie, iemand, die meer in de lucht dan op de | |
[pagina 33]
| |
aarde leefde, die voor niets ter wereld zijne hartstochtelijk geliefde moedertaal met een basterdwoord zou ontsierd hebben en de koddigste woordkoppelingen waagde om de meest eenvoudige dingen toch maar met hunnen gewonen Franschen naam niet te moeten noemen. Onvrijwillig brachten die kwinkslagen eene hulde aan den man, aan den dichter, en in eerbiedigeren vorm stemmen wij met dezen onwillekeurigen lof in. Van Duyse verpersoonlijkt de liefde voor zijne kunst en zijne taal; hij leeft voor haar en door haar; zij maakt hem fier en naijverig, gelukkig of ongelukkig. Hij eerbiedigt de poëzie niet enkel om haar zelve, maar ook om haar doel; zij dient hem om het goede en het schoone te verheerlijken, om voor zijne taal en hare rechten te strijden, om geestdrift te verwekken voor het voorgeslacht. Er ligt alles bijeen genomen iets eerbiedwaardigs en roerends in dien man, die door het leven ging, dichtend en droomend van schoone dingen: van het groote Nederlandsche vaderland, van de verheffing zijns volks, van de liefde voor zijne kinderen, van den naam, dien hij zich door zijne schriften zou verwerven, van den godsdienst, dien hij in den reinsten verhevensten vorm opvatte, van de vrijheid en het geluk, die hij ieder gunde. Als dichter was hij in de eerste plaats een lyrieker. Hij ontvlamt licht, hij verheft zich gemakkelijk; en eens dat hij de aarde heeft verlaten, drijft de wind der | |
[pagina 34]
| |
begeestering hem met den minsten zucht naar alle vier de hemelstreken mede. Wanneer hij de sluizen zijner verbeelding heeft opengezet, springen de beelden en gedachten in onstuimig gedwarrel te voorschijn; de eene sleept de andere mede, en hoe meer hij er doorlaat hoe meer er zich nog verdringen om hun plaatsje onder de zon te veroveren. Zijne vruchtbaarheid in het scheppen is even onuitputtelijk als zijne toegevendheid om aan elk kind van zijn brein het levenslicht te gunnen. Hij is daarbij een man van gevoel; hij laat zich ontroeren door elk aandoenlijk voorval, door elken innemenden toestand; hij wordt week door het lijden of de vreugde van groot en klein; hij bruischt op bij het zien eener onrechtvaardigheid of laagheid; hij geraakt in verrukking bij het overwegen eener schoone daad. Zijn hoofd is rijk gestoffeerd; hij heeft de letterkunde van alle tijden, de geschiedenis van alle volkeren gelezen en onthouden, en brengt dien schat gaarne te pas. Hij kent zijne taal en hare hulpmiddelen; hij heeft zich geoefend en oefent zich zonder ophouden in haar gebruik. Nooit laat zij hem in den steek: de woorden komen hem even talrijk in de pen als de denkbeelden in het hoofd. Niet minder bedreven is hij in verzenleer en verzenbouw; hij heeft er een bijzondere studie van gemaakt en overwint al spelend hunne moeilijkheden. Dit zijn voorzeker hoedanigheden genoeg om eenen dichter toe te laten eenen hoogen trap van volmaaktheid te bereiken, een onsterfelijken naam te verwerven. Wij | |
[pagina 35]
| |
zullen later zien waarom van Duyse niet zoo hoog steeg en geen zoo onverdeelde bewondering verwekt als hij en wij het mochten verwachten. Laten wij voor het oogenblijk slechts bewijzen, dat hij inderdaad de gaven bezat, die wij hem toekennen. Wij vragen oorlof om enkele stukken van hem aan te halen. Van Duyse heeft te veel geschreven om genoeg gelezen te worden; de wezenlijk uitmuntende gedichten zijn te dun gezaaid in zijne ontelbare stukken dan dat de gewone man geduld genoeg bezitte om ze op te zoeken. Door de eenen wordt hij uitburdig geloofd, door de anderen gering geschat; maar alles te zamen gelooven wij, dat zijne goede hoedanigheden minder gekend zijn dan zijne zwakke zijden. Daarom willen wij in de eerste plaats eenige zijner beste stukken overschrijven. Ziehier uit zijn Lyriek een paar strofen, de aanhef van de Afgevallen Dichter, die in gloed evenaren wat Tollens en Helmers het kernachtigste over hun eigen kunst schreven. De afgevallen dichter.
Werd u daarom het hart geschonken,
Dat uitstroomt in een zangenvliet; -
De stem, die krachtig uitgeklonken,
Grootsch over lot en tijd gebiedt;
Die, als een godspraak uit de wolken
Gedaald, zelfs uitgeroeide volken
Met eeuwge frischheid overleeft;
En, als de weergalm des Alhoogen,
Den sterveling houdt opgetogen,
Wiens ziel haar oorsprong tegenzweeft.
| |
[pagina 36]
| |
Wee, wee den Bard, die zich ontedelt,
Trots vrij-en onafhanklijkheid!
En dan een vloekbren goudklomp bedelt,
Den vuigen vleier toebereid.
O, zoo ik ooit mijn lier verlage,
Dat dan geen licht voor mij meer dage;
Dan zinke ik in een schandlijk graf,
In ballingschap, op woeste kusten,
En ver van waar mijn vaadren rusten,
En Neerlands vloek storte op mij af.
(Nagelaten Gedichten, 1, 75.)
In eene strofe, den ouden Ziener waardig, schildert hij den Evangelist op Pathmos. In Pathmos' eenzaamheid gezeten,
Omschaduwd van een hoogen palm,
En in een Godsgewijden psalm
Verdiept, des aarderijks vergeten,
Bij 's echo's heilig nagegalm,
Roept, 't oog in 't diepst geheim geslagen,
Een ziener der aloude dagen
't Orakel van den hemel uit;
En de eeuwen, uit Gods schoot gestegen,
Aanhooren, jubelen hem tegen
En zijn ten echo's zijner luit.
(N.G., I, 103).
De natuur en de mensch, beschouwd als beelden en bewijzen van Gods grootheid en goedheid, geven hem stof tot een lierzang, waarvan de stoute vlucht aan da Costa's gloed laat denken. De onzichtbare kerk.
Wat zijt gij, stervling, in den luister,
Waarmede de onschuld u omringt!
Wat, bij den zelfgesmeden kluister,
Waarin u drift en misdrijf wringt?
| |
[pagina 37]
| |
Met d'echten diadeem ompereld,
Zijt gij de heer en vorst der wereld,
En heft u boven graf en nacht;
Maar, door de driften vastgeklonken,
Zijt ge onder 't vuig gediert gezonken,
En slaaf in valsche vorstenpracht.
Neen, 'k zoek het beeld niet van den Schepper,
In u, wanneer uw majesteit,
O ondermaansche vleugelklepper,
Verdween, met neevlen overspreid.
Ik zoek geen weerglans van Gods glansen
In hem, die van de hemeltransen
't Oog afwendt, en 't aan de aarde boeit,
Te dieper d'afgrond ingevallen,
Dat hem, bevoorrecht onder allen,
Gods liefdevuur eens heeft ontgloeid.
Het dier wroete in het stof, het voorhoofd naar die aarde
Gebukt, in welker schoot het eens tot stof vergaat;
Het wentelt in zijn draf, het dier wien hooger waarde
Niet glinstert in den blik, niet spreektop 't fier gelaat;
Maar wij (wij Christnen, met de knieën neergebogen,
Waar 't scheppingrijk zich grootsch ontrolt aan onzen voet),
Erkennen overal het werk van 't Alvermogen,
En ieder ademtocht wordt bede en offergroet.
Dit talloos starrenheir, aan oogen altijd wakker
Gelijk, in de open tent van 't onafmeetbaar ruim; -
Die bosschen, als een schild der aard; die welige akker
Als jonge bruid getooid; - die zeeën woest tot schuim
Gegeeseld, als een ros aan 't steigeren; 't licht en leven,
Die door den ochtend, op een zonnestraal verbreid,
Het breed heelal bezielt, zelfs d'afgrond ingedreven:
't Is alles liefde, pracht, verrukking, godlijkheid.
