Een drijtal verhandelingen over de geschiedenis der letterkunde
(1865)–Max Rooses– Auteursrechtvrij[p. 94] | |
Het vlaamsche volkslied
| |
[p. 95] | |
men altoos met een hartelijk genoegen, met eene zachte vreugde de liederen wederhoort, die men als Knaap zong of van anderen hoorde zingen, bijzonder als het zulke liederen geldt, welke sedert onheugelijke tijden het voorrecht genieten van aan klein en groot ten tolk te yerstrekken, om de vreugde lucht te geven, of om de merkwaardige gebeurtenissen aan te stippen. Wat eene wereld van herinneringen ontstaat er in ons niet, bij het hooren van dees of geen rijmpje, dat moeder ons zong, om onze kindertranen te drogen; wat zalige stonden van huiselijk geluk, van onbewolkte zaligheid verrijst er in ons geheugen, bij het hooren van deuntjes, die wij als kinderen zongen, na ze op grootmoeders schoot geleerd te hebben. Die herinneringen zijn onuitwischbaar, omdat zij ons spreken van de reinste vreugde, die wij ooit genoten, van de wezens, die ons het meest beminden en die wij het meest liefhadden, van aandoeningen, waar alles zuiver en oprecht en niets met baatzucht of valschheid bevlekt was. Even warm zijn de aandoeningen, die wij gevoelen, als wij de verzamelingen onzer oudere volkszangen openslaan. Gelijk de liederen, die wij als kinderen leerden, ons de eerste dagen van ons bestaan herinneren, zoo ook zien wij voor onze oogen ons verleden als volk verrijzen, wanneer wij de zangen terugvinden, die onze voorvaderen zongen. Inderdaad, de volksliederen zijn de levende gedenkteekens der | |
[p. 96] | |
geschiedenis van eenen stam; zij verhalen wat hem sedert zijne eerste dagen wedervoer, wat hem deed weenen of juichen, wien hij vervloekte, of zegende, of bewonderde; en al die pijnlijke of blijde voorvallen, die het leven van een volk kenmerken, verhalen zij niet op den kouden toon der geschiedenis; neen, zij zijn de wanhoop- of vreugdekreten zelven, die de voorvaderen slaakten; alle zijn uit het hart zelf opgeweld, en trillen nog van warmte en gevoel. Als de tijd de geschrevene of gebouwde gedenkteekens lang reeds vernield heeft, dan nog leven zij voort, jeugdig en krachtig, en verhalen ons van een lang verleden. Hoe zouden wij ze dan niet achten en beminnen, die stemmen onzer vaderen, die ons uit de verre tijden nog levendig in de ooren weêrgalmen? Hoe zouden wij niet trachten geen enkel dier woorden verloren te laten gaan? Wat mij betreft, ik heb altoos met vreugde en nieuwsgierigheid onze oude gezangen opgespeurd; maar nooit werd ik er zoo innig door ontroerd, nooit gevoelde ik hunne schoonheid zoo diep, dan als ik ze las, wanneer ik mijn geliefd Vlaanderen verlaten had. Hoe dikwijls, in den vreemde, spraken zij mij van mijne taalgenooten? Hoe aangenaam deden zij mij menigen langen winteravond slijten! En heden wil ik trachten, u eenige der gevoelens van voorliefde en bewondering mede te deelen, welke ik voor onze volkszangen koester. Ik zeg bewondering, en, in der waarheid, weinige letterkunden zouden op eenen zoo grooten en | |
[p. 97] | |
kostelijken schat van volksliederen, als de onze, kunnen wijzen. Duizenden volkszangen zijn ons bewaard gebleven; Snellaerts lijst telt over de 400 bundels. Mijne taak zou te zwaar zijn, zoo ik op éénen avond gansch die onafzienbare verzameling wilde doorloopen. Ik zal mij heden dan ook alleen bij die liederen bepalen, welke ons van uit de middeleeuwen zijn overgebleven, en die onwedersprekelijk de kostelijkste perels van onzen schat uitmaken. Nevens de waarde, die zij aan hunne oudheid en geschiedkundige herinneringen te danken hebben, zijn zij hoogst belangrijk, omdat zij uitsluitelijk aan Vlaanderen behooren, en aldus met den Reinaert en de school van Van Maerlant de hoofdwerken eener letterkunde zijn, die voor geene an dere gelijktijdig moet onderdoen, en die, eilaas! zoo vroeg en zoo jammerlijk in onze gewesten moest uitsterven en vernield worden. Dit tijdperk heeft ons weinige echte historische liederen nagelaten; wij hebben voorgenomen, deze te behandelen tezelfdertijd als die der 16e eeuw, die zeer talrijk zijn. En, daar wij dezulke niet als volkszangen aanzien, welke aan dezen of genen dichter dienden, om een persoonlijk gevoel lucht te geven, zoo kunnen wij gereedelijk onze middeleeuwsche volkspoëzie in twee vakken verdeelen: de ballade en het godsdienstig lied. | |
[p. 98] | |
I.De middeleeuwsche balladen verhalen ons de sagen en legenden, die tot de verste oudheid opklimmen, en meestendeels door alle volkeren van den Germaanschen stam bekend zijn en gezongen worden. Vervat in den schilderenden en levendigen toon, dit letterkundig vak eigen, vloeien zij over van echte poëzie en zouden nog heden ten dage onzen dichteren tot toonbeeld kunnen dienen. Wat gevoelvolle tonen vinden wij schier in elken dier dichtregels; wat al trekken, die ons terugvoeren naar de oudheid, waar de dood en de min altoos zoo innig vermengd waren; hoe heilig en grootsch de liefde bij de jonkvrouwen, hoe moedig en standvastig zij bij de ridders was! Wat al fierheid en wat al weemoed, wat al krachtige moedwil en wat al roerende gelatenheid zich in die zangen paren! Wat ingeboren gevoel van zangerigheid, wat fiksche en bondige trekken in het malen der toestanden! Opent de verzameling dier liederen, en eene heldere straal van poëzie ruischt u tegen, rijk genoeg om ook de dorstigsten te laven. Een lied biedt zich gansch natuurlijk aan, om de verzameling te openen, namelijk het Hildebrants-lied. Terwijl al de overige zangen ons alleen toegekomen zijn, vervat in handschriften der 15e eeuw of in gedrukte uitgaven der 16e, | |
[p. 99] | |
bezitten wij van dezen, nevens den jongeren text, ook den oorspronkelijken, die waarschijnlijk tot de achtste eeuw moet opklimmen. Het oude gedicht is bij de lezing onverstaanbaar geworden; het heeft nog het eindrijm niet, en bezit slechts het aanrijm (alliteratie.) Maar met de overlevering ontdeed zich het lied van den verouderden vorm; en, gelijk wij het nu bezitten, verhaalt het in epischen trant, hoe Hildebrant zijnen zoon en zijne vrouw wedervond. Dees lied is op de innigste wijze met onze oude heldensage verknocht. In de Nevelingen is de oude Hildebrant, met zijnen meester Diederik van Bern, aan het hof van Etsel, als daar de Burgundiërs aankomen; het is hij, die Chriemhilde doodt, nadat zij den gevangen Hagen het hoofd heeft afgeslagen en aldus een einde stelt aan den nood der Nevelingen. De sage noch de geschiedenis verklaren wie Hildebrant is; en ik kan mij hier niet inlaten met de gissingen, die over de bediedenis van den naam zijn uitgebracht; Diederik van Bern integendeel draagt in de Nevelingen den naam van koning der Amelingen, en de geschiedenis erkent in hem Diederik, koning der Ostrogothen, die het Roomsche rijk in Italië ten gronde bracht. Die naam had later zulken weêrklank in Noord-Europa verkregen, dat men hem waardig achtte eene plaats, en nog wel eene voorname, in het later verzamelde Nevelingen-lied te bekleeden. Altoos is hij daar verzeld van Hildebrant, en ons lied treft het | |
[p. 100] | |
krijgerenpaar aan, op het oogenblik dat de getrouwe dienaar den koning gaat verlaten, om naar zijn land terug te rijden, en dat hij dees besluit aan zijne wapenmakkers doet kennen. Hertog Ameloen waarschuwt hem, dat hij niet ongedeerd zal aankomen, daar hij onderwege zal te strijden hebben tegen eenen jongen held, die elken voorbijganger aantast. Die waarschuwing kan natuurlijk geenen indruk te weeg brengen op het onversaagde gemoed van den ouden krijger; beschimpend antwoordt hij: ‘Soude hy my daer aenranden
Met eenen evelen moet?
Ic doorhouwe hem sijnen schilde;
Ten doet hem nimmer goet;
Ic doorsla hem sijnen schilde
Met eenen schermerslach,
Dat hijt sijner vrou moeder
Een jaer wel claghen mach.’
