Duivels oorkussen
(1965)–Henk Romijn Meijer– Auteursrechtelijk beschermd[p. 99] | |
[p. 101] | |
‘Dat kun je niet doen. Dat kun je niet doen, Hans. Dat kun je niet zeggen - Verdomme! Nou: ik dacht er eerst net zo over als jij. Net zo. Maar ik heb de laatste tijd niets anders gelezen, bijna niets anders, en dan heeft hij toch momenten, hoe je ook verder over hem denkt -’ ‘Het enige dat mij op dit ogenblik wat kan schelen is...’ Hans onderbrak zich om met een vies gezicht naar de muziek te kijken. Hij kneep zijn ogen dicht en zuchtte: waarom praten we, waarom praten we hier, waarom praten mensen. Een meisje stak de langwerpige dansvloer over, met zwaaiende rokken, ze naderde, ze liep tegen Hans' uitgestrekte linkerbeen. ‘O,’ zei ze vluchtig. Ze keek naar hem en werd rood. ‘O, pardon,’ zei ze. Hans knikte kort. ‘Wat mij kan schelen is: vind ik dit goed, of vind ik dit slecht. Vind ik dit gedicht... Vind ik...’ ‘Je weet dat dat onredelijk is, Hans,’ zei Constant. Met zijn gezicht naar de tafel waaraan zij zaten, achterin de zaal, aan het donkere eind, mompelde hij een paar onverstaanbare woorden. ‘Je weet dat dat onredelijk is. Je weet dat ik, net zo min als jij, geloof aan een strikt wetenschappelijke kritiek - Verdomme, als het | |
[p. 102] | |
erom gaat om wetenschappelijk vast te stellen, of een gedicht goed is - wetenschappelijke waardebepaling -’ ‘Ja?’ ‘Maar, verdomme, als jij je alleen wilt interesseren voor wat jij toevallig mooi vindt - Wat is mooi? Hoe kun je dat verantwoorden? Jij interesseert je dus alleen voor jouw eigen emoties?’ ‘Ja,’ zei Hans. ‘Trouwens, ik vind niets toevallig mooi. Wat denk je?’ ‘Maar je hebt buien - en elke bui...’ Constant verzonk in een onrustig peinzen, waaruit hij opschoot toen de dansmuziek onder de ballonlampen aan glinsterende stelen uitwaaierde tot een akkoord vol willekeur. ‘Zeg, Hans!’ ‘Ja?’ Hans keek naar de krullende rookslierten boven de hoofden van de dansende studenten. ‘Ach!’ Constant haalde wat vermoeid zijn schouders op. ‘Wij denken overal zo verschillend over.’ ‘Alsof dat er iets toe doet.’ Het geschuifel van voetstappen, tuf tuf tuf tuf, snel achter elkaar, drong zich tussen hen in. ‘Jij vindt die man goed, ik niet - dat is alles.’ Hans zei het op een bijterig rustige toon. Alles? Alles! ‘Jij moet niet zo gauw op je tenen getrapt zijn, Hans. Je bent vanavond... Verdomme, het enige dat ik wilde zeggen, is...’ Hans keek Constant van achter zijn bril wantrouwend aan. Constant klopte een nog bijna vol pakje sigaretten op zijn duim, totdat twee sigaretten op ongelijke hoogte naar buiten staken. Hij gebaarde ermee in Hans' richting. Hans trok de langste eruit, hield Constants aansteker erbij, en legde hem na twee halen op de glazen reclame-asbak. ‘Wat?’ vroeg Hans. ‘Ach -’ Constant keek over zijn halfvolle glas bier de zaal in. Zijn mond stond éven open. | |
[p. 103] | |
‘Als ik... ach.’ Plotseling trok Constant zijn rug recht, hoofd achterover, de onaangestoken sigaret slingerde tussen zijn lippen. ‘Nou dan. Laten we het dan in godsnaam uitpraten - in godsnaam.’ Hij zuchtte en keek naar de tafel dichtbij waar studenten om iets lachten. ‘Uitpraten?’ zei Hans fel. ‘Uitpraten? Wat bedoel je? Wat wil je uitpraten?’ Hij pauzeerde. Dan liet hij er zachter op volgen: ‘Jij ontloopt me al weken. Je weet dat je me ontloopt. Dacht je dat ik dat niet zag? - Dacht je dat ik dat niet zag, dat jij...’ ‘En waarom dacht je dat ik je ontloop?’ ‘Ja, waarom? - Je voelt je schuldig, he.’ ‘En waarom...’ begon Constant. Alsof hij schrok van zijn gedachten brak hij de zin af. Hans nam met bevende vingers zijn glas op, dronk en schoof zijn stoel dichter bij die van Constant. Hij ontblootte zijn tanden naar het orkest en gaf zijn stoel nog een ruk, zodat zijn linkerknie de tafelpoot raakte. ‘De ochtend toen jij verhuisde,’ zei hij toen, een hand op de zitting van zijn stoel, in de andere weer de sigaret die, nu het uitpraten begon, een vieze smaak had gekregen, ‘toen belde ik om half elf bij je aan om je meubels en boeken te helpen versjouwen.’ ‘Ja?’ ‘Ik heb toen tien minuten moeten bellen voor je beneden kwam.’ Constant haalde zijn schouders op. Een mannelijke student riep een naam af voor de microfoon, maar Hans begreep te laat dat het een naam was om hem te kunnen verstaan. ‘Goed dan,’ zei Constant. ‘Ik heb je toen tien minuten laten bellen. Dat heb ik nooit ontkend. Ik hoorde de bel niet. Ik heb je laten zien - die bel zit beneden, vlakbij de deur - Er is boven geen bel!’ ‘Nog niet?’ ‘Nee, ik moet er een... Verdomme! Nou! Anders stoot mijn huisbaas tegen het plafond, als er iemand voor mij is. Hij doet het altijd, maar hij was er niet. Hij was de vorige avond uit geweest. | |
[p. 104] | |
God! Hij kwam...’ Constant hield zich plotseling in. Hij lachte kort, zijn rechterhand maakte een sprekersgebaar, zijn gezicht werd strak en bezorgd. ‘En ik was die avond daarvoor dronken geweest. Goed! Is dat wat je wilde horen? Ik was dronken, die avond daarvoor.’ ‘We hadden afgesproken dat ik je zou komen helpen om meubels te versjouwen.’ ‘Ja?’ ‘Toen ik, na die tien minuten dus, bij je boven kwam, toen bleek dat je meubels er al waren.’ ‘Ja? Ja, die waren er al -’ ‘Ik bedoel,’ legde Hans ongeduldig uit, ‘dat jij, - dat ik bij jou kwam om je te helpen met je meubels, je boeken en weet ik wat. En toen ik kwam was alles er al!’ Hans beet een stukje eeltachtig vel weg aan weerskanten van zijn wijsvingernagel en beet erop totdat er niets van over was. ‘Dat heb ik je toch gezegd!’ Constants sigaret bewoog zich op het ritme van zijn woorden. ‘Dat heb ik je gezegd! Maar jij, - Verdomme. Een paar studenten - nou, wacht, - wie waren het? - Paul Versteegh, die groep... Jij hebt een hekel aan ze. Die zouden bij me komen om wat te helpen. En toen ze er waren hebben ze aangeboden om alles te versjouwen. En omdat ze me geholpen hadden, heb ik ze 's avonds wat te drinken gegeven. God! Ik deed het om jou te helpen.’ Constants stem klonk verbaasd. ‘Ik dacht: als zij het willen doen, dan hoef ik Hans niet meer te vragen. Godverdomme!’ Constant schokte in zijn schouders, sloeg zijn ogen op, en bleef een ogenblik nadenkend kijken naar een punt achter in de zaal, rechts van het orkest, dat een tango speelde, een accordeon vol wind. Hij hield zijn vingers om het bierglas. Ineens barstte hij uit: ‘En heb je daar al die tijd over lopen broeden? Mijn God! Elke dag - verdomme - weken loop je met een zuur gezicht - God! En je zegt niets! - Is dat werkelijk waar? Ik bedoel, heb je daar werkelijk al die tijd mee rond gelopen, zonder een woord te zeggen? Ach, godverdomme! Heb je weken lopen te broeden over... ik, ik... Wat een leven! Wat een leven! Heb je | |
[p. 105] | |
nooit gewoon... God, onthou je al die dingen? Als ik wat met iemand heb, godverdomme, als ik,...’ Constant was rood geworden. Hij nam een slok bier en zoog zijn lippen naar binnen. Hij keek Hans niet aan, maar wierp af en toe een zijdelingse blik naar hem, terwijl Hans met een woedend gezicht voor zich bleef kijken. ‘Wat een leven!’ zei Constant nog eens, toen de waarheid van Hans' leven dieper in zijn bewustzijn was gezonken. Hans speelde met Constants aansteker en keek naar zijn spelende vingers. Een loopje in de wegstervende rommelige tango raakte hem, hij trok zijn wenkbrauwen hoog op en voelde een moedeloosheid over zich komen. Het is beter om kwaad te blijven, een conflict onaangeroerd te laten voortwoekeren, want de oplossing ervan verveelt en doet onherroepelijk iets verloren gaan. ‘En dat was werkelijk waarom je zo... Hee.’ Constant zwaaide plotseling naar de ober, liet zijn hand onzeker dalen toen de man hem niet zag en stak hem onmiddellijk, met een schichtig, ingehouden ober weer op zodra de kelner in zijn richting keek. ‘Nog een bier, Hans?’ Hans knikte. Ze wachtten tot het bier voor hen was neergezet. Hans veegde het ijskoude water van de buitenkant van zijn glas. ‘Had je niet kunnen opbellen?’ vroeg hij. ‘Dat heb ik je gezegd, Hans. Ik kon je niet opbellen. Ik heb het je laten zien, dat de deur naar de winkel, waar de telefoon staat, op slot was. De huisbaas doet de deur op slot, als hij uit de winkel gaat.’ ‘Had je niet vanuit een cel kunnen bellen? He?’ ‘Ik kon niet opbellen.’ Constant zuchtte. ‘De deur was op slot, ik had ervoor de straat op moeten gaan. Ik had een kamer vol studenten! God, jij denkt, dat...’ ‘Wat?’ ‘Als jij visite zou hebben, Hans, zou jij...’ ‘Studenten!’ zei Hans. ‘Ja! Precies!’ stoof Constant op. ‘Ik weet dat je niets met studenten te maken wil hebben. Verdomme, ik respecteer je -’ | |
[p. 106] | |
‘Daar hebben we het niet over.’ ‘Waar hebben we het niet over? Godverdomme. Waar hebben we het dan over, als we het daar niet over hebben! Jij houdt niet van studenten, jij wil geen contact met ze, dat kun je niet ontkennen. En jij loopt rond met een chagrijnig gezicht, omdat ik, verdomme, 's avonds, studenten... Godverdomme! Dat is toch ongelofelijk kinderachtig, Hans.’ ‘Voordat jij die kamer waar je nu woont aannam,’ zei Hans, met de precisie waarmee hij soms op een college iets van voren af aan uitlegde, ‘belde mijn tante mij op om te zeggen, dat ze een kamer voor je wist. Ik had haar maanden geleden gevraagd om mij te waarschuwen als ze iets wist.’ ‘Ja,’ zei Constant. ‘Die avond dat ze me belde, ben ik meteen naar je toe gekomen, ik heb de hoorn op de haak gelegd en mijn jas aangetrokken. Toen heb ik je meegenomen naar die mensen op de Keizersgracht. Omdat je geen mond opendeed heb ik met ze onderhandeld.’ Constant beaamde het met een knik. ‘En toen we weggingen, toen zei je pertinent dat je die kamer nemen zou. En twee dagen later belde je dat je hem toch maar niet nam.’ ‘En jij weet waarom...’ Constant keek beschuldigend naar Hans. Hans knikte strak. ‘Och, Hans, vind je me een enorme ezel als ik die kamer niet neem: dat zei je. Ik zei: “Nee, natuurlijk niet, je moet het zelf weten.” Maar ik vroeg je wel om mijn vrienden te waarschuwen als je hem toch niet wilde hebben, omdat ik de volgende morgen wegging.’ ‘Ja.’ ‘En ik vroeg je ook om mijn tante te bellen - Ze had me gevraagd om haar te laten weten, hoe het af zou lopen. Jezus - weet jij hoe ze aan die kamer is gekomen? Heb ik je dat nooit verteld? Het is een rotmens, maar dit keer...’ Hans schudde langzaam zijn hoofd nu Constant knikte dat hij het wist: de moeite die zijn tante, dat rotmens, zich getroost had, de energie, de moed vooral die ze getoond had door bij een wildvreemd huis aan te bellen. | |
[p. 107] | |