't Is alles 't beeld van God; 't is hooger wellusthronne
Dan zij, waar 't sterflijk oog steeds onverzaad in zwemt,
En de opgetogen ziel droomt van de onzichtbre zonne,
Die onze onsterflijkheid tot lofgezangen stemt.
(N.G., I, 11.)
| |
[pagina 38]
| |
Uit de Dichtverhalen kiezen wij eene legende, roerend en ingetogen als een middeleeuwsch kloosterlied. Jesus' tien vreugden aan 't kruis.
Halfduister en volplechtig
Was reeds het heiligdom,
Waar 't lampvat opgehangen
Voor 't outer zachtjes glom.
En met een traan van liefde,
Ver van al 't aardsch gedruis,
Knielde, eenzaam in heur celle,
Een nonne vóór het kruis.
Zij sprak tot Heere Jesus,
In wien ze een bruidgom vond,
Dien zij haar ziele wijdde,
En die haar ziel verstond.
‘Mijn dochter lief, ge spreekt mij
Van al mijn kruisverdriet;
Maar van mijn zielevreugden,
Daarvan en spreekt ge niet?’
- ‘O Heere, hadt gij vreugde
In al uw kruisverdriet?
'k En hoorde er nooit van spreken
'k En wete daarvan niet.’
-‘Ja, 't was mij zoet en zalig
Te denken, dat voortaan
Mijn moeder lief mij niet meer
Zulk leed zou zien doorstaan.
-‘Ja, 't was mij zoet en zalig,
Dat, onder 't booste ras,
Mijn leven met geen logen
Oflist bevonden was,
‘En dat ik, wat mijn vader,
Hoe zwaar of niet, gebood,
Volbracht uit menschenliefde,
Gehoorzaam tot den dood,
‘Het was mij zoet en zalig,
't Aartsvaderlijk geslacht
Te redden, dat mij eeuwen
Beneden had verwacht.
‘Het was mij zoet te denken,
Dat ieder wie getrouw
Mijn les en leer gelooven,
Mijn werken volgen zou,
‘Mijn aanschijn zou aanschouwen
Te midden van den stoet
Der uitgelezen dienaars,
Gezuiverd in mijn bloed.
‘Ik wiste, dat ik blinkend
Na 't derde morgenrood,
Spijt al de grafbewakers,
Zou opstaan van den dood.
‘En dat mijn lijf, ontsluierd
Van aardsche nevelwolk,
Uit opgeborsten grave
Zou steigren voor het volk.
‘En dat ik in den rijke
Voor 't eeuwig vaderland,
Als Heiland zoude zeetlen
Aan zijne rechterhand.’
| |
[pagina 39]
| |
Ons Heere zweeg. De maged,
Door gloênder liefdeschicht
In 't harte diep getroffen,
Hield 't oog op hem gericht.
Het starrenheer ontwaakte
En minzaam blonk de maan,
En aan haar cellevenster
Bleef lang de zuster staan.
De schepping was aanbidding,
De blaadren roerden niet,
De zuster zond ten hemel
Een godlijk liefdelied.
En 't werd haar, of ze een antwoord
Van boven stil vernam.
Nu weende zij niet langer:
Haar boezem stond in vlam.
‘Ik zie van ver den drempel,
O Heere, van uw woon,
Maar ach, wanneer aanschouw ik
Uw aangezicht zoo schoon?’
De zon ging op en neder,
En zij, doodsvreemd aan de aard,
Sliep in op Goeden Vrijdag,
De handekens gepaard.
(N.G., III, 130.)
Dat onder zijne luimige verhalen er ook wel voorkomen, die luchtig en geestig ingekleed zijn, kan Cupido's Testament (N.G., IV, 238) bewijzen. Als proeve zijner meesterschap over den vorm en der plooibaarheid van zijn talent, leze men een zijner ouderwetsche liedekens: Out ende Jong (N.G., V, 3). Wij vermeldden hooger de dichterlijke paraphrase op Job. Wij halen er hier eene brok uit aan ten bewijze, hoe van Duyse vertalen kan en hoe hij in zijne gelukkige oogenblikken op waarlijk bewonderenswaardige wijze meester over den vorm is. De bezieling der Bijbelsche dichters schijnt in hem gevaren, hunne denkbeelden worden de zijne en hij, een zoon der lauwe Westerstranden, vindt zonder inspanning in zijne taal tonen en kleuren, die stemmen met die reuzenpoëzie en doortinteld zijn van Oosterschen gloed. | |
[pagina 40]
| |
Gods almacht.
Maar uit een stormwolk spreekt Jehovah Job nu aan:
‘Wie is hij, tegen mij waanzinnig opgestaan,
Die 't ware en valsche mengt, en lof door blaam verduistert?
Omgord de lendnen u, sta pal en onversaagd,
Gelijk een man, wanneer gij naar mij luistert:
't Is God die ondervraagt.
Verklaar 't mij, zoo gij 't weet: waar waart ge, toen ik de aarde
Vestte op een grond, die staat;
Wie spande 't meetsnoer uit, bepaalde heure maat,
En trok haar zuilen op, in 't uur dat vreugden baarde,
Wanneer, in uitgeborsten gloed,
Des hemels jubelende zonen
Gezangen hieven, en de morgenstarrenstoet
Smolt van verrukking in hun tonen?
Wie sluit de deuren van den grammen Oceaan,
Wanneer hij voortbruist, door zijn kolken
Geboord, en ik hem kleed in wolken,
En, in een donkeren orkaan,
Gelijk in windeldoeken, hulle,
Watonafmeetlijkheid zijn heerschappij vervulle.
Wie, die hem met een span beperkt, en in 't gebied
Des afgronds, met verschrikking overdolven,
Vastgrendelt, bij het woord: ‘Tot hiertoe! verder niet
Hier sterv' de hoogmoed uwer golven!’
Gaaft gij, sinds 't uur waarop de zon het eerste schoot
Te voorschijn, uw bevel den morgenkimmen?
Deedt gij den dageraad zijn purpren wieg ontklimmen?
Deedt gij een ras, verwaand en snood,
Terwijl ge een zondvloed nedergoot,
Tot les van 't aardsche zaad verzwelgen?
Bewaart het aarderijk den stap nog van uw belgen,
En 't toeken van uw alverdelgen
| |
[pagina 41]
| |
Wat andre, die den arm, stout 't tegen starrenhot
Gerezen, velde in 't stof?
Zijt gij langs 't klippige des zeegronds voortgetreden,
En drong uw voet tot aan zijn eeuwge bronnen door?
Ontsloot de poort van 't rijk des doods zich voor uw schreden?
Daagde op uw wenk zijn zwart en zwijgend schimmenkoor?
Welaan, zoo niets verschuilt voor uwen aangezichte,
Zeg mij, hoe breed het aardrijk is!
Geleid me bij de hand ten hove van den lichte,
Ter sluimerkoets der duisternis,
En toon mij beider grens. Of zaagt gij 't feestgeflonker
Des eersten morgens van 't heelal?
Weet gij, wanneer het graf u zal
Stil overfloersen met zijn donker?
Traadt gij de voorraadschuur des sneeuws bespiedend in!
Zaagt gij des hagels schatgewelven,
Voor d'onverlaat bewaard, die zijn schepper zelven
Bestormt met dollen zin?
Zeg, welke baan doorvliegt het licht bij 't levend wemelen?
Van waar golft de Oostenwind, die over de aarde ruischt?
Wie richt den stormplas den breeden weg der hemelen,
En knelt den donder in zijn vuist?
(N.G., VI, 144.)
En verder de hymne aan het paard, een der heerlijkste bladzijden uit de poëzie der Hebreeuwen en uit de poëzie des menschdoms. Dankt dit heldhaftig dier, dat d'oorlog tegenspoedt,
Den hals met maangegolf omvloten,
U zijn gebriesch, zijn vlammend oog, zijn moed, zijn gloed?
Zult ge, als de sprinkhaan, 't op doen hupplen, fel van voet?