En, toen hij later den jongen Hildebrant op ‘des markes pleine’ vond, en deze hem beval terug te keeren, grijpt een redetwist plaats, die welhaast in gevecht verkeert. De oude antwoordt: - ‘Soudic te rugghe keeren
En houden mijn gemac?
Van strijden en van vechten
Ic al mijn daghen sprac,
Van strijden en van vechten
Al tot mijn henevaert,
Dat zeg ic u, wel jonger helt,
Daeraf is grijs mijn baert.’
| |
[p. 101] | |
- ‘Dien baert sal ic u uutrucken
En daertoe seere slaen,
Soe dat u dat roode bloet
Over u wangen sal gaen.
U harnas en uwen schilde
Moet ghy my geven....,
En ghy blijft mijn gevangen,
Wilt ghy behouden sijn.’
- ‘Mijn harnas ende schilde
Daer heb ick my mede geneert;
Ic en was noyt mijn dagen
Van eenig man verveert.’
Sy lieten daer hare woorden
En gingen met sweerden slaen.
...........
...........
Die jonge bracht dien ouden
Een al soo swaren slach
Dat hy van alle sijn dagen
Verveerder noyt op en sach.
Sijn peert spronc achter rugghe
Wel twintich vademen wijt.
‘Den slach die ghy daer slaget,
Heeft u geleerd een wijf!’
- ‘Soudic van wijven leeren,
Dat ware my groote schand,
Ic heb noch ridders en heeren
Al in mijn vaders lant;
Ic heb noch ridders en knechten
Al in mijn vaders hof;
En wat ic niet geleert en hebbe
Daer over soo leeric noch.’
| |
[p. 102] | |
Het quamp soo dat die oude
Liet sincken sijn groenen schilt,
Soo dat hy der jongen Hildebrant
Sijn sweert al onderginc;
Die greep hem in sijn midden
Aldaer hy tsmalste was;
Hy wierp hem neder ter aerden
Al in dat groene gras.
En nu bespot de overwinnaar den overwonnen ridder; schimpend vraagt hij naar zijne herkomst, waarop de jonge Hildebrant antwoordt met zijne ouders te noemen. Dan volgt de herkenning tusschen vader en zoon en hun gezamentlijke terugkeer bij vrouw Goedele. Eenige kleine vlekken zijn in dit eerbiedwaardig overblijfsel van vroegere dagen geslopen; maar, zoo als men ziet, hangt het ons een treffend tafereel op van de woeste zeden der onverschrokken krijgers, die het Roomsche rijk verdelgden. Onmiskenbaar draagt het in den ganschen samenhang, zoowel als in de minste bijzonderheden, de blijken van den Germaanschen heldentijd; in woorden en daden is het zijner edele afkomst waardig. Ook, al wisten wij niet stellig, dat onze held eene plaats verwierf in het Nevelingen-lied, dan nog zou onze volkszang ons genoeg aanduiden, dat hij tot eenen epischen sagenkreits behoort, en onder alle opzichten waardig is er in opgenomen te worden. Een lied, dat nog tusschen ons volk voortleeft, maar dat | |
[p. 103] | |
oneindig meer geleden heeft door de mondelijke overleveringen of door eene domme herdichting, is dat ‘van den hertog van Brunswijk hoe hij verzeilde op de wilde zee’. Brunswijk is ten oorlog op zee gevaren, na alvorens bij het afscheid eenen ring met zijne vrouw gedeeld, en haar den raad gegeven te hebben van te hertrouwen, zoo zij hem na zeven jaren niet zag wederkeeren. Zijne vloot vergaat gedurende een onweder, en zijn schip blijft alleen over. Hij en zijne manschap zwalpen op eene ongekende en gevaarlijke zee rond, en zien dagelijks den hongerdood te gemoet. Nu komt op zekeren dag een felle roofvogel, en ontvoert eenen der zeelieden. Brunswijk ziet hier een reddingsmiddel in; hij gebiedt, dat men hem in eene ossenhuid naaie met zijn zwaard, en hem op het dek nederlegge. De roofvogel ontvoert hem, en brengt hem in het nest zijner jongen. Daar snijdt de hertog de ossenhuid open, doodt de jongen en gaat om het land te verkennen. Hij ontmoet eenen leeuw, vechtende tegen eene slang, doodt deze, en verwerft zich aldus de erkentenis van het dier, dat hij bevrijd heeft. Lang verschafte hem de leeuw voedsel; maar haast ging het zevende jaar verstrijken, en de hertog dacht met weemoed aan den oorlof, dien hij zijner echtgenoote gegeven had. Toen hij eens aldus in gepeinzen verzonken was, kwam een schip aanlanden, en de duivel, die tusschen de bemanning was, stelde den hertog voor, hem dien nacht nog, gedurende zijnen slaap, tot Brunswijk te voeren; zijne ziel | |
[p. 104] | |
moest het loon van dezen dienst zijn. De hertog stemt toe, en neemt den leeuw mede aan boord. Op weinige uren legde bet wonderschip den weg af tusschen het onbekende eiland en de woonplaats des hertogen; maar op het oogenblik dat men het land ontwaarde, krabde de leeuw zoo aanhoudend zijnen meester in het aangezicht, dat deze ontwaakte vooraleer men aankwam, en aldus het verdrag met den duivel gesloten vernietigde, omdat hierin bepaald was, dat de overtocht slapend moest gedaan worden. De hertog komt in zijn paleis, op het oogenblik dat zijne vrouw een nieuw huwelijk aangaat; hij zendt haar de helft van den ring, waarvan zij de andere helft bezit, en zoo wordt hij erkend en herneemt zijne wettige plaats. Even als het Hildebrants-lied ons van de Franken verhaalt, die in de 6e en 7e eeuw het Roomsche rijk overmannen, stroomden, zoo herinnert ons dit lied aan de ruwe Noormannen, welke, twee eeuwen later, op hunne broze vaartuigen, het Karolingische rijk van alle kanten bestormden. Iets wat merkwaardig mag heeten, is, dat de laffe omwerking, welke tusschen het volk verspreid is en niet minder dan vijf en zestig coupletten beslaat, nog tamelijk zuiver de maat en den bouw van het Nevelingenvers behouden heeft. En die maat is al te zeer gekenmerkt, dan dat men hier aan een bloot toeval moge denken: inderdaad, het Nevelingenvers, met zijne zes verheffingen in stede van voeten en met zijn midden- en eindrijm, heeft niets | |
[p. 105] | |
gemeens met onze latere versmaat. Zoo klimt dan de eerste bewerking op tot de 11e of 12e eeuw. In het Hildebrants-lied vinden wij de helden van ons groot epos weder; in het lied van Brunswijk is het de vorm, die behouden bleef. De stof zelve van dit gedicht is eveneens innig verknocht met de Germaansche heldensagen; de opvoering door eenen grijpvogel, de strijd met den draak of slang, de onbekende zee, de verdeelde ring, zijn zoovele omstandigheden, die vaak in de oude Duitsche gedichten voorkomen. Tot even oude tijden klimt de jager uit Grieken op. Het herinnert ons op treffende wijze dit tijdstip, waarop de oude en de nieuwe godsdienst in strijd waren, en de jongste wel de overhand behaald had, maar uit het volksgeheugen het bijgeloof aan weldoende of schadelijke wezens en aan hun bovenmenschelijk vermogen nog niet uitgewischt had. Voor het volk was de macht van de Noordsche bezweerster nog boven die der duivels van het Christendom verheven. De jager uit Grieken werd door cene toovenares ontvoerd op eenen berg, waar hij bestemd was, aan het spit gebraden te worden, een lot dat velen reeds te beurt gevallen was. Hij redt zich met te verklaren, dat hij de zoon van den koning der Grieken is. De kol antwoordt: | |
[p. 106] | |
- ‘De koninck vande Grieken
‘Dat is een reusich man:
Soo groot sult ghy niet worden,
Wat baet u 't leven dan?’
- ‘Zou ick soo groot niet worden?
Ick ben maer elf jaer oudt;
Ick zal nog grooter worden
Als gheenen boom int woudt.’
- ‘Sult ghy nog grooter worden
Als gheenen boom int woudt,
Soo gheve ick u mijn doehter,
Soo welgedaen, soo houdt.’ (*)
‘Sy draegt op haren hoofde
Een croon van peerlen fijn:
Een coninck mochtse vraghen,
Sy sou voor hem niet sijn.
Sy draegt aen hals en borste
Een lelie met een sweert,
De duyvels uter hellen
Die sijnder af verveert.’
- ‘Ghy roemt soo seer u dochter
Ick wilde dat ickse sach:
Ick soudese vriendelijck groeten
En bieden den goeden dach.’
- ‘Neemt daer dit cleyne peerdeken,
't Loopt snelder als den windt,
Ick salt u heymelijck leenen
Dat ghy mijne dochter vindt.’
| |
[p. 107] | |
De jagher clom opt peerdeken,
En hy reedt sijnder vaert.