‘En ik had je alleen maar gevraagd om mijn tante te bellen - alleen om te zeggen dat je hem niet wilde hebben -’ ‘Ja.’ ‘Waarom heb je mijn vrienden niet gebeld?’ vroeg Hans na Constants ja, zakelijk, alsof er tevoren niets was gezegd. Constant die de beschuldigingen zachtmoedig over zich heen liet gaan dronk zijn glas leeg en stak een nieuwe sigaret op. Hij trok, herinnerde zich plotseling iets en hield Hans het slinkende pakje voor. Hans schudde twee maal zijn hoofd. ‘Nee?’ vroeg Constant zacht. ‘Nee,’ zei Hans. Ze zaten een ogenblik zwijgend naast elkaar, een troebele blik op de dansende paren, waaronder een komische ouderejaars hossend met zich zelf de aandacht voor zich opeiste. ‘Slabbekoren is altijd een clown,’ zei Constant met een grijns. Slabbekoren: een flodderig grijs pak, daarboven een bleek bebrild gezicht, tolde duizelingwekkend op een been, zijn hand met gekromde pols boven zijn kruin. Studenten klapten en joelden. Hans snoof. ‘Ach,’ zei Constant. ‘Wat?’ Constant zuchtte. ‘Ik heb ze gebeld, Hans. Je weet dat ik ze heb gebeld. Ik heb het je meteen gezegd. Ze waren niet thuis. Wat ik van jou niet begrijpen kan, is -’ Hans' gedachten dwaalden af. Hij volgde de bewegingen op de dansvloer met pijnlijke ogen, zag de bewegingen van de muzikanten, hoorde de muziek, verward en overstemd door Constants opgewekte stem. Voor ik het vergeet, Hans, ik heb die vrienden van je nog gebeld, ze waren niet, ze waren, voor ik het vergeet, ze... ‘Hoe vaak heb je ze gebeld?’ vroeg hij. ‘Twee keer. Drie keer. Ze waren er nooit.’ Hans, die zich geleidelijk onder het oog van deze of gene belangstellende student onderuit had laten glijden, rukte zich, zijn | |
[p. 108] | |
handen in zijn zakken, overeind en stootte zijn knie krachtig tegen de tafelpoot. Hij putte nieuwe sterkte uit de felle pijn: ‘Je had natuurlijk net zo lang moeten bellen tot je ze aan de telefoon had gekregen. Je had als een gek moeten bellen. Jezus! Je weet toch hoe rot het is om een kamer te vinden. En dit... Jezus Christus! Dit was ongelofelijk! En dan alleen omdat jij te lui bent om een ongemeubileerde kamer in te richten! Je had er geen geld voor! Nee! Maar dan huur je wel voor twee maal de prijs een gemeubileerde kamer, waar zo weinig in staat, dat je de helft toch zelf moet kopen. Want daar komt het op neer.’ Hans keek Constant onderzoekend aan. ‘Je moet het zelf weten als je stom wil zijn,’ vervolgde hij, plotseling tamelijk mat, ‘maar in elk geval had je mijn vrienden kunnen waarschuwen. Waarom heb je overigens mijn tante niet opgebeld?’ ‘Daar heb ik me schuldig over gevoeld, Hans.’ Constant zuchtte. ‘Schuldig!’ ‘Ik voelde me schuldig, verdomme. Ik voelde me schuldig!’ ‘Ik bedoel alleen dat jij je zo verdomd makkelijk schuldig voelt. Jij komt er altijd af met je schuldgevoel. Jezus, ik bedoel, jij vindt het veel plezieriger om je schuldig te voelen dan om je aan de kleinste afspraak te houden.’ Hans legde een vlakke hand op zijn buik. ‘Ja, lekker schuldig,’ zei hij, ‘ik voel me schuldig.’ Hij hief zijn arm, de elleboog naar de zaal, alsof hij zich tegen de muziek wilde beschermen. ‘Wat een rotmuziek!’ Jaap Goemans, spits, scheef, dronken, met een net aan de pukkels ontwassen gezicht en een harlekijnachtig lichaam, zwaaide door een zijdeur naar binnen, toen de vijf man van het orkest van vijfentwintig gulden de man vrolijk in de handen klapten bij een Latijns-Amerikaanse foxtrot. Constant wierp hem een snelle blik toe. Jaap Goemans slofte naar een tafel waar een hand naar hem werd opgestoken. ‘Wat verwacht je dan, Hans. Godverdomme! Het is verdomme | |
[p. 109] | |
moeilijk om het jou naar de zin te maken, God! God! Wat wil je dan?’ Het bloed steeg naar Constants hoofd. Hij maakte een krampachtige beweging met zijn linkerhand. ‘Wat verwacht je dan? Godverdomme! Voor zo'n gewone avond! Verwacht je dat Count Basie hier komt spelen? He? Duke Ellington? Verwacht je dat soms? Het voltallig orkest van Duke Ellington op het podium! Ha! Ik zal je wat vertellen. Dit is een goeie band. Dit is een goeie band. Die band is zo goed als je maar kunt verwachten op zo'n avond. Ja! Verdomme. Je kunt erop dansen, je kunt...’ ‘Goed - een goeie band -’ De grijsharige pianist stampte met zijn hakken op de grond, terwijl zijn tenen de pedalen ritmisch een voor een induwden. Hij keek weg van zijn spelende vingers de zaal in om zich niets te laten ontgaan van wat hij elke avond tot twee uur 's nachts in gedempt licht gebeuren zag. De ober omzeilde met zwierige kronkels een paar swingende studenten, kwam Hans en Constants tafel voorbij en - ‘Hee,’ riep Constant, zijn arm omhoog. ‘Hans? Nog een bier?’ Hans knikte, zwetend in zijn onbehaaglijk plakkende kleren. Hij stak met klamme vingers een nieuwe sigaret op en doofde hem onmiddellijk daarna in de asbak. Het papier brak in het midden. Jezus. Toen de kelner het bier bracht keek hij de man strak aan. Hij streek met de rug van zijn hand over zijn voorhoofd. ‘Warm,’ zei hij. De kelner hoorde hem niet. Constant klakte met zijn tong. ‘God. Ach God - is dat werkelijk alles waar je wekenlang nijdig om bent geweest?’ ‘Wat?’ ‘En dan zeg je niets - Je zegt niets. Dat is iets dat ik niet kan begrijpen.’ ‘Dat was niet alles,’ zei Hans. Constant zei niets. Een student met een Romeinse haardracht, een baard, en een trui tot bij zijn knieën, leunde op hun tafel, | |
[p. 110] | |
keek achterom, en glimlachte groetend tegen Constant, die zijn hand voor zijn gezicht opstak. ‘Jij was beledigd,’ zei Constant. ‘Ja, ik was beledigd. Het was al maanden aan de gang - een opeenhoping van kleine dingen, het een na het ander -’ ‘Onzin. Iedereen weet dat dat onzin is. Het was nog maar een week aan de gang!’ ‘Het was veel langer dan een week aan de gang.’ Hans deed een greep in zijn geheugen. ‘Weet je die zaterdagmorgen nog, toen je nog in de Weteringdwarsstraat woonde?’ Hij keek Constant aan, en vervolgde, toen hij geen schijn van herkenning op Constants gezicht ontdekte: ‘Toen hadden we om tien uur afgesproken. Ik zou je helpen om de boekenkast te verplaatsen en de boeken... Ik was er...’ ‘Wanneer was dat?’ viel Constant hem bits in de rede. ‘Wanneer was dat! Ja! Je was toen ook glad vergeten dat ik komen zou.’ ‘Goed.’ Constant keek gekwetst. Zijn schouders zakten. Toen pompte hij zich vol lucht. ‘En dat weet je nu nog? Dat onthou je allemaal! Godverdomme!’ Hij keek Hans van opzij met angstige verbazing aan. ‘Godverdomme! Wat een leven! Hoe kun je zo leven? Onthou - alles! Wat een leven. Ik, ik - Godverdomme, ik leef vrij, ik - als ik met iemand, ik - God! Wat jij maar niet schijnt te kunnen begrijpen, en dat zul je ook nooit leren begrijpen, is, dat niet iedereen hetzelfde is als jij zelf. Dat kun je niet begrijpen. Nee, Hans, dat kun je niet.’ Hij schepte adem en praatte met gefronste wenkbrauwen door, terwijl Hans de woordenstroom woeden liet en plotseling een aandrang voelde om Constant aan te moedigen om verder te gaan met zijn onstuimige kritiek op Hans' onbegrip. Hans ontspande zich. ‘Jij wil dankbaarheid,’ hoorde hij Constant zeggen. ‘Als jij iets voor iemand doet, als jij iemand helpt, dan vind je dat zo iets bijzonders - Godverdomme, Hans! Ja: ik had op mijn knieën voor | |