Het stof om wemelt hem, bij 't heer woest aangeschoten.
Zijn voet doorgroeft den grond; zijn hoogmoed, met den nood
Gestegen, tergt den schrik, de wapens en den dood.
| |
[pagina 42]
| |
Nu klinkt het schild, nu blinkt het zwaard, nu snort de flitse
En schuifelt heen; aan 't hoofd der spitse
Doorploegt het forsch den grond, den boezem uitgezet,
Nu schettert de trompet,
‘Hervoort!’ roept hij, en vliegt met uitgerekte spieren,
Verslindt de ruimte, riekt den krijg, bij 't voorwaart zwieren,
En, dronken van 't geschreeuw, geeft aan 't gewoel de wet!
(N.G., VI, 148.)
Wij moeten onze aanhalingen staken om de palen van ons bestek niet te buiten te gaan. Niet echter zonder een gedicht over te nemen, het schoonste wellicht, dat van Duyse schreef, en een der schoonste, waarop voortaan onze jonge letterkunde mag roemen. Ontmoediging.
De dichter en de ziel. DE DICHTER.
'k Ben diep ontmoedigd: zie, ik heb altijd geluisterd,
Mijn ziele, naar uw stem, als naar een hoog gebod.
En geen Sirenenlied heeft de ooren mij gekluisterd:
Ik ademde voor 't dichtgenot.
DE ZIEL.
Gij zijt ontmoedigd, en u dekt al zooveel jaren
De vaan, waar Nederland u 't hoofd mede overspreidt.
Of schonk u 's Heeren hand geen vaderlandsche snaren,
En leeft in 't lied geen zaligheid?
DE DICHTER.
Ik heb mijn groene jeugd versleten
In de eenzaamheid der doodsche cel.
Ik heb de liefde zelv' vergeten,
Voor 't onverpoosde breingekwel,
En, vreemd aan schuldelooze blijheid,
Verzaakte ik, zwoegend, vreugd en vrijheid,
En zeide aan rust en lust vaarwel.
| |
[pagina 43]
| |
DE ZIEL.
Vergoedde u 't zoet van bergen, dalen,
En beemden niet het stadsgewoel,
En droomdet gij geene idealen
Ter schaûw der eiken frisch en koel?
Wat geldt de vreugd éen stond aan 't gloeien,
Bij 'sjonglings dichtertraan, aan 't vloeien
Uit de eeuwge bron van 't rein gevoel?
DE DICHTER.
Mijn vrienden hebben mij vergeten en verraden,
En d' argelooze een dolk in 't minnend hart geplant.
Ik stap, het bukkend hoofd met kommer overladen;
Niets dan de doren groeit volwelig op mijn paden,
En 'k zucht bij 't woord: 0 Vlaanderland!
DE ZIEL.
Uw vrienden zijn de Heer, uw huis en uw geweten:
De Heer, die u beschermt - uw huis, dat u bemint,
En uw geweten, vrij van staats- en dweepzuchtketen.
Moet men benijd zijn om gelukkig mensch te heeten?
Noemt Vlaanderen u niet zijn kind?
DE DICHTER.
Ik had een tooverdroom gedroomd, ter schaûw van 't loover
Des eikenbooms, die over mij beschermend boog.
Mijn boezem stroomde zacht van hoop en zegen over:
Die zegen bleefeen droom en al mijn hoop vervloog.
DE ZIEL.
Neen, zij sterft nooit de hoop, die van den hemel daalde.
Haar toortse blinkt als baak op 's werelds wijde zee.
Torquato sterft als 't Kapitool hem tegenstraalde,
Maar in zijn ziel is 't licht, is 't leven, lied en boê.
| |
[pagina 44]
| |
DE DICHTER.
Ik heb het zaad gestrooid van vrijheid en verlichting.
Ik tartte jaren lang die lamme moedontwrichting,
Die onverschilligheid van mijn landgenoot.
Ik heb jaren lang gekampt voor ziels- en geestontslaving:
De nacht drukt op de volksbeschaving,
De Vlaming hijgt naar 'tmorgenrood.
DE ZIEL.
Wat weet ge van Gods plan?... God, die verheven bronne
Van 't goed, verleende u 't licht der ongeschapen zonne,
Een straal van zijnen glans, en sprak u: Stervling, zing!
Gij zongt ook in den nacht. Houdt die u nog omslagen,
Verhoop en bid; het licht zal dagen,
Dat nacht verkeert in schittering.
DE DICHTER.
'k Heb als de wandelende Jode
Geen rust aan mijnen voet gejond;
Nog tob ik voort, tot 's Heeren bode
Mij wenke naar een stillen grond.
Ach, had ik geene liefdepanden,
Die mij met hunne onnoozle handen
Vaststrengelen, geen wederhelft,
Die 't leven door hun teedre liefde
Mij kruiden, 'k hijgde, lang doorgriefde,
Naar 't rustbed, dat de graver delft.
DE ZIEL.
Kent ge iemand, met wiens lot en leven
Gij wildet ruilen op der aard?
God heeft u troost en kroost gegeven,
En liefde en lust aan 't lied gepaard.
Hij zal u roepen t' zijner tijde,
En naast hem, wien ge uw offer wijdde
| |
[pagina 45]
| |
Te ruste leggen, Vlaandren zoon.
Uw huisgezin zal u beweenen,
Uw broeders zullen zich vereenen,
En wijden u een traan tot loon.
De zanger luisterde nog lang met diep ontroeren
Naar die verheven stem, die God ten gids ons gaf.
Nu heft hij weder 't hoofd, voelt aan zijn taak zich snoeren
Door hooger hand, ziet koel op korte schittring af,
En zet de baan stil voort, waarheen zij hem moog' voeren,
Bewust dat vree hem wacht op d' oever van zijn graf.
(N.G., VII, 115.)
