| |
| |
| |
Duivels oorkussen
Whatever the time of day, it seemed as if it was always that time of day.
a.e. ellis
It may seem a strange principle to enunciate as the very first requirement in a Hospital that it should do the sick no harm.
florence nightingale
For there are times when one almost decides not to merely observe.
e.e. cummings
| |
| |
Een glimlach, een bril, twee armen over elkaar.
Hij glimlachte tegen ze.
Het suisde in zijn oren.
Andere figuren kregen omtrek. Glimlachend keek hij naar hun gezichten, hun jassen, tussen de jassen door. Tegen een muur stond een rij bedden.
‘Wat kijkt hij vriendelijk!’
Een vrouwenstem. Zijn ogen werden iets wijder. Ze droeg een ouderwetse bril, een zwart montuur. Armen gekruist voor de borst.
‘Wat vriendelijk!’ herhaalde ze nadrukkelijk. De stem ging omhoog van verbazing.
Dik glimlachte, rolde zijn hoofd naar links en terug. De vrouw beefde, vervaagde. Ze schudde haar donkere haar, lachte, maakte haar armen van elkaar los. Waarom dat lachen? Wat was er zo leuk? Hij? De mannen naast haar hielden zich vast aan de spijlen van zijn bed.
Toen hij mee wilde lachen keerden ze zich van hem af. ‘Nou,’ zei iemand. Het woord omgeven door een dichte wolk van stilte. Nou.
Een geheimzinnig gefluister en geschuifel omringde hem. Het nam geleidelijk toe in kracht. Voetstappen klosten over een on- | |
| |
bedekte vloer. Naast hem schreeuwde het, de schreeuw bleef hangen, golfde. Alles jeukte, knarste, piepte.
Plotseling klaar wakker, en dadelijk voelde hij zich moe. Niemand bij zijn bed. Om hem heen was het behaaglijk warm en de geluiden waren huiselijk gedempt, vertrouwd. De donkere deur brak open, een witkiel trok een geruisloos wagentje achter geruisloze voeten aan. Zacht gerinkel van een lepel in een kop, links of rechts van hem. Links een gorilla, een overdwars gerimpeld voorhoofd en een grijns om zijn mond. Keek naar hem, donker en harig en leek iets te willen zeggen, zijn kant op, maar voordat hij zijn mond opende deed Dik zijn ogen van moeheid dicht.
‘Ja,’ zei iemand.
Dik likte zijn lippen tot ze vochtig waren en balde eerst de ene dan de andere hand tot een vuist. Hij maakte een onwillekeurige beweging als om zich op zijn zij te wenden en schrok. Iets belemmerde hem. Zijn vingers tastten, kropen langs zijn been en stootten op een harde bast. Zijn linker been. Voorzichtig, een kramp van angst bij zijn hart, schoof hij zijn vingers zo ver mogelijk naar beneden over de harde oppervlakte, maar toen hij zijn arm tot het uiterste had gestrekt had hij het einde nog niet bereikt. Boven de cocon van gaas kneep hij in het vlees, voorzichtig, en harder toen hij merkte dat het gevoelloos was.
Hij vouwde zijn handen onder de dekens op zijn borst en keek soezig en klam over de ijsberg van dekens naar de muur boven de bedden tegenover hem.
Met nauwelijks een zweem van gerucht liep een man door het middenpad. Bij de tafel bleef hij staan, zijn rug naar Dik. Zijn handen tastten over het tafelblad.
Er werd geroepen. Naar hem? Dik? De muur was hoog en geverfd, een sombere kleur, dichtbij donkergroen. Overal barstte de verf, kraakte, spleet, schilferde de muur tot grillige sterren, herfstbladeren met spichtige kartelranden, vaal en dof. Waar de schilfers opkrulden verscheen een kleur van slecht, vergeeld papier. Bij de deur trok een diepe scheur een bliksemschicht tot aan het plafond.
| |
| |
Het ingespannen kijken deed hem zweten, zijn gezicht, zijn oksels, zijn borst.