[p. 111] | |
je moeten neervallen van dankbaarheid. Ik had van dankbaarheid voor je moeten neervallen. Ik ben niet zo. Ik heb niet zo'n karakter. Ik vind het gewoon, onder vrienden, dat je elkaar, ik...’ Met een zucht besloot hij: ‘Jij hebt niet zo'n groot hart als ik.’ ‘Dat is waar.’ Hans keek met een spottend lachje naar Constant. Constant nam zijn kin in zijn hand en krabde met de wijsvinger van dezelfde hand aan zijn wang. Plotseling veranderde hij van houding. Een meisje in een paarse positiejurk was naar hem toe gekomen en fluisterde hem iets in het oor. Ze stond schutterig over hem gebogen. Een paar studenten keken achterom. Constant knikte, zocht in zijn broekzak en haalde een bos sleutels van allerlei vorm en grootte boven de tafel. Hij zocht, maakte een koperen lipssleutel los en gaf hem aan het meisje. Ze verborg hem in een stijf dichtgeknepen handpalm, ging rechtop staan, knikte blozend naar Constant en keek met opgeheven kin naar Jaap Goemans die slonzig danste met een meisje in een zwarte rok, die ze met één hand neerhield. Jaap rukte zijn hoofd in de richting van het zwangere meisje. Ze knikte blozend terug. Het haar viel Jaap over de ogen, hij trok het meisje in de zwarte rok naar zich toe, zij danste weer van hem vandaan. Toen de muziek ophield knikte hij weer naar het zwangere meisje. Zij ging naar de zijdeur. Jaap volgde haar, zijn hoofd maakte slagzij, zijn broek sleepte over de vloer. Bij de deur sloeg hij een losse arm om het meisje heen en samen verdwenen ze uit het gezicht. Constant maakte een gebaar in hun richting, met een half opgerookte sigaret. ‘Dat zou jij niet kunnen doen, Hans,’ zei hij rustig. ‘Wat?’ vroeg Hans op een lijzige toon. ‘Die Jaap.’ Constant dook voorover, plotseling vol aandacht voor de sigaret. Hij kromde zijn schouders. ‘Sorry,’ zei hij, overeindkomend. ‘Wat?’ Constant doofde de sigaret, hield zijn glas scheef en zag verbaasd | |
[p. 112] | |
dat het leeg was. Toen herinnerde hij zich wat hij had willen zeggen. ‘Jij zou hem niet bij je in huis kunnen nemen, Hans. Dat zou jij nooit doen. Dat kun jij niet doen. Jij hebt geen geduld voor mensen als Jaap.’ ‘Waarom neem jij hem in huis?’ vroeg Hans, niet weinig nieuwsgierig. Constant keek verward naar hem. ‘Dat kan ik je niet vertellen, Hans.’ ‘Wat is er dan met die jongen,’ hield Hans aan. Constant zweeg. ‘Hij is uit zijn huis gezet. Meer kan ik je niet vertellen,’ zei hij toen. De statige terughoudendheid van wie te veel gezegd heeft. Hij dacht na. ‘Als zo iemand als Jaap, als die 's avonds bij je zou aanbellen, als hij nergens anders heen kon - als Jaap je zou vragen of hij bij je in huis kon slapen...’ Constant zette elk woord kracht bij met een verticaal, houterig gebaar. ‘Dan zou jij hem niet bij je in huis nemen.’ Hij trok de top van zijn middelvinger door de plas bier op tafel. ‘Verdomme, ik heb medelijden met hem. Hij is een waardeloze jongen. Hij komt alleen in de bibliotheek zitten om de meisjes - Een waardeloze jongen. Hoewel - hij is eerlijk van plan om Grace te trouwen. Hij doet het ook. Ze trouwen in september.’ Plotseling viel hij uit: ‘Denk niet dat ik niet weet dat hij stom is. Hij is een van de stomste, de slechtste studenten die wij hebben. Verdomme!’ ‘Even rusten,’ zei iemand in de microfoon. De dansers verspreiden zich. Constant en Hans staarden beiden voorover zittend achter hun donkere tafel naar dezelfde plek achter in de zaal. ‘Goed,’ zei Hans. ‘Ik zou Jaap Goemans, die een slechte student is en die onze meisjes zwanger maakt, niet in huis opnemen. Ik zou daarentegen wel even opbellen, als ik gezegd had dat ik dat zou doen. Ik ben er nog lang niet van overtuigd dat wat jij doet nobeler of menselijker is, of van grotere morele kracht getuigt, dan wat ik zou doen.’ Constant zuchtte. | |
[p. 113] | |
‘Goed, Hans: ik had je tante moeten opbellen.’ Hij zuchtte nog eens. ‘Ik had die vrienden van je moeten opbellen. Maar jij vergeet dat ik lui ben. Ik ben lui - ontzettend lui. God! Dat kun jij maar niet begrijpen. Ik geef toe dat ik lui ben.’ Hij perste zijn lippen opeen, zodat zijn mond breder werd. ‘Maar wat ik niet kan begrijpen is: waarom heb je al die tijd niets gezegd. Als je je eigen gezicht had gezien. God! Het was...’ ‘Dat kan ik niet,’ zei Hans, een mist voor zijn ogen, de hand op het glas. Hij stelde vast dat hij niet bovenmatig geschrokken was van zijn stoutmoedigheid. ‘Hoe bedoel je: dat kun je niet,’ zei Constant kwaad. ‘Ik bedoel dat ik dan niets kan zeggen.’ Hans liet zijn handen fladderen in een hulpeloos gebaar. ‘Als er zo iets is, dan raak ik gewoon verstopt, ik raak...’ ‘Ha!’ Constant schoot op van zijn stoel, een vinger in de lucht. Zijn gezicht stond op juichen. ‘Nu beginnen we vorderingen te maken! Nu schieten we op. Dat geef je dus toe! Dat geef je dus toe dat je wat had moeten zeggen! Ha!’ Terwijl Hans aan zijn boord rukte en het bovenste knoopje open maakte, zijn das een stuk neertrok en zijn vinger langs de vochtige binnenrand liet gaan, keek Constant naar hem, zijn ellebogen op de tafel, zijn handen in elkaar, zonder haat, met een nerveuze triomf vanwege de wig die hij in Hans' positie had gedreven. ‘Ach, God. Ja. Ach. god! Als ik...’ Hij gebaarde naar zich zelf, maar zijn aandacht gleed onweerhoudbaar af naar de ander. ‘Hoe kun je zo leven, Hans, als je over al die kleine onbenullige... Ach, hoe kun je zo leven, als je daarover blijft denken.’ Constant dacht na. ‘Het grote verschil tussen ons is, dat jij logisch redeneert, en ik redeneer emotioneel -’ Waarop ze beiden zwegen en de zaal inkeken naar de studenten die Constant joyeus tutoyeerden en Hans wat krampachtig u noemden, hoewel... En Hans keek naar Hetty Reuling, een vrij- | |
[p. 114] | |
buitende je-zegger, in gesprek met een correcte manlijke meneerder. ‘Hetty,’ zei Hans en zwaaide met zijn hand, maar hij vergat wat hij zeggen wilde, de zwaai nam bezit van zijn lichaam, hij kneep zijn ogen dicht en hield zich vast aan de tafelrand. Toen het over was dronk hij het volle glas bier dat op een of andere manier vlak voor hem op het drijfnatte tafelblad was komen te staan achter elkaar leeg. ‘Die kaart die je me uit Denemarken stuurde,’ zei hij. ‘O, God. God! Die stomme kaart!’ Constant beet op dat stomme tot het een machteloze verwensing van zich zelf werd. ‘Die kaart! Daar had ik meteen spijt van. Ach! Dat was waar. Dat was waar, verdomme! Het was waar. De dag dat ik hem verstuurde - Verdomme! Ik was dronken. Meteen toen ik hem in de bus had gegooid, dacht ik, nou, dat was stom. Maar ik had hem in de bus gegooid. Ik had je er nog een brief over willen schrijven.’ ‘Waarom heb je dat dan niet gedaan?’ ‘God, ja. Goed, Hans.’ Hij zuchtte, vermoeid, snakkend naar het einde, terwijl de muzikanten steeds even vrolijk aan nieuwe nummers begonnen. ‘Ik ben er niet aan toe gekomen. Daar! Is dat dan voldoende, Hans? Wil je dat dan zo graag horen? Of ben je daar nog niet tevreden mee?’ Hans woog Constants sarcasme, vond het niet van de eerste soort. Hij wilde iets kwaadaardigs zeggen, maar hij hield zich in. ‘Ik heb je mijn excuses aangeboden, toen ik je opbelde, in september,’ zei Constant. Hans knikte. Hij dacht aan het telefoongesprek: ben je terug? - ja, ik ben terug (een diepe zucht) - stilte aan beide kanten - Hans, laat ik eerst mijn verontschuldigingen aanbieden voor die stomme kaart die ik je uit Kopenhagen heb gestuurd - O! dat is wel goed, zeg (wat luchtig-stijf, hoewel Hans er, in de vakantie, niet elke dag, maar toch vaak genoeg aan gedacht had om er dramatische twee- en twistgesprekken op te bouwen, zoals er nu een was ontbrand, maar vloeiender, beeldender: een schitterende hysterie). | |
[p. 115] | |
‘Die kaart kon ik niet anders lezen dan als een persoonlijke belediging.’ ‘Maar, God! Het was helemaal geen belediging. Het was geen belediging, ik bedoel, ik heb het nooit als een belediging bedoeld. Ik weet wel, dat je dat ook weer niet zult geloven, maar ik zweer, ik zweer je...’ ‘Waarom had je er dan spijt van?’ ‘Goed, Hans - Geloof het niet,’ zuchtte Constant wanhopig. ‘Weet je wat erop stond?’ ‘Natuurlijk weet ik wat erop stond.’ ‘Wat stond er dan op?’ ‘Ach, godverdomme - Dat kan ik me niet, ik kan niet, zoals jij...’ ‘Goed. Ik zal het je zeggen: Dit is een meesterlijk land. Als ik hier een baan kon krijgen, zou ik geen moment aarzelen. Heb te lang in Amsterdam gewoond. Was vergeten dat mensen humaner, warmer, vrijer kunnen zijn. Weer smerig, maar maakt geen verschil.’ ‘Ja?’ ‘Dat heb je geschreven.’ ‘Goed, Hans. Goed. Ik heb het geschreven.’ Constant zuchtte, zijn gezicht van pijn vertrokken. Hij hield zijn licht geruite jas ineens wijd open, fronste tegen zijn binnenzak, en haalde een portefeuille en een brief te voorschijn. Hij duwde de zakkam terug die voor de helft was meegekomen, op weg naar verlies, bekeek de brief aan beide kanten en deed hem tegelijk met de portefeuille terug in zijn binnenzak. Daarna wierp hij een vluchtige blik op Hans die zijn bewegingen volgde, en haalde een onaangebroken pakje sigaretten, een klein doosje gratis lucifers, een doosje met donkere goedkope-zeker-zo-goed-als-dure sigaren en een pijpewroeter uit een zijzak. Hij legde de voorwerpen naast elkaar in de bierplas op tafel en mompelde ertegen. ‘En hou jij vol dat die kaart niet bedoeld was als een persoonlijke aanval? Wat bedoelde je dan, in jezusnaam?’ ‘Het enige dat ik bedoelde, was...’ Constant beklopte zich, stak zijn hand in zijn andere zijzak. ‘Het | |
[p. 116] | |
enige, verdomme! Het enige dat ik bedoelde - Goed, in Kopenhagen, na zolang in Amsterdam gezeten te hebben - Godverdomme, het is waar, het is een meesterlijke stad. Wacht!’ Hij wipte op, helde voorover en rukte zijn achterzak leeg. ‘Wat zoek je toch?’ vroeg Hans geërgerd. ‘Ach. Iets. Ik herinnerde me iets. God. Ik had je nog altijd iets willen laten zien. Hans -’ Constant bleef nadenkend voor zich uitkijken. Had hij nog meer zakken? Zijn handen bewogen zich over zijn kleren. Waar bleven de zakken? Nee. Een voor een deed hij zijn bezittingen terug. Hij vergat ze, vergat dat hij Hans iets had willen laten zien nu een slingerend eerstejaars meisje bij hun tafel kwam staan. Haar beringde hand greep naar haar hals. Munten rinkelden aan haar armband. Ze keek naar het plafond en schoof haar hand naar haar kin, trok gezichten, fluisterde iets, schrok en stak Hans en Constant schielijk elk een rood kaartje toe. Hans hield het bij zijn bijziende ogen. ‘Goblin Market,’ las hij hardop, met een boos gezicht. ‘Dan moet je je partner zoeken,’ legde Constant uit. ‘Iemand die de naam van de schrijfster heeft -’ Constant wees naar het stukje karton. ‘Wat heb jij?’ Hans en Constant vonden hun partners, ze dansten een vlugge foxtrot en een langzame, en gingen zwijgend weer aan dezelfde tafel zitten. Hans veegde het zweet van zijn voorhoofd dat aan alle kanten neerstroomde. Hij betastte zijn glas, luisterde naar het orkest dat jazz probeerde te spelen en te log was, te oudbakken voor de muziek die hem vroeger niet lang genoeg duren kon en waarvan hij nu, tengevolge van zijn leeftijd, alleen korte heftige uitbarstingen verdroeg. ‘Misschien ben ik in dit soort dingen stommer dan jij,’ zei Constant, ontspannen, de glazen gevuld. ‘Ik zeg niet dat ik stommer ben dan jij. Ik zeg niet dat ik stommer ben dan jij. Ik zeg alleen dat ik in dit soort dingen misschien stommer ben dan jij.’ Hij werd kwader, dronk grote teugen, zijn stem sloeg over tot een hoge pieptoon die aan beide kanten van hun tafel werd opgevangen. Een meisje uit | |
[p. 117] | |
een kring keek achterom, de wenkbrauwen hoog boven haar bril opgetrokken. ‘Nou, nou,’ zei ze moederlijk. ‘En jij noemt je zelf moralist! Jezus Christus! Jij beoordeelt de literatuur volgens morele maatstaven! Jezus! Verdomme, ik ben moralist, verdomme! Een fijne moralist, jij. Een moralist - een moralist die zich niet aan de eenvoudigste afspraak kan houden!’ ‘Ja - Een moralist in belangrijke dingen.’ ‘Waarvoor je de hoorn niet van de haak hoeft te nemen.’ ‘ja,’ schreeuwde Constant. Hans dronk en mengde met zijn wijsvinger gemorste as met gemorst bier, as die van grijs tot zwart versomberde in het vocht. Hij voelde een woedekramp opkomen, een zwijgkramp, hevige moedeloosheid. ‘Maar wat jij vergeet,’ zei Constant op gedempte toon, ‘wat jij altijd vergeet, als je mij beoordeelt, is, dat ik niet getrouwd ben. Jij vergeet, en dat neem ik je niet kwalijk, maar jij vergeet dat het voor mij veel moeilijker is. Jij kunt alles met Marijke bespreken, maar ik...’ ‘Arme ongetrouwde jongen.’ ‘Jij weet ook wel dat ik zou willen trouwen, Hans.’ Constants stem klonk verongelijkt. ‘Maar jij vergeet dat je kapitaal nodig hebt om te trouwen.’ Hij gebaarde naar de kelner, een kruiperige man, voortdurend in angst dat iemand hem niet zou betalen. ‘Voor jou was het gemakkelijk - Jij hebt kapitaal.’ ‘Wat? Wat? Wie heeft je dat in godsnaam verteld? Wie heeft je dat verteld? Luister, jij verdient meer dan ik, en voor hetzelfde werk, - heel wat meer. Hoeveel verdien jij eigenlijk?’ ‘Ik zeg niet dat jij meer verdient dan ik, ik zeg alleen dat je kapitaal nodig hebt om te trouwen, en...’ ‘Weet jij hoeveel wij verdienden toen Marijke en ik trouwden? Wil je dat weten? Dat is minder dan jij ooit ergens voor hebt verdiend! Ha! - En ik zeg je dat ik geen cent meer heb dan wat Marijke | |
[p. 118] | |
en ik samen verdienen. Wie heeft jou verteld dat wij geld hebben?’ Hans keek Constant aan met een vurige argwaan. ‘Van wie heb je dat gehoord?’ ‘Niemand heeft me verteld dat je geld hebt. Niemand heeft me dat verteld. Maar jij hebt een auto, en natuurlijk - dan neem je aan dat iemand geld heeft.’ Iemand draaide het licht uit tot een flauwe schemer bij een langzame wals, er werd weinig gedanst, de zaal was rustig, vanuit de bar kwamen stemmen en in een hoek van de zaal had een geniaal student, ouderwets ongewassen, zes gelovigen weten te verzamelen die overtuigd waren van zijn genialiteit door een lijst vol prachtige cijfers, een erg oude fiets tegen een lantaarnpaal ergens buiten, geheimzinnig betaald werk, en laat opzijn, waarmee hij zijn uitsloversziel verguldde. ‘Blijf jij maar zo ongetrouwd als je wilt,’ zei Hans. ‘Maar je hebt me maandenlang lopen vertellen, dat je anders zou gaan leven.’ Hij snoof. ‘Je zou een regelmatig leven gaan leiden. Je wilde weg uit dat oude huis, omdat je je leven daar niet zou kunnen veranderen. Jezus Christus, ben je dat allemaal vergeten?’ Hans hield een hand op en telde af op zijn vingers. ‘De kleur van het behang, het formaat, dat ene gaspitje, dat smerig werd, zelfs als je niets liet overkoken, dat afzichtelijke bloemstuk aan de muur, dat niet wegmocht, omdat het geschilderd was door wijlen de echtgenoot van de hospita - Wat een rotkamer! Jezus! En daarom -’ ‘Het was een donkere kamer,’ zei Constant. ‘Ik spreek het absoluut niet tegen. God, als ik daar nog aan denk. Ik werd daar zo gedeprimeerd! Dat kun je je niet voorstellen, wat een neerdrukkende invloed er van die kamer op mij uitging.’ Constant zuchtte en keek gekrenkt, omdat er naast hun tafel gelach opging dat niets met hen te maken had en hen beiden zonder onderscheid leek te treffen. Ze trapten daar met de voeten en sloegen een roffel op de tafel, de glazen rinkelden. ‘Die kamer op de Keizersgracht was meesterlijk.’ Hans' stem was schor geworden, hij knipperde tegen de rook en het licht dat plotseling onder gelach weer opging. | |
[p. 119] | |