Het stuk is blijkbaar meer dan eene kunstige fantazie, het is eene brok uit het leven van den dichter; hij stort er zijn overkropt gemoed in uit en schildert zich zooals wij hem leerden kennen, levend alleen voor zijne kunst, droomend van roem en onsterfelijkheid, lijdend omdat de wezenlijkheid beneden de verwachting bleef. Hij meende het wel met de wereld; hij had naar de stem van zijn gemoed geluisterd als naar een gebod uit den hooge en had uit de volle borst gezongen voor wat hij schoon en goed achtte; hij voelde daarbij iets in zich van den uitverkorene - en toch, de bazuin der faam klonk schraal, het uitzicht op onsterfelijkheid was onzeker. Wij begrijpen zijne teleurstelling, zijne ontmoediging: deze argelooze en diepgevoelde uitstorting vindt weerklank in ons gemoed. Maar wij beseffen ook, dat zijn twijfel al spoedig opklaart en zijn boezem verlicht wordt door het schrijven dezer verzen, waarin hij zich zelven en ons een voldingend bewijs levert, dat, wat ook de menschen en het nageslacht over hem | |
[pagina 46]
| |
dachten en zegden, hij toch wel degelijk een zanger bij Gods genade was. | |
II.Waarom moet een man, met zoo ongemeene gaven bedeeld, die oogenblikken van ontmoediging kennen en niet zonder rede aan de uitspraak van tijdgenoot en nakomeling twijfelen? Hoe komt het, dat hij zich werkelijk in de eerste rangen onzer dichters niet de plaats veroverd heeft, waarop zijn talent hem scheen recht te geven? Het komt omdat van Duyse in al te groote mate de gebreken zijner hoedanigheden bezit. De verbeelding, la folle du logis, heerscht bij hem oppermachtig. Eens dat hij haar den teugel vierde, rukte zij hem mede door alle sferen en tijden, en langs alle slingerpaden en heirbanen, waar de gril des oogenbliks haar henen dreef. Het gevoel was overstelpend bij hem en eens dat hij zekere snaren aanroert, verteedert hij en luistert met welbehagen naar de stem van zijn verweekt gemoed. Hij weet veel en brengt het gaarne en met gemak te pas. Met die gaven wordt men een lyrisch dichter van eersten rang en werd Victor Hugo het. Maar de kunstenaar moet ze beheerschen; hij moet ze mennen en besturen naar de wetten van rede en smaak; hij moet dwang oefenen op zijnen geest, het plan van zijn werk en den gang zijner gedachten afhakenen en niet dulden, dat de inval van het oogenblik, de klank van een woord, de noodzakelijkheid van een rijm hem van het spoor | |
[pagina 47]
| |
afleide, hem doe afwijken op eindelooze en doodloopende zijpaden. En dit kon van Duyse niet. Hij was de slaaf van het beeld, dat daar bij hem opsteeg, van het woord dat hij door zijn hoofd hoorde zingen of dat door het vorig rijm was uitgelokt, van het feit, dat hem te binnen schoot en dat hij wilde benuttigen. De scherp en juist ziende denkkracht, die, met de weegschaal der waarheid en het zwaard der strengheid in de hand, het gerecht spant over elk menschelijk doen en laten, over de scheppingen zijner kunst, zoowel als over de uitspraken zijner wijsheid en geleerdheid, was bij hem te weinig ontwikkeld. Als het maar klonk en blonk bekreunde hij er zich minder om of het samenhing en niet rammelde, of de gloed al of niet door stroovuur, de glans al of niet door klatergoud werd voortgebracht. Waar hij zich weet in te toomen, waar de inspraak machtig en aanhoudend genoeg is om hem den draad zijner gedachten zonder afdwaling te doen volgen, om alle bijzaken te doen wegvallen voor de hoofdzaak, om alles stevig aan de eenheid der opvatting te verbinden en te onderwerpen, daar schrijft hij meesterlijke zangen. Waar dit niet het geval is, en al te dikwijls gebeurde dit, daar verloopt hij, daar verwatert hij, en vergroeit zijne schepping tot wanstaltigheid. Zijne heerschende gaven maken hem tot een lyrieker; zij beletten hem in de andere vakken eene meer dan alledaagsche hoogte te bereiken. Wat hij ook al voor dichterlijke verhalen schreef, een verhaler was hij niet. | |
[pagina 48]
| |
Hiertoe ontbrak hem de noodige objectiviteit; hij leefde te veel in zich zelven gekeerd om met scherpen geest en met hooge belangstelling de wereld daar buiten waar te nemen; zij trok hem niet genoeg aan, zij was hem onbekend, omdat zij hem onbemind bleef. Voeg daarbij, dat het hem te veel aan den geest van ineenzetting en afwerking mangelde om een verhaal op te bouwen en er de draden kunstig van dooreen te laten spelen. Wat hem niet bij plotselingen slag kwam in den geest gevaren, wat hij niet dadelijk kon uitspreken, gelukte hem niet. Zijne dichterlijke verhalen zijn uiteenzettingen van gekende onderwerpen uit de familie der schoolsche amplificaties of wel lyrische gedichten, waarvan de bonte tinten niet versmolten, de verbrokkelde lijnen niet tot aanschouwelijke beelden en de deelen niet tot een welgeordend, duidelijk en treffend geheel zijn samengevoegd. In de kindergedichten slaagde hij beter, omdat zijn gevoel hem het spreken eener gemoedelijke taal licht maakte. Waarom hij in het puntdicht uitmuntte zeggen wij verder. Nog uit een ander oogpunt is Van Duyse ongelijk en onvolledig. Zijn gave van improvisator schaadt hem meer dan zij hem baat: hij wil of kan zich niet bedwingen en dicht maar immer voort of de stof, die hij behandelt al of niet bezingenswaard, de aandrang sterk of zwak is, de ingeving voortduurt of ophoudt. Hij speelt de rol van den zuiderlijken verhaler, die op markt of straat zijne toehoorders boeit door zijne onuitputtelijk- | |
[pagina 49]
| |
heid, die moet voortgaan, zonder schrappen of verbeteren en wiens eerste plicht is niet te blijven steken. Hij weet niet te schiften wat het uitspreken of afwerken waard is van wat het niet verdient, te kiezen tusschen zijne invallen, tusschen een gelukkigeren vond, geschikt om door een dichter bezongen te worden, en een alledaagschen, die nauwelijks volstaat om een rijmelaar eenige regels aaneen te laten schakelen. En zoo kwam hij er toe een goed deel zijner stukken te schrijven zonder werkelijk aangegrepen en doordrongen te zijn, of wel ze in zoo kortstondige opflakkering af te werken, dat op een warmen aanhef een lauw middendeel en een verkoeld slot volgt. Hij bezat den moed of de macht niet om zijn onderwerp zoo lang in zich om te dragen en om te keeren, totdat het gerijpt was en omkleed met het best passende en oorspronkelijkste hulsel. Het geduld is een der vormen van het genie, zegt iemand, en dit is waar in zoo verre genie denkkracht is en dat denkkracht niet enkel de gave is van snel en hel op te vatten, maar ook van te overwegen en te blijven nadenken, totdat uit den inval van het oogenblik al getrokken is wat hij bevat en er alles bijgevoegd is wat er aan ontbrak om evenwicht en overeenstemming in al de deelen en onderdeelen des onderwerps te brengen. En wat waar is van zijne gedachten en zijne vindingen mag ook gezegd worden van zijne woorden. Van Duyse heeft meer dan gewone taalkennis en beschikt over een meer dan alledaagschen taalschat. Hij is bij Bilder- | |
[pagina 50]
| |
dijk, Tollens, Staring, da Costa school geweest en heeft van hen eene degelijke, alhoewel wat stroeve en soms wat holklinkende taal geleerd. Hij was Vlaming van geboorte en de levende volkspraak, met hare hartelijkere spreuken, hare kleurigere woorden, hare lossere wendingen, had zijn leven lang in zijn oor geklonken en kwam hem uit eigen beweging in de pen. Welnu, die twee kostelijke bestanddeelen vullen elkander niet aan in zijne schriften; zij loopen eerder elkaar in den weg; eenheid ontbreekt ook in zijn vorm. In zijne verzen liggen keien van grof en zwaar proza nevens glinsterende parels van poëzie, hoogdravende noten klinken nevens weeke, gemoedelijke tonen. De waarlijk treffend gebruikte of juist gekleurde woorden, de uitdrukkingen waarbij men stil blijft staan wanneer men ze voor de eerste maal ontmoet en die men later niet meer vergeet, zijn verbazend dun gezaaid in zijne talrijke bundels. Evenals hij elke stof bezingenswaard achtte, waande hij ook elk woord bruikbaar. Hij scheen een groote mate van vertrouwen in zijne bevoegdheid van taalmunter te bezitten en te meenen, dat het voldoende was, dat hij zijn stempel op een uitdrukking prentte om uit het meest verdacht metaal gangbaar geld te slaan. Dit leidde hem tot het aanwenden van allerlei gewaagde vormen, van een menigte woordkoppelingen, die recht noch rede van bestaan hebben. In den eersten zijner tien bundels Nagelaten Gedichten treffen wij, bijvoorbeeld, de volgende onhebbelijke samenstellingen | |
[pagina 51]
| |
aan: ‘broederzielsakkoorden, zelfgeloof, heillot, oogstraallonk, Godstroonwaart, hemelrouwtoorts, aanbid daglichtstof, landsgeschiednisblad, zangdingswreker, toonschepping, rederenegaat.’ Is het noodig aan te stippen, dat onze taal, zoomin als eenige andere, onbeperkt plooibaar en kneedbaar is, dat zij aan wetten gehoorzaamt, dat het niemand toegelaten is zijn willekeur in de plaats dier wetten te stellen en dat, wie dit waagt, de taal doet verwilderen en noodzakelijk de boete zijner schuld draagt? Van Duyse gevoelde wel, dat hij voor de vuist geene onberispelijke verzen schrijven kon; hij kwam herhaaldelijk terug op zijne bewerking en iemand, die met zijne bibliotheek bekend is, verzekerde mij, dat de randen van de exemplaren zijner dichtbundels met verbeteringen overdekt zijn en dat hij de vertaling van zijnen Reinaert de Vos tot driemaal toe herdichtte en eigenhandig in haar geheel herschreef. Ook dit feit toont de bewegelijkheid, de koortsigheid van zijnen geest. Hij zocht niet totdat hij een blijvenden vorm gevonden had en, na er eenen waardig gekeurd te hebben om zijne scheppingen in te kleeden, veroordeelt hij hem al spoedig daarna tot verdwijnen. Het lijdt voor ons geen twijfel, dat indien hij zijn eigen werken hadde moeten heruitgeven, hij ze voor een goed deel zou herschreven hebben, zooals hij die van Willems herschreef, toen hij ze na den dood van dezen herdrukken liet, en zooals hij die van Mevrouw Van Acker hertoetste, vóor dat zij in druk verschenen. | |
[pagina 52]
| |
Van Duyse had werkelijk een ongemeen gemak om verzen te schrijven en rijmen te vinden; het een en het ander was klaarblijkelijk een spel, geen inspanning voor hem. In plaats van die gave te benuttigen om uit den vormenschat, die hem ten dienste stond, alleen het keurigste te kiezen, scheen al te dikwijls het eerste het beste of het slechtste hem goed genoeg. Dat het rijm moet gehoorzamen verstond hij in dezen zin, dat wanneer hij het eene geschreven had, het andere maar moest volgen, of het geroepen was door den zin of niet, of het dezen versierde of verlamde, of het iets of niets zegde. Hudibras' rijmrecept: One for sense and one for rime, schijnt hij trouw gevolgd te hebben. En zoo gebeurde het, dat de dichter, die dweepte met zijne kunst, zich liet verleiden tot het schrijven van zoo menig stuk, dat weinig of niets met kunst gemeen heeft, en dat de Vlaming, die zoo fier was op zijne taal en haar zoo vurig vereerde, zich liet medesleepen tot roekelooze verkrachting harer wetten en miskenning harer eigenschappen. Wij haalden hooger eenige zijner potsierlijke woordkoppelingen aan, wij laten nog eenige voorbeelden van zijne andere tekortkomingen volgen. Ziehier een staaltje van zijne stoprijmen en stopwoorden. Vraag en antoord.
