Schriftuurlyke gezangen, gerijmt, en op nieuwe zangwijzen gesteld
(1702)–Reynier Rooleeuw– AuteursrechtvrijStem: Van Psalm 97. Of aldus.1.
Wat geeft Gy rij-ke stof,
O Heere, tot uw Lof!
Sla ik mijns harten oo-gen,
| |
[pagina 245]
| |
In aandacht opgeto-gen,
Op uw geschapen werk,
’t Draagt all’ uw Goedheids merk,
En meld uw Lof: Doch meest
Uw Schep-ping na den Geest.
2.
Des Hemels schoon Gebouw,
(Daar ik de Zon aanschouw,
Ons met zijn licht bestralen,
Nu rijzen, dan weer dalen:
De Sterren en de Maan,
Nu op, dan ondergaan:
Haar werk noyt stille staan,)
Wijst my uw Grootheid aan.
3.
Al wat het Aardrijk heeft,
’t Zy ’t al, of niet en leeft,
Hoor ik met volle monden
Haars Scheppers Lof verkonden.
| |
[pagina 246]
| |
De Vogels, en het Vee,
De Visschen in de Zee,
En ’t schoon Gewas op ’t veld,
Elk Godes Lof vermeld.
4.
Maar boven al, de Mensch,
Het schoonst geschep, na wensch;
Die niet, als ’t Vee gebogen
Om laag, maar opgetogen,
Zijn oogen heft van d’aard,
Na U toe, Hemelwaard;
Verplicht door eed’ler geest,
Dat hy U, lieft en vreest.
5.
Gy, Goedertieren Heer,
Hebt boven dit, noch meer,
Hem aan uw Lof verbonden;
Als Gy hem door de zonden
Voor Uonrein, en snood,
Ellendig, krank, ja dood
Het leven geeft, en hebt
Hem dus van nieuws herschept:
6.
Als Gy, O God, aanbied
Een aarde worm, een niet,
By ’t vriend’lijk zond-vergeven,
Een eeuwig heerlijk Leven.
Gy, Die hem zoo beschenkt,
Begaaft, en laaft, ja drenkt
In uw Genade-vloed,
Wat zijt Gy Mild, en Goed!
| |
[pagina 247]
| |
7.
Mijn ziel, hier door geraakt,
(Die mee die Zoetheid smaakt)
Wil van der aard na boven,
Om U, O God, te loven:
Want zy, die ondervind,
Dat Gy haar ook bemind,
Wil niet meer slap, en slof,
Maar kloek zijn, in uw Lof.
8.
Voor al ’t genoten Goed,
En dat Gy my noch doet,
Mijn Lof tot U moet rijzen,
En stem, met schone wijzen:
Die, als het hart mee zingt,
Zoetst in uw ooren klinkt.
Laat, Heer, mijn Lof opgaan;
En neem dit offer aan.
Einde |
|