‘Nou, jongens,’ schreeuwde iemand, de vuist opgeheven. ‘Hij was meesterlijk,’ zei Hans, ‘dat gaf je zelf toe.’ ‘Hij was meesterlijk, Hans. Maar ik heb je gezegd, verdomme, ik heb je gezegd, dat het me te veel zou kosten om hem in te richten. Ik kon het niet betalen. Verdomme, je weet zelf, dat hij... nou, hier: hij moest opnieuw behangen worden, er moest een douchecel in gemaakt worden - nou, verdomme, die vrouw had zelfs de wasbak eruit gehaald! Godverdomme! Nou? Hoe kun je daar wonen? En ik had alle meubels moeten kopen.’ ‘En dan huur je om onkosten te sparen een kamer die twee maal zo duur is en waar je in een jaar zoveel te veel betaalt als je nodig zou hebben om die andere, die andere kamer -’ Getroffen door iets broddeligs, iets harkerigs in zijn woordenstroom, verbeet Hans zich. Hij rilde. ‘Wat een rotorkest,’ zei hij. ‘Wat mankeert er aan die kamer?’ vroeg Constant fel. ‘Wat mankeert eraan? Jezus Christus. Die man had hem gemeubileerd aan je verhuurd! Dat is toch zo? Gemeubileerd! En toen je erin kwam? Wat? Wat kreeg je? Toen bleken al die mooie meubels, die groene gordijnen, die boekenkasten die je had gezien, alles, aan die twee verpleegsters te horen. Die verpleegsters die daar godverdomme weggingen omdat het hun te duur was! Had hij je daar iets van gezegd toen hij je die kamer verhuurde? Nee! Nee, en zegt je dat niets, over die vent? Er staat niets. O ja, er staat een bed. Een bed - en die smerige ouwe groene deken erop, die hoort zeker ook bij het meubilair. Een fris meubelstuk! Jezus Christus, alles even smerig, alles rot, de verf, het behang, alles, het is godverdomme hetzelfde behang, zowat, als je op die andere kamer - Zie je dan niet, dat die kamer in geen jaren is schoongemaakt? Hij heeft hetzelfde kleurtje, hetzelfde luchtje dat jouw oude kamer had. En je laat je door zo'n vent belazeren, zo'n...’ Hans nam grote slokken en keek verwilderd de zaal in: twee dansers, naar hem toegekeerd? Hij haalde een zakdoek voor de dag. Wat zagen zij? Wat moesten ze daar? Wat wilden ze beweren met hun schokkende bewegingen? ‘Prettig thuiskomen,’ zei Hans, bij een knal van zijn glas op de tafel. ‘En je had het voor elkaar gekregen om in een dag dezelfde | |
[p. 120] | |
rotzooi te maken als in die andere - Jezus Christus, boeken, grammofoonplaten - alles over de vloer. En dat na maanden van - maanden van: “Ik wil daar absoluut weg, ik moet daar weg, als ik ooit anders wil gaan leven, moet ik eerst een andere kamer zoeken, je weet zelf, Hans, dat ik in die kamer niet anders kan leven -” En Marijke en ik hebben geprobeerd om je te helpen.’ En hij voegde eraan toe, op een scherpe, vorsende toon, alsof hem op het laatste moment iets te binnen was geschoten: ‘Noemt die vent, hoe heet die vent, die huisbaas, die zak, noemt die dat rottige ronde tafeltje dat hij daar heeft neergezet, noemt hij dat een meubel?’ Hans zocht in zijn zakken tot Constant hem driftig zijn pakje toeschoof. Hans rukte er een sigaret uit. ‘En ik zal jou wat zeggen, Hans.’ Constant boog zich bietrood over de tafel, hij sloeg met zijn hand op het blad. ‘Verdomme!’ Studenten stootten elkaar aan en vielen schaterend dubbel, draaiend op hun stoelen. ‘Laten we elkaar goed begrijpen, Hans.’ Constants hand kletste tegen zijn voorhoofd, zijn armen vlogen op, zwaaiden, alsof ze dingen weg wilden gooien, een orgie van snelle visachtige gebaren die op zijn woorden vooruit liepen. ‘Laten we elkaar goed begrijpen. Die kamer, waar jij het over hebt, beviel mij direct toen ik hem zag. Het is verweg de mooiste kamer die ik tot nu toe heb gezien, dat wil zeggen, het is een kamer die precies bij mij past. Daar gaat het om. Hij is precies geschikt voor mij. Ja! Verdomme. Nee! Het zal lang duren, en ik wil dat je dat begrijpt, lang duren voor ik daar wegga. En als het aan mij ligt, dan ga ik er nooit weg, nooit. Verdomme! Ja! Verdomme, je weet zelf, je hebt zelf gezien, hoe moeilijk het is om wat geschikts te vinden.’ ‘Dat weet ik,’ blafte Hans, ‘dat weet ik, en die huisbaas, die Metz, of hoe die heet, die komt elke avond zat thuis, dan zakt hij zowat met zijn dronken hersens door de planken die jouw plafond zijn, ik heb hem daar zelf horen kraken, heen en weer. En dat is precies wat jij nodig hebt: een bezopen mislukte antiquair die nooit wat verkoopt, behalve die vervalste ouwe kaarten van Amsterdam, die jou een poot uitdraait voor een vervuilde verdieping, die je verder | |
[p. 121] | |
laat barsten. Als je maar betaalt! Jezus! Op tijd! Ik zal je wat zeggen: ik geef je twee maanden -, nog een maand, dan ben je even ver als toen je op die andere kamer zat.’ Duizelig, dronken van het vele bier en de vele woorden die van hem uitgegaan waren en die steeds minder betekenden nu argument en tegenargument elkaar in cirkels bleven omspelen praatte Hans door met een ongelijk kloppend hart om gelijk te krijgen van Constant die hardnekkig in zijn ongelijk volhardde. ‘Ik sta elke morgen om negen uur op,’ zei Constant uitdagend. ‘Sinds ik daar woon ben ik elke morgen om negen uur opgestaan.’ Hij knikte zelfbevestigend, agressief tevreden. ‘Ik heb 's morgens om half elf tien minuten lang moeten bellen,’ zei Hans langzaam. ‘Tien minuten. Toen, om tien over half elf, verscheen je. In pyjama.’ ‘Dames en heren, doen we allemaal nog even mee met een wisseldans? Een wisseldans?’ vroeg de leider van het dansorkest, te laat voor succes. ‘En dat was toevallig de enige keer dat ik laat was opgestaan. Ik was dronken geweest.’ ‘De grond was bezaaid met aangekoekte aangebrande pannen.’ ‘Jij kunt je niet voorstellen, dat iemand niet zo leeft als jij zelf, Hans.’ Flop. Ergens in een rumoerige uithoek liet iemand een lang niet tot het uiterste opgeblazen papieren zak ontploffen. Hans hief zijn vlakke hand naar zijn mond, gaf de kramp in zijn kaak vrij spel en gaapte met tranende ogen. ‘Vonden jullie het ook zo ellendig akelig afschuwelijk -’ zei een meisje en haar woorden stierven weg voor ze iets definitiefs hadden kunnen afbreken. ‘Goed,’ zei Constant. ‘Het komt er eenvoudig op neer dat jij je eenvoudig niet kunt voorstellen dat iemand anders is dan jij.’ ‘Dat verwijt had ik jou willen maken.’ Constant grinnikte. Hans gaapte nog eens, zonder zijn mond te bedekken en liet de geeuw overgaan in een korte lach, die hij ontstemd bedwong. Constant leunde met zijn ellebogen op de tafel, | |