‘Oorlof, ghy swarte hoere,
U dochter is veel te swart,
Ick wil met haer niet trouwen!’
- ‘Soo ghy hier by my waert
Ghy soudet my niet segghen:
U dochter is veel te swart!’
Zy nam daer op eenen knoeste
En sloeg eenen boom daer neer
Soo dat sy 't woudt deed daveren;
Maer de jagher en was er niet meer.
Even gelijk dit lied sporen van het oude geloof onzer voorouders draagt, zoo vinden wij blijken van hunne ruwe en barbaarsche zeden in het lied van Halewijn. Bloeddorstigheid en moorderij zijn de gewone driften dier halfwilden, en maken dan ook den hoofdtoon van dezen zang uit. Het lied is overigens buitengewoon keurig van vorm. Halewyn was een ridder, die door zijne bekoorlijke stem de jonge vrouwen uitlokte en ze in het bosch voerde, om ze aldaar te verworgen. En dat vernam eens conincs kint,
Die van haer ouders so werd bemint.
Si ginc al voor haer vader staen
‘Och vader, mag ic naer Halewijn gaen?’
O neen, mijn dochter, neen gi niet;
Die derwaert gaen en keeren niet.
| |
[p. 108] | |
Hetzelfde ongunstig antwoord krijgt zij van hare moeder en zuster op dezelfde vraag. Eindelijk: Si ginc al voor haer broeder staen:
‘Och broeder, mag ic naer Halewijn gaen?’
‘'t Is mi al eens waer dat gi gaet
Als gi u eer maer wel bewaert
En gi u kroon maer recht en draegt.’
Si is al op haer kamer gegaen;
Si deet haer besten kleedren aen.
Wat deet si aen haren lijve?
Een hemdeken fijnder als zijde.
Wat deet si aen haer schoon korslijf?
Van gouden banden stond het stijf.
Wat deet si aen haren rooden roc?
Van steke tot steke een gouden cnop.
Wat deet si aen haren keirle?
Van steke tot steke een peirle.
Wat deet si aen haer schoon blond hair?
Een croone van goude en die woeg swaer.
Si ging al in haers vaders stal
En koos daer tbesten ros van al.
Si sette haer schrijlings op het ros
Al singend en klingend reed si door tbosch.
| |
[p. 109] | |
Als zij te midden van het bosch gekomen is, ontmoet zij Halewijn en rijdt met hem voort, totdat zij een galgenveld bereiken, waar zijne vorige slachtoffers hingen. Hier zegt de bloeddorstige ridder haar: ‘Mits gi de schoonste maget sijt
Soo kiest u dood, het is nu tijd.’
- ‘Wel, als ik dan hier kiesen sal
Soo kies ie tsweert noeh boven al.
Maer treet eerst uit u opperst kleet,
Want maegdenbloet dat spreit zoo breet.’
En eer sijn kleet getogen was
Sijn hooft al voor sijn voeten laeh.
Met dit bloedige zegeteeken rent de maagd naar huis terug: En als haer vader dat vernam
Tverheugde hem dat si weder quam.
Daer werd gehouden een banket
Dat hooft werd op de tafel geset.
In dit lied treedt voor de eerste maal eene vrouw op, ofschoon wel niet in eene bijzonder vrouwelijke rol; wij zullen ze in de volgende liederen altoos op den eersten rang zien en de breedste plaats innemend. Als het ontstaan van het Christene ridderwezen de zeden | |
[p. 110] | |
van westelijk Europa gemilderd had, en de zucht naar wapenroem eene gelukkige afleiding in het dingen naar vrouwenliefde gevonden had, onderging het lied natuurlijk den invloed dier zeden. De ballade zal eenen tijd lang van geene wapendaden meer gewagen, en alleenlijk de lotgevallen van minnende ridders en freulen bezingen. Wij zullen echter in de eerst volgende liederen zien, dat die overgang zoo schielijk niet was, en dat, wanneer de min de harten niet beving, zij zich nog tot de wreveligste Wandaden lieten medesleepen. Onder het opzicht van vorm zijn de liederen eveneens beschaafder en keuriger geworden; zachtere denkbeelden eischten zachtere uitdrukkingen. Zoo verhaalt het Wachter-lied het noodlottig einde van twee geliefden en van den slotwachter, die hunne bijeenkomst vergemakkelijkte. Eene koningsdochter haalt den wachter van haars vaders slot over, om haar buiten wete harer ouders de poort tot eene liefdesamenkomst te openen; zij belooft hem drie uren voor den morgend terug te keeren. De wachter opent. De sterren hoghe saten,
Het maentje so clare scheen,
De maghet liet haer dalen
Op eenen blauwen steen,
Aldaer dat clare water spranc,
Daer by so stont een linde,
Daer de nachtegael sat en sanc.
| |
[p. 111] | |
De maagd belast dezen vogel, den gewonen bode der geliefden, haren minnaar te verwittigen, dat zij hem wacht; die woorden hoort een dwerg; hij zegt, dat hij door den ridder gezonden is, om haar te geleiden. De maagd gelooft hem, en De dwerrech nam de maghet
By haer snewitte hant,
Hy leidese al so verre
Tot dat hy sijn moeder vant:
‘Och moeder dees maecht hoort my alleen,
Ick vondse ghister avond
Op eenen blauwen steen.
- ‘Vont ghijse gister avont
Op eenen blauwen stein,
So brengtse wederomme
Sen hoorter noch u, noch mijn;
So brengtse weder sonder verdrach!
Daer sullen noch drie om sterven
Eer datter aencomt de dach.
En inderdaad, terug op de plaats der bijeenkomst, vindt de jonkvrouw haren minnaar in zijn bloed badend, en doorsteekt zich op zijn lijk. Den wachter op den toren
Hoe luide wast dat hy sanc:
‘In drie en dertich jaren
Noit naeht viel my so lanc!
Al dieder verholen te vrijen plach,
Tis tijt maer datse scheiden,
Ick sieder den lichten dach.’
| |
[p. 112] | |
De moeder hoort den wachter en vermoedt een ongeluk, zij zoekt te vergeefs naar hare dochter; de wachter boet zijn misdrijf met den dood. Het lied zegt: Sij lieten hem hauwen en kerven
Ghelije eenen brasemviseh,
En het eindigt met deze nog al onverwachte zedeles: Och waerom hebben sy dat ghedaen?
Omdat geen conines kinderen
Meer uit avontspelen souden gaen.
De sporen van bijgeloof, die het lied draagt, en de onmenschelijke trek, die het sluit, duiden genoeg aan, dat de beschaving nog met de ruwste misbruiken te kampen had. Iets dergelijks vinden wij in het lied van Brunenborch, waar nogtans de zachtere gevoelens reeds eene breedere plaats innemen. De vrouw zijns heeren had hem eene gansch onschuldige genegenheid getoond; de ridder verhaalt het zelf: ‘In een boomgaert quam ic ghegaen
Daer vant ice scoene jonevrouwen staen
Si plucten de roosen tot eenen cranse
Ende wilde der mede ten avont danse.
Mi dochte dat mi den hemel ontsloot
Doe mi die scoenste een cranselijn boodt
Die se voor mi had willen plucken
Met haren handekens suverlicke.’
| |
[p. 113] | |
Een valsche ridder bemerkte dit en bracht het zijnen heere over. Brunenborch werd gevangen en in den kerker geworpen. Daer sat hi wel seven jaer in,
Sijn kop werd wit, ende grauw sijn kin,
Sijn moet begon hem te breken;
Geen woort en konde hi spreken.
Ende dat verhoorde dat vrouken fijn,
Si dede sadelen haer telderkijn;
Si quamper al bi den toren
Ende liet haer stemme hem hooren:
‘O Brunenboreh, hebdi mi lief?
Ic ben der niet tot u gerief,
Ic ben voor minen man alleine;
Een kusken doch gevie u reine.’
- ‘Mochtie hier noeh ligghen seven jaer
Ende aenscouwen u oghen claer,
Ende eens dages met u spreken
Daer soude mi niet gebreken.
De valschaard hoort op nieuw die samenspraak, en brengt ze zijnen heere over. Nu wordt Brunenborch gehangen en Si sneden hem uut sijn herte frisch;
Si gavent der liefste teten.
‘Wat is dat, seide si, dat ie eet
Dat my soo wel gesmaket heeft?
- ‘Dat was van Brunenborchs herte.’
Dat dede der vrouw groote smerte.
| |
[p. 114] | |
‘Hebbie dan gheten dat herte fijn?
So schenket my den koelen wijn;
Den eersten drone die sy daer drane
Haer herte in duisent stukken sprane.
Een roerender voorval en veel zachtere gevoelens zijn in het schoone lied Het daghet in den Oosten uitgedrukt. Een ‘joncfrou,’ uitgegaan zijnde om haren geliefde te ontmoeten, vindt slechts zijn lijk; niemand wil haar bijstaan in het begraven, en zijzelve vervult die droeve taak. Si nam hem in hare armen,
Si custe hem den mont,
Si custe hem gheen corter wilen,
Maer also menegher stont.