Waarom ik ze blijf beminnen,
De geliefde mijner jeugd;
Waarom ik, met ziel en zinnen,
Haar verheffe naast de deugd.
| |
[pagina 53]
| |
Waarom ik mij voel ontvonken
Door de schoone poezij,
Kuisch van lippen en van lonken
En den boezem vrank en vrij.
Tranen lokte ze uit mijn oogen
Als ik nog een knaapje was,
En des jonglings denkvermogen
Blies zij aan tot gloed uit asch.
Redekunst was mij haar klaarheid
En welsprekendheid heur kracht;
Eer en godsdienst mij heur waarheid,
En ze schiep mij licht uit nacht. enz.
(N.G., I, 5.)
Zoo wordt de schoone poëzie geroemd door den vurigsten harer vereerders; in zulke hortende, koele taal en met zulke afgesleten beelden wordt de liefde van zijn leven uitgesproken! Welke minnares zou zich niet beleedigd gevoelen door zooveel oppervlakkigheid en gemaaktheid? De dichter heeft geen oorspronkelijk, geen aangrijpend denkbeeld, niets dat zeggenswaard is, en lage er al een gelukkige inval in de negen strofen, hij wordt versmoord in den stroom van alledaagschheden, waarin hij zwemt. Wat in twee regels kon uitgedrukt worden wordt tot vier uitgedijd: het derde en vierde rijm zeggen door den band niets en staan daar enkel als weergalmen op het eindwoord van het eerste en tweede vers. In de vierde strofe is de gedachte onduidelijk, de uitdrukking nauwelijks verstaanbaar. Er is daar wel spraak in van Redekunst en Klaarheid, van Welsprekendheid, van Waarheid en Licht; maar | |
[pagina 54]
| |
geen van al deze hoedanigheden vindt men in de verzen, die er van gewagen. Ziehier nog eene strofe uit: Outerkrans voor de nieuro ingeroijde St Annakerk te Gent: 't Was weinig, dat in onze dagen
Het ijzer d'aardbol, als ten vlammenwagen
Gerezen, krimpen deed en plaats en tijd:
Jehovah onze God, der kunsten Opperheere,
Bouwkunstnaar van 't heelal, moest dan niet 't uwer eere
Het ijzer ook zijn toegewijd?
't Is in den wal der Gentenaren
Dat Roelant's geest zoo'n tempel sticht
Ter eer van 't ongeschapen wezen,
Dat Gent bewaken bleef, met vaderlijk gezicht,
Sinds onze Belfroot, in de lucht vol glans gerezen,
Voor geene acht eeuwen zroicht.
(N.G., I, 16.)
Ik sta niet stil bij de deerniswaardige zwakheid van al die verzen, maar vestig de aandacht op den dwaaltocht der gedachten: de ijzerenwegen doen de ruimte krimpen (niet den tijd, zooals de dichter zegt); het ijzer moet ook aan Jehovah, den bouwkunstenaar van het heelal, gewijd worden; in Gent bouwt Roelandt zoo een tempel (waar het ijzer zeker een bescheiden rol in speelt); God, wien deze tempel gewijd wordt, bewaakte Gent, zoolang de Belfroot bestaat, dit is sedert acht eeuwen (het Belfort is geen zeven eeuwen oud en, vóór het bestond, zal het Opperwezen de stad wel met geen stiefvaderlijk oog aanschouwd hebben). De dichter is meegesleept door een in vallend beeld of woord en gaat voort op sporen, waar niemand moed of | |
[pagina 55]
| |
macht heeft hem te volgen. Het toeval wil, dat het beeld zoo weinig op zijn plaats is als een locomotief in een kerk; geen nood: hij geeft het een draai en een wrong en het past dan toch, ten naasten bij. Het beeld roept een woord te voorschijn, dat klinkt, en daar moet de aardbol ‘ten vlammmenwagen rijzen.’ Door middel van een steenen kerk wordt het ijzer aan Jehovah gewijd. Omdat het woord tijd rijmt op geroijd, doen de spoorwegen den tijd krimpen. Om een rijm to bekomen op sticht wordt gezegd, dat God Gent bewaakt, niet alleen sedert het Belfort bestaat, maar sinds het voor geen acht eeuwen zwicht, dit is, volgens Willem Bartjens, sedert aanstaande eeuw. Rubens, en het doet mij leed, dat het nu juist die meester moest zijn, heeft het voorrecht genoten Van Duyse herhaaldelijk valsch te doen zingen. Ziehier wat de dichter zegt van de opening van zijnen grafkelder in October 1855. Na ruim twee eeuwen was het plechtig uur geslagen
Waarop in 't einde een straal uit Rubens' graf zou dagen,
En Antwerps kunstgewijde zoon,
Met statelijken stap, vol sombre zaligheden,
Het onderaardsche rijk zou binnentreden
In Gods aloude woon.
(N.G., I. 110.)
Men zon denken, dat een straal in een grafkelder binnendringt en er niet uit opdaagt; Antwerps ‘kunstgewijde zoon’ is de kunstenaar of zijn de kunstenaars, die het onderaardsche rijk, dat is het graf, bezochten; | |
[pagina 56]
| |
vol sombere zaligheden moet ik onopgehelderd laten: het rijmt op binnenireden. In de Vlaamsche kunst leest men: Gij, stoute Rubens, dien het worstelperk doet groeien,
O meester, groot van naam, wiens puikpenseelen gloeien,
Die zonder teugel schept en zonder einde werkt,
't Heelal en zijn geschikte op 't kunstdoek doet ontwaken
Paleis en Cathedraal van uw luister blaken,
En met uw adlaarsblik het kunstvak overdekt.
(N.G., VII, 230.)
Onbeduidender van gedachte, onbestemder en onnauwkeuriger van uitdrukking ware het al moeilijk iets te zeggen van den grootsten der Vlaamsche kunstenaars. De helft der slotwoorden staat ook hier klaarblijkelijk voor het rijm. Ziehier nog een bewijs, hoe het rijm de woorden lokt: Als ge op 't ombliksemde gebergt voor Isrels koren,
Almachtige, in uw woord een onverganklijk licht
Deedt opgaan, klonk uw stem hun luid in sidderende ooren:
‘Geen afgod voor mijn aangezicht,’
En Israël te vroeg dit hoog bevel vergeten,
Danste, verdierlijkt ras, rondom het gouden dier,
En stelde diep verblind, zijn schandelijke keten,
Voor Gods verheven heilbanier.