[p. 122] | |
zijn vingers in elkaar, zijn hoofd op de vingers. Dan brak hij zijn handen van elkaar los, haalde diep adem en strekte zijn hand zonder te kijken uit in de richting van het glas, maar trok hem halverwege terug. Hij haalde nog eens hoorbaar adem. ‘Jij trekt je alles veel te veel aan, Hans. Jij bent zenuwachtig. Jij bent zenuwachtiger dan ik - Jij bent gevoeliger. Ik ben ongevoelig. Verdomme, ik ben ongevoelig, ik - ik leef zo maar wat.’ ‘Wat?’ vroeg Hans, terwijl hij zijn vingers liet kraken. ‘Ik mag je graag. Verdomme, - ik bewonder je. Dat heb ik al vaker gezegd, dat ik je bewonder. Het is waar. Zoals jij bij voorbeeld auto rijdt door de stad, door al die drukte, dwars door de stad: dat zou ik nooit kunnen leren, Hans. Dat meen ik. Ik zou het niet kunnen leren. Nee, Hans. Ik zou het niet durven, dat weet ik absoluut zeker. En ik bewonder je daar enorm om: hoe jij precies weet waar alle zijstraten zijn - hier wat langzamer, en die heeft voorrang - en toch erg snel! - en waar fietsers vandaan komen, of kunnen komen, godverdomme, ik zou zo... ik ben veel te...’ ‘Dat lijkt moeilijk - alleen maar als je zelf niet achter het stuur zit. Anders ga je gewoon met de stroom mee.’ Hans' linkerhand maaide een stroom. ‘Natuurlijk kun je dat leren. Je kunt toch rijden?’ ‘Ik kan goed autorijden. Ik kan goed rijden. En toch zou ik nooit in Amsterdam leren rijden, nooit.’ ‘Als je kunt rijden, dan kun je ook, ook, ook, dan...’ Hans nam zijn glas en keek er geruime tijd naar. Toen zette hij het neer. Constant hield zijn glas schuin, draaide zich in bochten en knipte met zijn vingers. ‘Ik zal ze gaan halen, Hans.’
Het dansorkest had de instrumenten ingepakt, was naar huis. Half luisterend, in een schimmig bewustzijn, naar de grammofoon die drie paren gaande hield, drie, vier paren, enkelingen, staarde Hans naar een ontwrichte wereld van flessen en glazen, doorrookt licht, verschoven stoelen, scheve tafels, tot een veelbetekenend student, mannelijk, tweedejaars (‘die vent is góéd, he’), naast hem | |
[p. 123] | |
neerstreek, de meesterwerken van het vorig jaar nog fris in het geheugen. Als u die en die en die en die naast elkaar zet, beschouwt u die dan als een van de grootsten? O? Een van de allergrootsten? Nee, maar zeker een van de zéér groten. O! Hans glimlachte, deed een poging om de jongen, die hij wel mocht, een sigaret aan te bieden, maar vond nergens iets. De gedachte schoot door zijn hoofd dat Constant zijn sigaretten had gestolen (waar bleef Constant?), hij nam glimlachend een sigaret aan van de student, verontschuldigde zich en schoof zo lang op zijn stoel tot hij de houding gevonden had tussen leraar en meedoener, zijn ideaal. Misschien zou deze jongen later aan hem terugdenken, dacht Hans, terwijl hij door zijn haar streek en voelde dat het nat was aan de wortels: Hans, vormer van visies. Waar bleef Constant, waar het bier? Niet dat hij zin had in bier, maar het ging om het principe, om het... Hij grijnsde en keek naar de ingang van de bar, een lichtplas, wat schaduwen er doorheen, onzichtbaar leven op de achtergrond. Hans duwde een mening van deze drastisch denkende jongen in een wat rijpere, wat positievere richting, keek op zijn horloge, maar zag niet hoe laat het was. Nee: hij schudde, niet vijandig, wel beslist zijn hoofd: dat zo en zo groot was, werkelijk groot, dat wilde er bij hem nog steeds niet in, hoewel, hoewel... een circus vol hoewels, want wie al schrijvend goed is, is ook wel, érgens wel, slecht, wie goed begint gaat slecht door, wie goed wordt begint slecht, en alles moet gezegd worden, alles bestraald door het koele licht van de wetenschap. Goed, slecht, links, rechts... En waar bleef Constant? Hij zegt dat hij bier gaat halen en hij doet het niet. Of doet hij het wel? Maar... ‘Misschien,’ zei Hans tegen de luisterende jongen, ‘misschien ben ik alweer te oud voor dat soort werk. De tijd zal het leren.’ De tijd, ja, knikte de jongen, met een koppige twijfel aan de Wijsheid van de Tijd. Waar bleef... ‘Probeer me maar van gedachten te veranderen,’ zei Hans, ‘als je een overtuigend pleidooi weet te houden, moet ik je misschien gelijk geven.’ Hij geeuwde, keek nog eens op zijn horloge en stelde | |
[p. 124] | |
de tijd zonder moeite vast, geeuwde nog eens en zei: ‘Ik ga maar eens. We praten nog wel eens.’ Hans rekte zich, geeuwde, strompelde naar het licht. Studenten hingen tegen de gekromde bar, bier in de vuist. Tegen een achtergrond van studenten stond Constant, twee glazen in de hand, één leeg, één vol, druk pratend tegen een derdejaars die zich achter de coulissen meer dan verdienstelijk had gemaakt op deze avond van toneel en dans. Hans! Hans deed Constant met zijn dreigende blik schrikken tot een roodkleurig schuldbewustzijn. ‘Ach, God! Het spijt me.’ Constant reikte Hans het glas waarvan de schuimkop tot niets uiteen was gespat. ‘Het spijt me, het spijt me. Godverdomme!’ De derdejaars wendde zich discreet af. ‘Het spijt me, maar, God, ik weet wat je denkt, ik weet wat je denkt, Hans, maar die jongen, die Zwart... ik kon het niet helpen, Hans.’ ‘Ik ga naar huis,’ zei Hans, een vraag op zijn gezicht, toen hij zijn glas had geleegd. ‘Ik moet nog wat blijven, Hans. Ik moet nog wat blijven, ik moet nog met een paar mensen praten. Ik zal met je meelopen tot de deur, Hans.’ Samen liepen ze naar de garderobe. Hans nam zijn jas in ontvangst en schurkte met zijn schouders, terwijl Constant achter hem aan de jas trok en ertegen duwde. Ze bleven bij de buitendeur staan. ‘Goed.’ ‘Goed, Hans.’ ‘Goed,’ zei Hans. |
|