Met haren blonden haren
Dat si wreef af dat bloet;
Met hare cleene schoone handen
Dat si sijn ooghen sloet;
Met sinen blanken sweerde
Dat si sijn grafken groef;
Met haren sneewitten armen
Dat sine ter aerden droech.
Met haren blanken handen
Dat si dat belleken clane;
Met hare suete heldere stemme
Dat si vigilien sane.
‘Nu willie mi begheven
In een clein cloosterkijn,
Ende draghen die swarte wilen,
Teeren des liefsten mijn.’
| |
[p. 115] | |
Gij ziet wat stappen gedacht en vorm te gelijker tijde gemaakt hebben: het terugstootend barbaarsche is verdwenen, en reeds heeft het Christene element zich in de liederen vertoond: kerk en klooster vervangen bosch en slottoren. Als voorbeeld van de volmaaktheid, welke het lied op dit tijdstip bereikte, wil ik U het lied van de twee conincs kinderen in zijn geheel aanhalen, U waarschuwende, dat hier, gelijks elders, de taal in den bewaarden tekst verjongd is. Van twee koningskinderen. Het waren twee conincskinderen,
Sy hadden malcander soo lief;
Sy conden byeen niet comen,
Het water was veel te diep.
Wat deed sy? Sy stac op drie keersen,
Als savonds het dagelicht sone.
‘Och liefste comt, swemter over!’
Dat deed sconines sone, was jone.
Dit sach daer een oude quene
Een al soo vilijnieh vel:
Sy ghinker dat licht uytblasen.
Doen smoorde die jonghe held.
‘Och moeder, mijn liefste moeder,
Mijn hoofdjen doet mijnder soo wee!
Mocht icker een wijle gaan wandelen;
Gaen wandelen al langs de see!’
| |
[p. 116] | |
- ‘Och dochter, mijn liefste dochter,
Alleen en moogt ghy daer niet gaen:
Maar wect uwe joncste suster,
Laet die met u wandelen gaen.
- ‘Och moeder, mijn joncste suster
Is noeh een soo cleinen kint;
Sy pluckter wel alle die bloemekens
Die sy onder weghen vint.
Sy plukter wel alle die bloemekens,
Die bladerkens laet sy staeu.
Dan claghen die lieden en seggen
Dat hebben sconincskinderen gedaen.’
- ‘Och dochter, mijn liefste dochter,
Alleen en moogt ghy daer niet gaen;
Maer weet uwen joncsten broeder,
Laet hem met u wandelen gaen.’
- ‘Och moeder, mijn joncste broeder
Is noeh een soo cleinen kint:
Hy loopter naer alle de voghels
Die hy onder weghen vint.’
De moeder gine naer de kerke,
De dochter gine haren gane,
Tot syer by twater een visscher,
Haers vaders visscher, vant.
‘Och visscher, soo sprae sy, visscher,
Mijns vaders visscherkijn,
Ghy soudt er voor my eens visschen
Het sal u ghelonet sijn!’
Hy smeet sijne netten int water,
De loodekens ginghen te gront;
Int corte was daer gevisschet
Sconines sone, van jaren was jone.
| |
[p. 117] | |
Wat troe sy van haren hande?
Een vingherline roode van goud.
‘Houd daer, seyde sy, goede visscher,
Dees vingherline roode van goud!’
Sy nam doen haer lief in haer armen,
En custe hem aen sijnen mond.
‘Och, mondeken, cost ghy noch spreken!
Och, herteken, waert ghy gesont!’
Sy hielter haer lief in haer armen
En sprone er met hem in de see.
‘Adieu, seyde sy, schoone wereld
Ghy sieter my nimmermeer.
Adieu, o mijn vader en moeder,
Mijn vriendekens alle ghelije.
Adieu, mijne suster en broeder,
Ic vare naer themelrijc.
Wat zachte en roerende poëzie, wat kinderlijk onschuldige gedachten, wat zangerige taal! Zuiver en hecht is de liefde, waarvan dit lied getuigt: aan het leven verzaken uit liefde tot den beminde, is zeker wel het hoogste blijk van getrouwheid, dat men hem geven kan, en nogtans wordt deze opoffering overtroffen door die waarvan het lied van de Verholen liefde spreekt. Een ridder reist af, en vraagt aan zijne geliefde, dat zij zeven jaren in de wildernis zoude leven. Zij ont zich zelve de melaatschheid in, en vraagt dan aan haren vader: ‘Och vader, bouwt my daer een huis
Al met het teeken van 't heilig kruis,
| |
[p. 118] | |
Een huis al met een celle,
Waer ik alle urekens van den nacht
Kan kleppen de Lazarusche belle.
De vader bouwt er haer daer een huis
Al met het teeken van 't heilig kruis,
Een huis al met een celle
Waer dat z’ alle urekens van den nacht
Kan kleppen de Lazarusche belle.
Na zeven jaren en eenen dag,
Dat zij uoch maen noch zon en zag
Dan door een spleteken van ter zydeu
Zag z’ haren minnaer komen terug
Op een koningspeerdeken ryden.
Maar welhaast blijkt er eene kiem van verderf in die ridderwereld, in die samenleving, waar adel en deugd schenen gepaard te gaan, ingeslopen te zijn. Die kiem zullen wij zien ontwikkelen, de grondvesten van die hoofsche wereld splijtend en door de ontaarding tot den val bereidend. Zoo zien wij verleiding en ontrouw vereenigd in het lied van Eenen Ridder ende een Meisjen jonck. Een ridder verleidt een jong meisje en verlaat haar nadien. Haar broeder gaat tot den ontrouwen minnaar en zegt: ‘Si die met uwen kinde was bevaen
Die leit er hier doot ter eerden.’
Als de ridder zulks verneemt, beveelt hij zijnen schildknecht: | |
[p. 119] | |
‘Haelt mijne spere ende ooc mijn schilt,
Doet mijn swaert aen mijn sijde!
Men vintder valscher boden so veel,
Ic wil daer selver gaen rijden.’
Ende doen hi opter beiden quam,
Hi hoorde die elocken clinken;
Hi hoorde wel aen der clocken clane
Dat si inder eerden moest sinken.
Doen hi al op dat kerchof quam,
Hi hoorde die papen singhen,
Hi hoorde wel aan der papen sane
Dat si haer ter eerden wilden bringhen.
Ende doen hi in der kerken trat
Hi sach sijn liefsten staan in bare
Ghedect met eenen barencleet,
Recht oft si ghestorven ware.
Doen hief hi op dat barencleet:
Hi sach haer clein vingherken roeren,
Doen locch daer hare roode mont
Doen si hem ghewaer wert daer voren.
‘Staet op, staet op, mijn soete lief,
Wel overschoone joncfrouwe!
Ic en sal nu noch nimmermeer
U worden onghetrouwe.
Al waert mijn vader ende moeder leet
Ende mijn broeders alle vijve,
So sal ic u nemen voor mijn bruit
Ende u trouwen tot mijnen wijve.’
| |
[p. 120] | |
Nog veel aanstootelijker schijnt de ongetrouwheid van den ridder uit het lied Ic stant op hooge bergen, als men ziet op welke lage rekening zij gegrond was. Een ridder heeft eene maagd verlaten, omdat zij hem niet rijk genoeg toescheen; deze heeft zich in een klooster begeven, waar zij kort nadien verneemt, dat haar vader gestorven is en haar een groot vermogen nalaat. De ontrouwe minnaar verneemt dit en spoedt zich de verstootene op te zoeken: Mer doen hi quam voor dat clooster,
Hi clopte aen den rine.
‘Waer is dat joncste nonneken,
Dat hier lest wijdingh ontfine?
Het is so schoonen kint.’
‘Dat alderjoncste nonneken
En mach niet comen uit:
Si sit alhier besloten:
Si is haren Jesus bruit,
Ende looft hem overluit.’
Dat alderjoncste nonneken
Ghinc voor den ruiter staen;
Haer hairken was afgeschoreu,
Een nonnencleet had si aen;
Die minne was al ghedaen.
‘Ghi moecht wel thuiswaert rijden,
Stout ridder! ghi moecht wel gaen;
Ghi moecht een ander verkiesen;
Mijn minnen is al ghedaen,
Een ander leven nam ic aen.
| |
[p. 121] | |
Doen ic was een haveloos meisken
Doen stiet ghi mi metten voet,
Had ghi dat woord doen gheswegen
Dat hadde gheweest u goet
Stelt nu te vreden uwen moet.’