(N.G., I, 139.)
Zelfs dan, wanneer hij zijne handigheid ten toon spreidt en wij deze bewonderen, is zij dikwijls meer schijn dan wezenlijkheid. | |
[pagina 57]
| |
Ziehier een staaltje van rijmkunst door flikwerk ontsierd. De jonggeboren.
Wij zongen en sprongen, wanneer we u zoo blij
Eerst vonden omwonden, de leedjes niet vrij,
Zoo kleintjes, zoo reintjes, o hertekensdief,
Och Heertjes, zoo teertjes, met de oogjes zoo lief.
Liefkindje, zoet vrindje, uwe ouders tot vreugd,
Voor kusjes en lusjes, voor liefde en deugd.
Sa, moedig, loop spoedig, en speel met ons mee.
God spare u, beware u. Dit is onze bee.
(N.G., V, Laatste Kindergedichtjes, 63.)
Zoo zijn nog in het Dragonderkensspel, een prettig stukje anders, drie van de vier rijmen op ‘trompet’ stoprijmen. Een tooneel, verward geteekend en slordig gekleurd: De zonneschijf zonk vurig rood
Het Westen volheerlijk in den schoot,
En zedigjes keek zoo menige ster
Met goudenen oogen uit van ver.
Een boer, langs de baan,
Trad langzaam aan,
't Gebergte af, en zakte
Neer in de vlakte,
Vol vrede
Bij bede
Zoo menige malen,
Na 't licht was aan 't dalen
Doorstapt, als hij op zijn gemak
Terugkwam naar zijn needrig rieten dak.
(N.G., III, 32.)
| |
[pagina 58]
| |
In de Taalburcht bezingt hij de moedertaal. Ware het hem niet gemakkelijk geweest iets beters dan de verzameling banale strofen daarover ten beste te geven, waarvan wij slechts de eerste afschrijven? Wij zonen van het Vlaamsch geslacht,
Door leed noch last gebogen,
Wij trekken met vereende macht
Den taalburcht op ten hoogen;
Als vasten vrijheidswijk
Voor allen, arm of rijk.
Geen dag, of hij ziet steenen
Ten bouwe saamvereenen,
En langzaam stijgt hij hooger.
(N.G., V, Liedekens, 143)
Het zou ons veel te ver leiden moesten wij uit al de bundels voor elke soort van tekortkomingen voorbeelden aanhalen. Om een denkbeeld van de gemiddelde waarde der gedichten te geven, achten wij het doelmatiger eene reeks stukken te nemen zonder kiezen, en de vijf eerste van den eersten bundel wat van naderbij te beschouwen. Het eerste van al is getiteld de Poëzie en gewijd aan wat den dichter het liefst was van al. De stof was dus wel van aard hem te begeesteren. Ziehier hoe hij ze behandelt: Ik doorzocht met jongen lust
Ieder kunstgenot,
Dat een hemel in 't gemoed
Afstraalt, in 't verkwikte bloed
Als gedaald uit God.
| |
[pagina 59]
| |
't Heb geluisterd naar de ziel,
Die in 't snaartuig zong,
En naar 't koor wien 't levend lied,
Dat gevoel en smaak verried,
Uit den boezem drong.
'k Heb de scheppingen gesmaakt
Van een Raphaël,
Die een wereld, lang vergaan,
Weer voor de oogen op doet staan
Naar zijn kunstbevel.
Ja, in al het wondrental
Dat natuur ons schenkt
Als zij met haar milde hand
Bloemen uitstort t' allen kant
En met heil ons drenkt
Vond ik niets zoo toovrend lief,
Als een schoon gedacht,
Rijk van vorm en forsch van toon,
Tot ons eigen zieleloon
Godlijk uitgebracht.
De dichter wil de poëzie boven de andere kunsten verheffen en somt aller voortbrengselen op, aan de scheppingen der dichtkunst den eersten rang toekennende. Eene gezonde gedachte. Jammer dat de uitdrukking noch treffend noch gelukt is: een kunstgenot doorzoeken; een kunstgenot in 't bloed gedaald uit God; luisteren naar een koor, wien het lied uit den boezem drong; scheppingen smaken; het kunstbevel van Raphael: wat al uitdrukkingen van verdacht allooi! En dan de voorlaatste strofe: de bloemen heeten hier wonderen der natuur, die zij ons schenkt, terwijl zij | |
[pagina 60]
| |
met heil ons drenkt: hoe dit alles weinig past en sluit, hoe het rammelt! En de laatste: in de wonderen der natuur en in de bloemen door haar uitgestort vindt hij niets zoo toovrend lief als een schoon gedacht tot ons eigen zieleloon godlijk uitgebracht. Alles wordt ten naasten bij gezegd; niets is voldoende aanschouwelijk noch treffend in die vlottende woorden en nevelige beelden Van het tweede stuk Vraag en Antwoord spraken wij reeds. Halen wij er noch slechts de ongelukkige slotstrofe van aan: Aangeleerd, noch voort te leeren,
Lieve dochter der natuur,
Schenkt ze aan die haar niet onteeren
Haar onsterflijk hemelvuur.
Zoodus de poëzie is eene dochter, die niet aangeleerd noch voortgeleerd kan worden; deze dochter der natuur beschikt over een hemelvuur, dat zij schenkt aan die haar niet onteeren. Men zou nochtans denken, dat men om haar te onteeren haar moet bezitten, en dat, wie haar bezit, met haar hemelvuur begunstigd is. En indien het voldoende is de poëzie niet ‘te onteeren’ om haar hemelvuur deelachtig te worden, dan pent er geen klerk op een kantoor en meet er geen winkeljuffer ellegoederen in een magazijn, of zij behooren tot de bevoorrechte bezitters van het hemelsch vuur: al deze brave lieden hebben toch nooit aan onteering der lieve dochter der natuur gedacht noch gedaan. Het derde stuk heet de Keulsche Dom. Het is een | |
[pagina 61]
| |
treffend staal van dooreengewarde denkbeelden en van holklinkende woorden. De dichter heeft overal de alleenheerschappij van het menschelijk genie gezien; er is geen ander God, roept hij uit. Ongeloovig komt hij te Keulen aan. Toen hij met moeder ter kerke ging, had hem het hart geklopt; nu niet meer. Hij is getroffen door het werk van den ongekenden bouwmeester, die in God geloofde en wiens werk Gods lof verkondt. Hij klimt op den toren, aanschouwt het Rijnland, verlicht door de ondergaande zon, en herkent dat er een godsdienst des herten is. Welaan, herzien wij 't plechtig outer,
Dat in 't reusachtig koor zich heft.
Licht dat het mijnen twijfel louter;
Ik kniel van zelt er voor: mij treft
Weer diep de stemme mijner moeder,
Lang in mijns boezems graf gesmoord.
Zij spreekt: Aanbid, o christenbroeder,
God heeft mijn bee voor u verhoord
En inderdaad hij gelooft weer Als toen ik kind was, rein, onnoozel
Vouw ik de handen weder saam.
'k Belijde weer, als bij 't gekoozel
Der beste moeder, 's Heeren naam.