In het lied Van de Koningsdochter zijn de laatste sporen van ridderlijke heuschheid verdwenen. De minnaar wordt er een gemeene verleider, gedraagt zich later als een dorpere kinkel, en het geheel eindigt met een tafereel van terugstootende ongevoeligheid. Het lied is slechts later gedrukt; maar sommige bijzonderheden en de zuiverheid van stijl duiden zijnen middeleeuwschen oorsprong aan. ‘Een graven kint’ ontvoert ‘een konincs dochter’ en verlaat haar met een pas geboren kind. Bij de scheiding zegt de hardvochtige minnaar tot de jonge moeder: ‘Ick wou dat ghy ontbonden waert
Al met u kleine kint,
En dat iek u begraven sach
Onder den groenen lind.’
Niet min barsch klinkt het antwoord: ‘Woudt ghy dat ick begraven lach
Onder den groenen lind,
Dan soudick oock wel willen
Dat ghy by de kele er aen hingt!’
En dan volgt een walgelijk tooncel: | |
[p. 122] | |
De ridder hief zijn linker hand
En gaf haer eenen slach,
Soo dat sy opter aerden viel
En hoorde noch en sach.
‘Al hebdy my gheslaghen,
Schoon lief, ten is gheen nood;
Eer seven jaren omme sijn
Soo gaet ghy nog om brood.’
Al voor de seven jaren
De ridder ghinck om brood
Met een lasersklep in sijn handen;
Hy had soo grooten nood.
‘O kint van seven jaren,
Set vader eenen stoel;
Ick heb den dach beleefd
Hy was een ridder koen.
O kint van seven jaren,
Gheeft vader nu wat broot;
Ick heb den dach beleefd
Hy had het niet van noode.
O kint van seven jaren,
Schenkt vader nu wat wijn;
Ick heb den dach beleefd
Hy was de liefste mijn!’
Haer vader achter de deure stont,
Hy hoorde 't hooghe woort,
Hy troc sijn blanc sweert uitte schee
En hieuw hem af sijn hooft.
| |
[p. 123] | |
Hy nam dat hoofdeken by het hair,
Hij wierp het in haer schoot:
‘Hout daer, mijn jongste dochterken,
Beweent dees appel root.’
- ‘Soud ic het al bewenen
Dat hier te bewenen waer,
So had ie wel al de daghen were
Die daer comen in het jaer.’
Zoo diep was de ridderpoëzie gevallen; welhaast zal het volkselement in de liederen dringen, er allengs eene grootere plaats in bekleeden en eindelijk den adel er uit verbannen. De overgang van de liederen, waar de adel de helden oplevert, tot die, waar het volk zichzelf bezingt, het vervangen der Germaansche sagen door de Vlaamsche burgerlicderen is uiterst merkwaarding en gemekkelijk stap voor stap na te sporen. Maar, vooraleer in die nieuwe wereld te treden, moeten wij nog eenen blik terugwerpen op die, welke wij verlaten. Tot hiertoe heb ik er mij slechts op toegelegd, om de opvolging der ons toegekomen zangen naar tijdsorde vast te stellen en ze te doen erkennen als trouwe afschilderingen van het tijdperk, waartoe zij behooren; nu zij het mij toegelaten, ze ook onder het oogpunt der volmaaktheid van hunnen vorm te beschouwen, eene volmaaktheid, die wij op geen ander tijdstip zullen wedervinden. Als men eene liederenverzameling opent, waar oude en nieuwe | |
[p. 124] | |
stukken zijn in opgenomen, bijv. Het oude en nieuwe Liedekensboek van Jan Roulans, (*) het rijkste van alle, erkent men dadelijk de oudere aan de zuiverheid der taal, het sierlijke der wendingen en de waarheid der gedachten; alles is echt dichterlijk opgevat en weêrgegeven, alles draagt het kenmerk van den tijd, waarop het ontstond, en de zeden van die het eerst zongen. Dit deden wij reeds voor de gehalte bemerken en kunnen het met evenveel waarheid van den vorm zeggen. Zoo, om geen gewag te maken dan van de liederen, die wij reeds ontleedden, zien wij, dat het Hildebrants-lied even episch van gang als van inhoud is: daar klinkt het | |
[p. 125] | |
mannelijk en vroom, als de daden, die het bezingt; gespierd zijn de verzen, als de armen der strijders; zwaardreunend weêrgalmen zij, als de slagen, die op harnas en schild neêrbeuken; niet alleen de daden, maar ook de taal is der helden waardig. Het gansche is wel degelijk eene brok uit de Nevelingen, een tafereel Schnorr's teekenpen ontvloeid. Verhalend en beschrijyend is het lange lied van Brunswyck's wederwaardigheden, zoo als de Noormannen wonderbare en afgewisselde lotgevallen moesten te vertellen hebben, als zij van hunne strooperstochten in hunne haardsteden terugkeerden. In Halewijn is de vorm nog wel eenvoudig en ruw, maar reeds is de gang luchtig, de verzen zijn welluidender en streven naar zangerigheid. Hierook is het niet meer het domme geweld, dat zegepraalt, maar schoonheid en overleg doen eene jonge vrouw de overhand op eenen norschen krijger behalen. En dan, als het Christendom al dien stalen moed verzacht heeft, als de Godsdienst der liefde den Godsdienst der macht overwonnen en vervangen heeft, als niet meer wapenroem, maar vrouwenliefde de groote drijfveer der ridders zal geworden zijn, hoe dichterlijk ons volk dan de onderwerpen zijner liederen koos, hoe zoetluidend de tonen waren, waarop het ze bezong! Brunenborch, die voor alle gunstbewijs eene roos uit eenen ruiker ontving en die euveldaad met zeven | |
[p. 126] | |
jaar gevangenis boette, die later om een hem uit de verte toegezonden kus het leven verliest, acht zich gelukkig, zoo hij slechts eens daags zijne geliefde mag zien en spreken. Een zoo rein gevoel paart zich met eene zoo ijselijke straf in dit lied, dat men onwillekeurig aan sommige derschoonste bladzijden van Dante denkt. Ik sprak van dichterlijke onderwerpen: de wachter, die te vergeefs naar de geliefden uitziet, en in den klaren, stillen nacht van den toren zong, dat in geen drij en dertig jaren hij zulke lange, bange uren beleefde, is treffend opgevat, en is een der geliefkoosde toestanden van ons volkslied. De redenen, welke in het lied der Twee Konincs Kinderen de verliefde aanbrengt, om alleen zonder broeder of zuster wandelen te gaan, getuigen van eenen dichter, die rijk was aan sierlijke gedachten, en er vermaak in nam, ze kwistig uit te drukken. En dan, wat echt dichterlijke opvatting in het beschrijven van de edele jonkvrouw, die alleen haren minnaar begroef! Hebt gij nergens op een tafereel van Van Eyck of Memling dat blanke treurig droomende vrouwenbeeld gezien, dat in het kille maanlicht naast het lijk van haren minnaar geknield ‘met hare blonde haren wreef af dat bloed, met zijnen blanken zwaarde dat grafken groef, met hare sneeuwwitte handen dat belleken klonk?’ Wat roerend beeld der getrouwe en ongelukkige liefde! En zoo rein straalt dit gevoel in alle zangen van dit tijdperk door: terwijl de zuiderlijke dichter | |
[p. 127] | |
het genot der wulpsche min bezingt, kent ons middeleeuwsch lied niets dan de zuivere standvastige en oneindige liefde. Als de minnares haren geliefde derven moet, zegt zij het leven vaarwel en wordt geknakt gelijk eene bloem, die zonder steun aan het onweder overgelaten is. Al die beelden waren koo keurig afgeteekend, zoo rijk gemaald, als dichterlijk opgevat; de uittreksels, die ik aanhaalde, bewijzen zulks genoeg. In elk dezer en in honderd andere straalt het Vlaamsche kunstgevoel krachtig door, in de keurigheid der gekozene bijzonderheden en in den rijkdom der kleuren. Zonder eene vurige verbeelding te bezitten, toont ons volk hier, gelijk elders, dat het de uiterlijke vormen juist opvat en verliefd is op kleurenglans, soms die voorliefde wel eens overdrijft en bonte verwen voor levendige tonen bezigt. De liederen gaan nooit de gemoedsbewegingen na, en hechten zich alleen aan de uiterlijke vertolking door woorden en daden: dit brengt dan ook niet weinig bij, om hun kleur en leven bij te zetten. Nooit verschijnt de dichter zelf op het tooneel, nooit ontsnapt hem eene lange overweging; de helden van het lied handelen en spreken alleen en zijn daarbij altoos kort en bondig. Eene enkele uitzondering ken ik aan die gewoonte, en dit wel, wanneer het lied van de natuur spreekt: deze bemint het, vat ze juist en dichterlijk op, en beschrijft ze soms met welbehagen. Meestal worden de tijdsbepalingen gegeven bij middel | |
[p. 128] | |
van aanduidingen aan de natuur ontleend. Zoo de morgen: ‘het daghet in het oosten, het lichtet overal’; de nacht: ‘de sterren hooghe saten, het maentjen helder scheen.’ En de winter: Den winter comt acn, den mey is wt
Die bloemkens en staen niet meer int groene.
Of elders: Voor bloemekens groeyen biesen
IIet doet kniedick sneeuwen en vriesen,
Van sanghe so zijn dye voghelkens ghespent.
Den heyrt die valt te cleene,
Die velden staen alleene,
Dye bonte cracyen zijn alleen int lant.
En de lente: Die mey is so genoechlijken tijt
Het spruyten gelu bloemkens aender heiden.
Of wel: Die winter is verganghen
Ic sie des meys vertuyt
Ic sie die looverkens hangen
Die bloemen spruyten uit cruyt
In gheenen groenen dale.
Daer ist genoechlyk zijn
Daer singhet die nachtegale
Ende so menich voghelkijn.
| |
[p. 129] | |
De nachtegaal is de geliefkoosde vogel onzer liederen; men ontmoet hem gedurig; hij is de gewone minnebode der ridders, de vertrouweling der geliefden, hij verbeeldt de jeugd en de vrije natuur; soms speelt hij eene hoofdrol in het lied: Daer staet een grone linde,
Daer op singhet die nachtegael
Si singet so wel van minnen:
Och nachtegale cleyn voghelken
Wildi u tonghe bedwinghen,
Ick salder al u vederlin
Met goudraet doen bewinden.
Wat vraghe ick nae u roode gout
Oft nae u looser minnen
Ick ben een cleyn wilt voghelken stout
Gheen man en can mi bedwinghen.
Sidi een cleyn wilt voghelken stout
Can u gheen man bedwinghen
So dwinghet u die hagel, die coude snee
Die loovers van der linden.
Dwinget mi de haghel, de coude snee
Die loovers van der linde
Als dan schijnt die sonne schoon
So sal ic weder vruecht beginnen.
Die liefde voor de natuur en voor al wat verheven en groot is, kenmerkt ons middeleeuwsch lied. Er straalt | |
[p. 130] | |
overal iets vertrouwelijks, iets gemoedelijks door, dat u overtuigt, dat die menschen rein van geweten en gemoed waren, zonder kommer en zonder haat, zonder gal en zonder wrok, beminnende wat goed en schoon, wat moedig en rijk was. Zij stelden zich gansch die ridder-en koningenwereld zoo heerlijk voor, zij aanschouwden ze als wezens, zoo zeer boven hen verheven, dat zij het als eene heiligschennis zouden aanzien hebben, een onkiesch woord te gebruiken, wanneer zij van hen gewaagden. Wat diepen eerbied het volk moest gevoelen voor zijnen adel; om alzoo elke jonkvrouw in een ideaal van reinheid, elken ridder in een toonbeeld van moed te herscheppen! En dit duidt nog eens te meer den hoogen ouderdom dier zangen aan; hetzij het volk ze zelf samenstelde, hetzij hij ze van de minnestreels afleerde, zeker is het, dat in het hart van hem, die ze zong, nog geen wrok tegen zijne heeren ontstaan was, en dat het volk nog altoos de sloten als de verblijfplaatsen van alle deugd en schoonheid, en hunne bewoners als wezens aanzag, wien geene edele daad vreemd kon zijn:het vergat zijne eigene lotgevallen, om de daden zijner heeren te zingen. Maar een tijd kwam, dat gansch die samenleving in hare grondvesten geschokt werd; de adel ontaardde en verloor in aanzien en in kracht; de burgerman trotseerde hem en achtte zich zijns gelijke; en, in plaats van de liefde der | |
[p. 131] | |
schoone koningsdochter te zingen, mengde het volk onbeschroomd zichzelf als handelendpersoon in zijne zangen. De scheidsmuur tusschen de standen is weggevallen, en did zoo gunstige verschijnsel op het staatkunding gebied ontneemt aan het volksliedal zijnen eenvoud en zuvierheid. De man uit de volksklas heeft de beddekoets der edelekasteleinebestegen en uit die vereeniging onstaat een wanschepsel. In het hied zijn het de adellijke vrouwen, die den eersten stap doen tot de versmelting der standen; terwijl de norsche heeren de onedelen nog als minderen behandelen, verheffen hunne dochters mannen uit het volk tot zich. In het lied van Hanselijn bezorgt de dochter van eenen slotvoogd aan eenen gevangen landknecht de middelen ter ontsnapping, nadat zij te vergeefs hem aan haar vader tot echtgenoot gevraaged had. In het lied der Ontsnapping verlost even eens eene jonge maagd eenen gevangen ruiter, en laat zich van hem ontvoeren. In de liederen van Thysken van den Schilde, het Schryvertje, de Timmerman, werden, volgens een middeleeuwsch gebruik, tot den dood veroordeelde burgers vrijgelaten, omdat eene vrouw zich aanbood, om hen te huwen, en in die drij liederen zijn het edelvrouwen, die zich aldus voor het behoud van onedelen. opofferen. Maar niet altoos speelt de ridderklas die schoone rol; de dorper wordt stouter en verwaander; zijn grove lust ontziet | |
[p. 132] | |
de adelvrouwen niet, en in zijne liederen bralt hij er op, zijne oude meesters verschalkt te hebben. Zoo is het in de liederen Een buerman had een dommen zin, Te Gher becke binnen, een boer of een schrijver, die eene edele vrouwtotechtschennis overhaalt. In De Heer met zijn Schildknecht weigert deze laatste elk anderen dienstloon dan de dochter van zijnen meester, en verkrijgt ze dan ook. Welhaast zien wij het adellijk element gansch uit de liederen verbannen; het volk bezingt zijne eigene daden; soms aanschouwt het deze van eenen gemoedelijken en dichterlijken kant en vindt het lustige en keurige tonen, om zijne vreugde te zingen: de liederen van het Visschertje, Van de Spinster, Van het Meisje bij de Vliet, die u allen bekend zijn, bewijzen dit voldoende. Enkele malen zelf, zoo als in De edele Landman, toont het lied, dat burger en boer het volle bewustzijn hebben van hunne waarde en nuttigheid in den staat. Het begin van het lied drukt zulks onbewimpeld uit: Als ic aenmercke al dat de werelt hout bevaen
So gaet die landtman verre te boven
So my dunct naer mijn verstaen
Hij is seer duechdelic van seden
Dus moet hi prijs van mi ontfaen
Want nacien, landen, sloten, steden,
Voet hi met sine sweetighen leden.
| |
[p. 133] | |
Den goeden landtman tot alder duecht verhit
So loyael diet wel ontknochte
Hi eert, hi delft, hi haect, hi spit
Als menich edel man leit op zyn bedde sochte
Peynst, of die landtman niet en wrochte
Wie soude ons dan met trooste laven
Pausen, Coninghen, Princen, Graven,
Sullen si leven hi moet beslaven.