Die dooreenwarreling van geloof en ongeloof, van grootsch kunststuk en onbekenden kunstenaar; die plotselinge bekeering bij het aandenken der moeder en bij het zien der ondergaande zon, vormen een overvloed van vluchtige indrukken en schaduwbeelden, onbe- | |
[pagina 62]
| |
stemd gezien en onbestemd weergegeven in strofen, nu eens nuchter als proza, dan weer uitstekend gedicht en innig gevoeld. Maar het verband tusschen dit alles, de eenheid, het beeld stralend van helderen glans, de aangrijpende gedachten ontbreken of zijn slechts vluchtig en nevelachtig aangegeven. De Onzichtbare Kerk is het verheven, eenigszins stroef gezegde, maar toch kracht- en gloedvolle gedicht, waarvan wij reeds de eerste helft aanhaalden. Hierop volgt de Outerkrans voor de nieuwingewijde St. Annakerk, waarvan wij ook eene brok overschreven. Het kan in zijn geheel met de Keulsche Dom dingen naar den prijs van overvloedige en onbekookte denkbeelden. En zoo gaat het door al de bundels voort, een afwisseling van weinige uitgelezen stukken, stout van vlucht of gemoedelijk van toon, kernachtig of liefelijk uitgedrukt, en van meerdere gedichten, waarin de denkbeelden en woorden wel in ruime mate aangebruischt komen, maar onjuist of slechts ten naaste bij zeggen wat zij te zeggen hadden; waar nevens het echte goud veel meer klatergoud blinkt en de korrels graan in handvollen kaf verloren liggen. Het is te laat om te vragen of het niet beter ware geweest dat de uitgevers zich strenger getoond hadden in de keus der uit te geven stukken; het is niet te laat om den wensch te herhalen, dien wij vroeger reeds uitspraken, dat een bloemlezing van één of twee bundels worde samengesteld uit Van Duyse's beste stukken. | |
[pagina 63]
| |
Wij zijn overtuigd, dat de schrijver en de lezer er evenzeer zouden bij winnen Ga naar voetnoot(1). | |
III.Afzonderlijk vermeld dient het tiende deel der Nagelaten ten Gedichten. Het bevat onder den titel ‘Rijminvallen’ zeven honderd puntdichten en heeft eene meer dan gewone waarde. Van Duyse, die in den grond de goedhartigste en liefderijkste man der wereld was en dien wij ons moeilijk anders voorstellen kunnen dan in de wolken levend, was ongemeen prikkelbaar, wanneer het zijn naam van dichter gold. Zijn letterkundige roem was al zijn eerzucht en wie daar aan tornde raakte het teergevoeligste plekje zijner ziel. Gelijk men het wel meer aantreft onder letterkundigen van andere tijden en landen, duldde hij geene krietiek, hoe gegrond zij mocht wezen, in hoe zorgvuldig verzachtende vormen zij uitgesproken was. Met andere kunstbroeders had hij nog de eigenschap gemeen van de redelijkste en gematigdste opmerkingen niet te kunnen verdragen en zelf in zijne replieken en aanvallen van eene matelooze heftigheid te zijn. Zooals hij het zelf schreef in zijn heftigheid te zijn. Zooals hij het zelf schreef in zijn Vlaamschen Zangberg: Die meest verslingerd is op bitse spotternij
Is altijd meest vergramd, raakt iemand hem nabij.
Tegen de heeren recensenten van zijnen tijd en van zijne werken schoot hij dus natuurlijk zijne vlijmendste | |
[pagina 64]
| |
pijlen af: dan kwamen de kunst- en vakbroeders, de poëtasters en halve of kwaart geleerden, de voorbarig gedecoreerden, de te hoog opgevijzelde letterkundigen en andere vrienden en kennissen van dien aard. Daarnevens staan de openlijke vijanden; de franskiljons, de ijdeltuiten en intriganten en al wie hem tegen de borst stuit. Voor heel dit zoodje heeft hij een trap en een knap, die in weinige woorden veel zeggen en hetzeggen zonder aarzeling, zonder duisterheid, zonder doekjes erom. Het mes gaatrecht naar den man, een flits, een slag, en kopaf! Waar is de Van Duyse van daar straks gebleven, die altijd aan het draaien en dralen was, die met den mond vol woorden niet duidelijk gezegd kreeg wat hem op het hart lag of in het hoofd zong, die pleisterde en slenterde en verdwaalde langs alle slingerpaden en zijwegen? Als improvisator moest het impromptu tot zijn vak behooren; door de ijzeren wet van kortheid en knallendheid moest het hem verplichten alle belemmerende en verlammende langdradigheden af te knippen en zich tot het kruimige en strikt noodzakelijke te bepalen. Indien wij ergens betreuren, dat de uitgevers zoo karig met toelichtingen en verklarende aanteekeningen gebleven zijn, dan is het wel voor dezen bundel, waar wij zoo gaarne eenen naam of een datum zouden aangetroffen hebben bij zoo menig stukje, doelende op bepaalde personen of feiten. Om het pittige van vele der puntdichten te voelen moet men de menschen kennen en de reden, welke Van Duyse had om tegen hen verbitterd te zijn. Men vergisse zich niet in den zin van dit woord: het | |
[pagina 65]
| |
waren meestal letterkundige verbitteringen tegen den eenen of den anderen bentgenoot, die minder gunstig over zijne verzen dacht of die, zooals het tegenwoordig heet, hem wat te hardnekkig doodzweeg. Van Duyse at zijne wraak liefst niet koud; dadelijk waren de stekelige zetten gevonden en toegeduwd. Hij liet ze niet drukken, maar zijne vrienden kregen ze te hooren en aan het papier werden zij toevertrouwd. Zevenmaal honderd stuks van dit posthuum gebroed komen nu voor het eerst te voorschijn, gonsend, fladderend, met venijn in den angel of honig aan de pootjes; en wie weet of er nog niet enkele grossen in den korf gebleven zijn. Hadde de dichter ze moeten laten verschijnen bij zijn levenstijd, hij hadde zelf stof geleverd tot een nieuwen ‘Oorlog op den Vlaamschen Parnassus’. Nu de aangevallenen metden aanvaller of verweerderte rusten liggen, mogen wij onze letterkunde met de aanwinst der Rijminvallen geluk wenschen; zij mogen gerustnevens de puntdichten van Staring en de Sneldichten van Huygens, nevens de Quicken en de Rommelsoo van Roemer Visscher geplaatst worden. Laat er ons een paar van aanhalen, met het woord toelichting, dat de uitgevers ons onthielden. Van Duyse had J.F. Willems' nagelaten gedichten uitgegeven en was op den inval gekomen, heel de verzameling te herschrijven; het was met goed inzicht gedaan, maar het was dwaas. Doctor Frans Snellaert, terecht weinig ingenomen met deze vreemde handelwijze, drukte zijne afkeuring uit in eene recensie van | |
[pagina 66]
| |
den bundel. Van Duyse antwoordde; Snellaert drong aan. De zoon der Muzen nam het den volgeling van Esculaap zeer euvel op en in de Rijminvallen komen de speldeprikken en de mokerslagen in dichten drom op het hoofd van Doctor Frans neer. Wij halen er het meest malsche staaltje van aan: Onverbeterlijk.
Frans schreeuwt op mij fel Barrabas
Omdat ik de eerste kranke dichten
Van Willems zaliger genas,
Als ik dien wilde eene eerzuil stichten.
Frans, autocraat van 't letterrijk,
Heeft bij zijn vit- nog rijmelvlagen.
Maar wie zal ooit diens dichtstal vagen?
's Mans vers is onverbeterlijk.
(N.G., X, 93.)
Doctor Van Peene had Van Duyse niet verborgen, dat hij niet bijzonder gunstig dacht over de tooneelstukken van onzen dichter. Van Duyse, die het niet eens was met zijnen beoordeelaar, wreekte zich op den gekenden en verdienstelijken blijspelschrijver met het volgende kwatrijntje, dat lang in het geheugen der Gentsche letterkundigen is gebleven en dat wij hier voor het eerst gedrukt vinden. Wonderdichter en wonderdokter.
Jan speelt een aardige rol:
Sangrado zonder water en Shakspear' zonder vuur.
Hij poëteert zonder Apol,
En geneest zonder mercuur.
(N.G., X, 231.)
| |
[pagina 67]
| |
De uitgevers drukken het laatste woord met een hoofdletter, Van Duyse schreef het met eene kleine, en daarin zit hem het venijn: Van Peene toch gaf zich uit voor een specialist in het genezen van zekere ziekten, waarvoor anderen kwikzilver bezigden en waarvan hij zijne klienten zonder mercuur bevrijdde. Van Kerckhoven had in zijne Noordstar Van Duyse's Rubens' menschliedendheid eenigszins ongunstig besproken; terstond wordt een ander vierregeltje op dezen derden arts afgeschoten. Zoo hij maar schrijven kon.