Maar dit was verre van de regel te zijn. In het algemeen, van het oogenblik dat de volksman in de liederen verschijnt, verdwijnt het echt dichterlijke, om plaats te maken voor het grof zinnelijke. Kiesch- en keurigheid zijn meest over het hoofd gezien, en aanstootelijke toestanden, in onbewimpelde taal voorgedragen, schijnen alleen nog kleur en smaak genoeg te bezitten, om de inbeelding van het volk aan te grijpen en zijne lachspieren in beweging te brengen. Een vreemde schrijver merkte reeds aan, dat het Nederlandsch volk, dat elk ander overtrof door zijne zedelijkheid en huiselijke deugden, zich evenzeer onderscheidde door de aanstootelijkheid zijner zangen. Het fijne gevoel in dichtkunst scheen zich van de 16e eeuw afaan verstompt te hebben, en de Spaansche censuur, die zich onbarmhartig tegen het verspreiden van elk breeder gedacht toonde, zag er geen kwaad in, de naaktste en ontuchtigste gedichten door den druk te laten verspreiden. De toon der liederen teekent zeer scherp dit tijdstip af, waar onze landaard zich verlaagt, waar zijne zuivere taal | |
[p. 134] | |
en zeden verbasteren, en zijn verstand schijnt te verstompen onder het misdadige opdringen van vreemde taal, zeden en gedachten. Arm Vaderland, wat hadt gij dan voor gruweldaden bedreven, om aldus gestraft te worden in al wat een volk heilig en schoon bezit? Gij, die wijsheid en poëzie en geleerdheid bezaat, als andere volkeren van dit alles nog beroofd waren, op uwe beurt moest u die drijdubbele kroon van het hoofd vallen. Gij, die geboodt en zongt, als anderen gehoorzaamden en nog slechts stamelden, gij moest de knecht van vreemden worden, die, als de nachtvogels, verblind door uwen glans, er onmeêdoogend al de stralen van uitdoofden en u in de duisternis wierpen, waar hunne oogen aan gewoon waren. En de ellendelingen! zij gelukten er in, in plaats der begeesterde beelden van Van Eyck, de grove slempers van Teniers als toonbeelden onzes volks te doen doorgaan. Met het bevallige der gedachten ging ook het schoone van den vorm verloren. Men zocht minder de geschikte uitdrukking te vinden, dan wel de naaktheden onder eenen prikkelenden vorm voor te dragen. Algemeen wordt de epische gang vervangen door het verhaal van den held van het lied, die zelf zijne daden bezingt. En welke held, en welke daden! De eene of andere liederlijke ruiter, die de deugd. van eene kroegdeerne aan het wankelen brengt! Hier kon dan ook wel spraak van poëzie zijn! Nevens die minne- en drinkliederen en den hun pas- | |
[p. 135] | |
senden vorm, bestaat er eene andere richting in de liederen van het einde der middeleeuwen en het begin der 16e eeuw; het is die der geletterden, der ontwikkelde geesten. Ongelukkiglijk hadden deze zelfs de verdienste der oorspronkelijkheid niet. Ten minste, als het volk van zijne liefde verhaalt, gevoelt het wat het zingt, is er leven en waarheid in zijne schilderingen, hoe grof deze anders ook mogen wezen; maar als de betweters van dien tijd hun gevoel en taal begonnen te verfijnen, ging zelfs die laatste goede hoedanigheid verloren. De verzuchtingen der verliefde geletterden doen waarlijk glimlachen om hunnen onbegrijpelijken valschen smaak. Zij waren het, die in ‘woorden van Rhetorijke’ de eersten die barbaarsche taal begonnen te zingen, waar Fransche woorden met Vlaamsche staarten het eereburgerrecht verkregen; zij waren het, die aan de vrije uiting hunner gedachten niet meer genoeg hadden, en op bonte wijze den Olympischen Hemel en de Bijbelwereld er tusschen mengden. Rampzalige knoeiers, die er in gelukten hunnen dommen smaak zelfs aan het volk mede te deelen, dat, na lang al die wanstaltige produkten vergeten te hebben, toch nog op onze dagen van Vrouw Venus en haar zoon Cupido, als ook van Bacchus’ nat voortraast, zonder te weten wat het zingt. Onze volkspoëzie ware van dit oogenblik af verloren geweest, zoo de godsdienstoorlogen, die in het midden der 16e eeuw uitbraken, geene nieuwe snaren aan het volks- | |
[p. 136] | |
gevoel waren komen geven, snaren die diep en echt klonken, omdat de tonen uit hart en ziel opwelden. Met de opkomende Rhetorijkersen dichterswas de volkszang verloren, hij versmolt zich met de kunstpoëzic en bleef, met uitzondering van de historische zangen, tot op onze dagen met haar vereenigd. Daer het in ons plan niet ligt, heden avond over de geschiedkundige zangen te spreken, kunnen wij hier het tijdperk der middeleeuwsche wereldlijke liederen sluiten, om eenen oogslag op de godsdienstige liederen te werpen, die wij van tijden bezitten. De geestelijke liederen kan men in verhalende en bespiegelende verdeelen. De eerste zijn de eigentlijke volksliederen. Wat onze middeleeuwsche vooroudershet meest in den godsdienst trof, was het leven van den Godmensch, en, in dit leven, de tijdstippen, waarop hij als een eenvoudige sterveling geleden heeft. Zoo wordt in die gezangen met voorliefde de geboorte van Christus behandeld. De gewoonte van langs de straten rondom kersmis liederen te zingen, was zeker wel de oorzaak, dat bovenal de kers- en drijkoningenliederen in grooten getalle bij ons ontstonden. Het is iets merkwaardigs, na te gaan, hoe het volk zijnen godsdienst begrijpt, hoe het de voor zijnen geest al te verhevene leeringen tot de mate van zijn verstand en tot de behoefte van zijn gevoel vervormt. Het is de hooge zending niet die Christus komt vervullen, het is zijne verhevene leer niet, die het bewondert; necn, het is de nederigheid zijner | |
[p. 137] | |
geboorte. In het volkslied heeft Christus niets meer, dat hem van het gewone zwakke wicht onderscheidt, en men erbarmt zich over hem, alsof dit schreiende kind zijner echte natuur niet bewust ware geweest. De armen en eenvoudigen hebben medelijden met de tranen die een arme weent; levendig stelde men zich al de omstandigheden van zijn lot voor: de behoefte aan alle hulpmiddelen, de guurte van het jaargetijde, het gezelschap der redelooze dieren, het aanbidden der herders en der koningen, dit alles zijn omstandigheden, die gedurig en altoos op eene levendige en eenvoudige wijze opgevat en verhaald worden. De vorm aan al die lotgevallen gegeven is daarenboven hoogst eigenaardig. Zoo loopt de reize naar Bethlehem door een land, dat niet het minste van het onze verschilt: Maria die zoude naar Bethlehem gaan,
Kersavond voor den noene:
Sint Joseph zoud’ al met haar gaan,
Om haar gezelschap te houden.
Het hageld', het sneeuwde, het maakte kwaad weêr,
De rijm lag op de daken:
Sint Joseph tegen Maria sprak:
Maria wat zullen wij maken?
Maria die zei ik bender zoo moê,
Laat ons een weinig rusten,
Laat ons een weinig verder gaan,
Aan een huizeken zullen wij rusten.
| |
[p. 138] | |
zlj kwamen een weinig verder gegaan
Tot aan een boere schure,
Waar heere Jesus geboren werd,
En zij sloten noch vensters noch deuren.
Sint Joseph die moeste om waterken gaan
En de Leije was toe vervrozen.
En als het kind ter wereld gekomen is, stipt het lied nauwkeurig al de zorgen aan, die zijne ouders voor hetzelve namen, zorgen die om hunne eenvoudigheid onwillekeurig doen glimlachen: Die moeder die makeden den kinde een bat,
Hoe lieflic dattet daer inne sat.
Wael was haer doe
Susa ninna, susa noe,
Jesus minne sprac Marien toe.
Dat kindekijn pleterden metter hant,
Dattet water uten becken spranc.
Die os ende oec dat eselkijn
Die aenbeden dat soete kindekijn.
En elders: Maria en hadde haer niet bereit
Tot enigher hande wieghencleit,
Daer si haer lieve kint in want;
Josep die toech altehant
| |
[p. 139] | |
Die hasen vanden benen sijn,
Die men ons noch tAken latet sien,
Ende daer toe dat wael heilighe cleet,
Daer God sine mensceit in ontfenc.
En dan, de aanbidding der herders is niets dan het bezoek van de eenvoudigste der menschen bij het meest verlaten der kinderen: De engeltjes, och! ja,
Die singen: Gloria.
De moeder met het kind
Die sitten in den wind.
Daerna soo kwam er by
Een herder twee of dry,
En knielden om end'om
En heetten 't wellekom.
De herders zelven verhalen hun bezoek aldus in een ander lied: Wy offerden te samen
Een klein jong lammekijn,
Ook koekskens, melk en sane
Voor 't soete kindekijn,
Na, na, kindje teer!
Sus, sus, en krijt niet meer;
Doet u klein oogskens toe,
Zy zijn van weenen moe.
| |
[p. 140] | |
Het kind begost te slapen,
De moeder sprak ons aen:
Wel lieve herdersknapen
Wilt soetjes buiten gaen:
Ulied’ zy peys en vree,
Dat brengt u 't kindje mec,
Want hy is God en Heer,
Komt morgen nog al weer.
De aankomst der drij Koningen is nog gemoedelijker opgevat. Ik moet u hierbij een der refereinen doen kennen, die zoo dikwijls in de kersliederen voorkomen: Wy komen getreden met onze sterre,
Lauwerier de Cransio,
Wy zoeken Heer Jesus, wy hadden hem geerne
Lauwerier de knier
Zyn Karels konings kinderen
Pater bonne Franselijn,
Jeremie.
Wy kwamen al voor Herodes zijn deur,
Herodes den koning kwam zelver veur.
Herodes die sprak met valscher hart,
Hoe ziet er de jongste van drie zoo zwart.
Al is hy wat zwart. hy is wel bekend,
Hy is de koning van Orient.
De vlucht naar Egypte is even rijk aan huishoudelijke bijzonderheden: | |
[p. 141] | |
Josep die liep ende ran
Dat hi een eselkijn gewan,
Daer op setten hi dat maechdekijn
Met haren wael lieven kindekijn
Maria doe vaste voert ghereet
Den langhen wech, den smalen pat,
So veer al in dat Egyptenlant,
Daer waren si al onbecant.
En elders: Josep doe den esel nam
Al biden toem.
Wat vant hi anden weghe staen?
Een dattelen boom.
Och eselken, du moetste stille staen,
Wi willen die dattelen plucken gaen;
Wi sijn seer moede:
Die dattelen boem ter eerden neech
In Marien scote.
En de wijze waarop de heilige familie in dit vreemde land leefde, wordt even nauwgezet beschreven: Maria die conde spinnen,
Dat vrouwelijn,
Josep die conde timmeren,
Si gheneerden sich doe.