Van Kerckhov' - welk een naam om recensent te wezen! -
Ontsluit voor Pindus’ nat een troeble waterbron.
'k Vergaf hem niet te kunnen lezen,
Zoo hij maar schrijven kon.
(N.G., X, 210.)
Van Duyse, die geen vriend was van blokken op een vers, duwt zijne minder ongeduldige kunstgenooten de volgende welgelukte omwerking Van Alphens gekend kinderrijmpje toe. Geduld.
Geduld is eene schoone zaak
Om eenig zware rijmeltaak
Gelukkig uit te voeren:
Dit zag ik laatst in een Poëet,
Die uren lang zijn nagels best
Om op het rijm te loeren:
Hij rustte niet, voor hij dien schat
Gevangen in zijn klauwen had.
(N.G., X, 37.)
| |
[pagina 68]
| |
Voor wien het volgende bestemd was willen wij maar niet raden; sloegen wij den nagel op den kop of sloegen wij op een verkeerden, het ware al even onplezierig. Lettersoep.
De lettersoep, die gij ons biedt,
Is welgekruid: daar schort het niet!
Ze is naar 't recept van d'echten smaak
Vervaardigd: dat is niet de zaak.
Maar weet gij, waar 't aan schort, o vriend?
Zij wordt ons ijskoud opgediend.
(N.G., X, 103.)
Niet alles heeft betrekking op letterkunde; luimige zetten en welgekruide spreuken van breeder beteekenis komen in menigte voor. komen in menigte voor. Verloren moeite.
Gij spreekt bestendig kwaad van mij,
Ik spreek van u bestendig goed.
Vergeefs gepraat, vergeefs getoet!
Geen enklen mensch bepraten wij.
(N.G., X, 73.)
'T waarom.
‘Ei, Milton, wil mij toch verklaren,
Waarom men, op zijn veertien jaren
Den schepter in ons Engeland
Alreeds mag nemen in de hand,
En op zijn achttien enkel treden
In d'echt.’ - ‘Wel, tastbaar is de reden.
Een volk, schoon soms ook ongetrouw,
Bestuurt men lichter dan een vrouw.’
(N.G., X, 102.)
| |
[pagina 69]
| |
Gevolgtrekking.
‘'t Zijn meestal ezels, al de kindren voortgekomen
Van ouders, om hunne kennis geëerd.
'k Heb van vader dit dikwijls vernomen.’
‘Vriend, uw vader was vast geleerd.’
(N.G., X, 108.)
Niet alles klinkt bitter en scherp. Nevens de hekeldichten komen er verzen voor, waarin der verdienste warme hulde wordt gebracht of een gemoedelijk woord wordt gesproken. Aan den latijnschen dichter hofman peerlkamp.
Bij hel zenden van de Hosschiana. Aan u, die Hosschius omkransde,
Vóór ik mijn blikken hief tot hem,
U, wiens Latijnsche lier al glansde
Vóór ik, verwakkerd door zijn stem,
Den Bard, met ongelijke treden
Op 't schittrend dichtpad na dorst treden,
Zend ik deez' Hosschiana, Bard.
De dichtkunst was mij. niet ter baker,
Hoezeer geliefkoosd van mijn hart,
Ik ben als hij geen Vates Sacer.
Licht scheurt ge er menig blad ook uit,
Onwaarde naklank zijner luit.
Maar dat dit blad ten minste blijve,
Waar ik uw naam op 't voorhoofd schrijve,
O Hosschius' eerwaarde spruit.
N. G., X, 238.)
Christus' leer.
Zoete godsdienst, vreugd en vrede,
Lust en liefde, band en bede,
Schut en schild bij smaad en smart,
Neen, uw glans schuilt in geen boeken.
Wie ook met het brein u zoeken
'k Zocht en vond u met het hart.
| |
[pagina 70]
| |
In den werke, in geest en waarheid,
Niet in klanken, maar in klaarheid,
Niet in wijsgeerswet of brief,
Niet in twistelijk te handelen
Maar in christelijk te wandelen
Ligt en leeft ge, godsdienst lief.
(N.G., X, 74.)
Met deze verklaring van een verlichten geest en een vredelievend gemoed, even goed gevoeld als gezegd, sluiten wij onze wijdloopige aanhalingen. Wij zijn lang blijven stilstaan bij van Duyse's werk en hebben er veel uit overgeschreven, omdat het zijn nut kan hebben met voorbeelden duidelijk te staven wat wij te loven en te laken hadden. Wij hebben met nadruk gewezen op de onvolkomenheden in Van Duyse's werken, omdat zij volgens ons het treffendste voorbeeld leveren, datonze jonge dichters kan voorgehouden worden, om hen te waarschuwen tegen alle toegevendheid jegens zich zelven, tegen alle proefneming met de poëzie van ‘klinkt het niet zoo botse't’. Wie zich meer talent gevoelt dan Van Duyse en meer meesterschap over de taal bezit, hem zouden wij misschien zeggen: ‘Ga uw gang; wetten en regels zijn voor geen genieën gemaakt; die scheppen ze zelven en leggen ze anderen op.’ Misschien zouden wij het zeggen. Waarschijnlijker nog zouden wij ook den rijker begaafde in overweging geven, wat wij allen aanraden, die zich geroepen voelen of achten in verzen te schrijven, namelijk een keurig denkbeeld, in eene keurige taal gekleed, den menschen ter bewondering en genie- | |
[pagina 71]
| |
ting aan te bieden. Wij zouden den meer zoowel als den min begunstigden dichteren op het harte drukken de kunst als iets heiligs, als tempeldienst op te vatten en het outer niet te naderen dan met schroom in het hart en met geloof aan wat zij zeggen gaan, van geen taal over de lippen te laten komen, die niet uit het gemoed vloeit, die niet de zuiverste is, welke zij spreken kunnen; in andere woorden, niets te schrijven dan wat zij gevoelen, innig gevoelen en wat hen diep heeft getroffen door zijne schoonheid, zijne waarheid, wat hun boezem deed kloppen om het geluk van het vaderschap, toen zij het schiepen. De Muzen zijn vrouwen en godinnen, zij eischen ontzag en ingetogenheid; zij wreken zich op hem, die haar te vrijpostig en oneerbiedig bejegent. Poëzie is geen alledaagsche bezigheid, het is zondagswerk en hare kinderen moeten in den fraaien, den onberispelijken dos van zondagskinderen gekleed gaan. De vinding zij dan grootsch of bevallig, tragisch of luimig, dat er kunst zitte in de inkleeding en de uitdrukking, datde vorm bewerkt en getemperd zij, dat al het onzuiver er uit gebrand en gesmeed worde, opdat de schepping dure en glanze als veerkrachtig staal, als gedegen goud. Een dichter moge warm van gemoed zijn, gemak van zeggen hebben; indien hij zich zelven laat bekoren door het geklikkak van zijn woord en rijm, indien hij zijn ingevingen niet toetst aan den goeden smaak en aan het gezond oordeel, indien hij niet weet het valsche van het echte te onderscheiden en af te scheiden, brengt hij geen | |
[pagina 72]
| |
genietbaar werk voort, is hij geen volledige, geen ware kunstenaar. Wij hebben eveneens doen uitkomen welke kostelijke gaven Van Duyse bezat en wat hij voor uitstekend werk in zijne gelukkige oogenblikken voortbracht. Als dichter was hij ongelijk; als mensch en als burger, als vurige Vlaamschgezinde, die in al zijn doen en laten geen sterker drijfveer kende dan de liefde tot zijn volk en den ijver voor zijne taal, was hij al de uren zijns levens dezelfde. Hetzij wij dankbaar het schoone in een deel zijner scheppingen genieten, hetzij wij betreuren dat een ander deel ongenietbaar zij, onze plicht is het immer in Van Duyse een der oudste en trouwste baanbrekers der Vlaamsche Beweging te herdenken en te vereeren. 2 April 1887. (Het Nederlandsch Museum, 1887). |
|