Josep niet meer timmeren can,
Doe was hi also olden man,
Hi haspelde garen;
Jesus droech dat garen te huis
Den riken ende den armen.
| |
[p. 142] | |
Het kon niet anders, of het volk, dat zich zijne wereldlijke liederen zoo eigen had gemaakt, zoo levendig had opgevat en gezongen, moest op even tastbare wijze de legenden van zijnen godsdienst behandelen. Christus had zich tot hen vernederd, en onbeschroomd namen zij die opgave aan, bezongen ze op hunne wijze en bekreunden er zich weinig om, of zij soms op de goddelijke majesteit geene inbreuk maakten. Hun gemoed en hunne inzichten waren rein en eenvoudig, en hunne zangen waren de getrouwe uitdrukking van die gevoelens. Zij beminden den godsdienst der armen en eenvoudigen, en vereerden in hunnen God eerder zijne nederigheid, dan zijnen glans. Dit gaf aan hunne zangen eene diepe en indrukwekkende rechtzinnigheid en vertrouwelijkheid. Een zoo warme en vrome geest bezielt al die kersliederen, dat zij in dien vorm zeker luider tot het gemoed des volks moesten spreken, dan meer gelouterde uitboezemingen der godsdienstigheid. Opmerkenswaardig is het toch, dat het volk, dat alles in de ridderballaden zoo verheven had opgevat, in den godsdienst niets dan de zwakke en menschelijke zijde van zijnen God bemerkte en bezong. Haasten wij ons echter te doen opmerken, dat de geestelijke liederen der middeleeuwen niet eenzijdig zijn. Nevens de eenvoudige opvatting van het volk, is er eene andere strekking, die hare tolken meestendeels vindt in de kloosterzusters, die zich met poëzie bezig hielden. Bij deze straalt eveneens de vurige en reine godsvrucht der middeleeuwen | |
[p. 143] | |
door; hier echter is het niet het medelijden met het zwakke kind Jesus, maar wel de hefde tot den goeden en volmaakten Christus, die het lied bezielt. De goddelijke volmaaktheden doen uitschijnen, zich verdiepen in de eindelooze beschouwing dezer, zich vernederen in de tegenwoordigheid van zooveel glans, bezielde en onbezielde wezens tot getuigen der goddelijke grootheid en tot tolken der bewondering en der liefde nemen, dit alles kenmerkt het geestelijke lied der kloosterzusters. Gedurig nemen zij de natuurwezens en hoofdzakelijk de planten, bloemen en vogels tot zinnebeeldige vormen, waaronder Gods eigenschappen bezongen worden; zij baden zich met zooveel wellust in eene grenzelooze liefde tot God, dat zij om Hem en in Hem schijnen te leven. Alleen ontmoeten zij op die hoogte van het godsdienstige gevoel, met der menschen spraak, ook der menschen gewaarwordingen, en de brandende taal van de godsliefde gelijkt treffend op de woorden, waarmede eene minnares, smachtend van aardsche liefde, haren bruidegom zoude bezingen. Ik wil er geen ander bewijs van, dan de woorden, welke de godminnende ziel, bij zuster Bertken, haren goddelijken bruidegom toestuurt: Rou, pijn en swaer verzuchten is al in my vergaen;
O oversoete Jhesu, dat heeft dijn min gedaen!
Claer, schoon en ongemeten, veel crachten sijn daerin:
Mijn hert beghint te bernen, recht als en Scarphin.
| |
[p. 144] | |
Geen vroude en mach mi lusten in al der werelt wijt;
Alleen is mijn beghere, o Jhesu, daer Ghi sijt,
In vroude aen te scouden dijn soete claer aenschijn
Eewelijc sonder eynde in dinen love te sijn.
o Jhesu, soete brudegom, siet my van binnen aen!
Ic heb dijn soete beelde diep in mijn herte staen.
Metten cruce verheven, bleec, bloedich en seer ontdaen;
Die vlammen dijner minne sijn door mijn herte gegaen.
Hert, moet, cracht ende sinnen sijn lieflic opgegaen;
Met grooter lust, o Jhesu, heb ic di nu ontfaen;
o Jhesu, soete brudegom, ist boven myne macht,
Ic bin daertoe gecomen door dijn bernende minnen cracht.
Het is waarschijnlijk, dat die liederen nooit tusschen het volk verspreid werden, en dat zij den omtrek der kloosters niet overschreden. Ondertusschen had het echte volkslied zich eveneens van zijne oorspronkelijke eenvoudigheid ontdaan, het verstand had zich ontwikkeld en aan het gevoel eene verhevenere wending gegeven. De geheimenissen van den godsdienst, wijsgeeriger opgeval, hadden grootschheden, die het volk vroeger niet kende, en die het nu met bewondering bezong. De aanhef van het volgend kerslied heeft eene lyische verhevenheid, die van eene inbeelding, gelouterd door het verstand, getuigt. Zijt welkom lang verwachte leeuw
Uit Jacob's, Juda's groot geslacht geboren,
Tot stutting van Jehova's toren
zoo overlang gewenscht van eeuw tot eeuw;
| |
[p. 145] | |
o Werelds heiland groot van magt,
Zijt duizendvoudig welkom in der nacht!
De dag ontzag uw komst en is geweken,
De zon verdween en is bezweken,
Toen uw schijnsel scheen.
Zijt welkom licht der middernacht,
Voor dat gy ons in 't duister komt verschijnen
En doet de duisterheid verdwijnen,
En licht ons middagklaar met groote kracht!
Zijt welkom Tetragrammaton,
Zijt welkom licht, veel meerder dan de zon,
Zijt nog tien duizend malen wellekom,
o Licht van licht, tot schijn der vromen
In der nacht gesticht.
Alleen kwamen op het einde der middeleeuwen zulke uitingen van het volksgevoel zeer zelden voor. Gelijk in het wereldlijke lied ging de verfijnde wijsgeerige beschouwing ook gepaard met grove beschimpingen op wat men tot dan geëerd had en wat men later had leeren misachten. Zoo ontstonden op die tijden eene menigte volksliederen gericht tegen de kloosterlingen. Men had de pij, die men zoo lang vereerd had, opgeheven en men had daaronder eenen monnik of een nonneken ontdekt, behebt met alle menschelijke gebreken, en onmeêdoogend had men er den spot mede gedreven. De liederen van ‘het paterken langs den kant’ en van ‘het kwekelken,’ dat wel wil dansen om eenen man te krijgen, zijn de keurigste en tevens de minst aanstootelijke proeven dier verandering. | |
[p. 146] | |
Maar welhaast ontaardde het geestelijke lied geheel en gansch. Tot dan toe waren allen vereenigd gebleven in het aanbidden van hunnen God, en, zoo men zich veroorloofd had de geestelijken aan de kaak te stellen, was de godsdienst toch immer geëerbiedigd gebleven. Bij het aanbreken van de nieuwere tijden, grijpt eene diepe scheuring plaats, die het volk tegenover elkander zal stellen; dezen verwerpende, wat men aanbede had, en in bijtende smaadliederen spot en hoon werpende op de oude leer; genen op hunne beurt bespottend of verwenschend die zendelingen eener nieuwe leer, die hunnen godsdienst verspreidden met te ontheiligen al wat men tot dan toe godsdienst genoemd had. De naïeve schilderingen uit het Evangelie maken plaats voor bijbelgezangen; de warme verzuchtingen veranderen in brandende wraakkreten Gode toegestuurd, die den goede den booze’ prijs gaf. Maar dit alles behoort niet meer tot de middeleeuwen, en ik bemerk, dat ik den drempel der nieuwere tijden heb overschreden. De middeleeuwen kenden die bruischende hartstochten niet, noch die eenzijdige be oordeelingen over menschen en zaken. Zeggen wij dan vaarwel aan die schoone tijden onzer geschiedenis, waarop ons volk zich gelukkig en vrij genoeg gevoelde, om met onbekommerd gemoed te bezingen al wat het lief had en bewonderde. Schoone tijden, inderdaad, waarop alles bij ons bloeiend was, vrijheid, volksmacht en dichtkunst; tijden, die verdwenen zijn, om niet meer weder | |
[p. 147] | |
te keeren. Wat in andere landen ook tot puin gemaakt werd van vroegere instellingen, bij ons was de geboorte der nieuwere tijden pijnlijker en noodlottiger nog dan elders. Alles ging er bij verloren; en, als vreemde wapenen hier de koningsmacht en den ouden godsdienst zullen hersteld hebben, dan zullen beiden op de puinen gevestigd zijn van al wat ons duurbaar was. En in die puinen is zeker wel eene der beweenlijkste, die van onze letterkunde en volkszangen, die getierd en gebloeid hadden met het vrije Vlaanderen, en nu, balddadig door vreemde handen verworgd, zelfs geene stem meer vonden, om op het graf des Vaderlands te weenen.
EINDE. |
|