‘Hee, zeg,’ riep een man hees de zaal in. In een bed tegenover Dik kwam iemand overeind. Hij schudde zijn haar weg van zijn voorhoofd, greep zich vast aan de zijkanten van het bed.
Een schilfer beefde boven de man. Dik wilde wijzen, hem waarschuwen dat hij vallen ging, maar zijn ogen vielen vanzelf dicht.
Hij dacht tevreden aan de warmte om hem heen. Wat kijkt hij vriendelijk! Wat vriendelijk! Wat vriendelijk! Wat vriendelijk! De verpleegsters. Ze reden hem de zaal uit, Dik, verbeurd verklaard, verkwanseld, versufd door een injectie. De mannen op de zaal keken en riepen hem hartelijk na. Sterkte. Hou je taai. Hun stemmen zweefden. Eén verpleegster duwde, de ander trok en keek steeds even achterom. Ze scharrelden hem door de drempelloze deuropening, de gang op, reden deuren voorbij en passeerden een dokter die stuurs knikte. Door een zijraam kon hij op een grauwe binnenplaats kijken waar auto's stonden geparkeerd. Buiten was de lucht bedekt. Het regende. Ze sloegen rechtsaf en duwden hem een kamer in. Zodra hij binnen stond dropen de verpleegsters af.
Een mistige schim deinde door wat een aangrenzende kamer leek. Hij wilde zich oprichten om ernaar te kijken, maar zijn wil was te zwak en zijn hoofd al te zwaar. De nevel wiste zich uit, krijt op een schoolbord. Een vrouw stond bij hem, een witte jas. Ze hield een injectienaald schuin naar beneden, daarna omhoog. Ze had donker haar, een donkere huid en de tepels van haar borsten maakten punten in haar witte jas. Hij glimlachte tegen de tepels. Terwijl ze zijn arm gevoelig en aandachtig bij de pols opnam en haar wapen richtte glimlachte ze terug.
Hij soesde, nu eens dichter bij de slaap, dan bij het wakker zijn. Hij gaapte. Hij bewoog zijn hand over het blad van zijn nachtkastje. De hand raakte een koud ding en werd zelf steenkoud. Het maakte hem woedend. Wat zocht hij? Wat? Mijn bril, dacht hij suffend en kwaad. Hij ontdekte toen dat het koude voorwerp een lelijke bloemvaas was. Omdat hij zijn bril niet vinden kon begon hij de mensen om zich heen, de halve, de hele wereld, te verdenken.
| |
| |
‘Zo. Hoe gaat het?’ vroeg zijn buur rechts in vaderlijk rond Amsterdams. Dik grauwde.
‘Laat hem nog eerst nog maar wat leggen,’ zei de man in het linkse bed.
Dik rukte aan de kussens tot de stapel van vijf overstag ging. Zo vond hij een houding waarin hij zich zelf bijna niet meer voelde. Hij hijgde en klaagde onder de ogen van zijn buren zwak tegen de dokter die voorbijkwam.
‘Ja, die eerste dagen, kerel,’ zei de dokter. Hij hield zijn hoofd schuin. ‘Maar je hebt nog geboft dat wij ons hier in botjes specialiseren.’
‘Was het erg?’
De dokter trok een scheve mond en schudde even zijn hoofd om aan te geven hoe erg.
‘Daar had je 'm!’
‘Wie?’
‘Ah, - fijne vent, jongen. Dokter Hilke. Fijne vent. Zó. Ken je nog es mee lachen. Zó.’ Een duim schoot stevig omhoog.
Een droom van veiligheid, de dekens hoger, tot zijn kin. Hij luisterde naar het gekraak van een krant, traag praten, woorden.
De linkse man siste tussen zijn tanden.
‘Hee! Psst!’
Uit de richting van het raam klonk een droog en zwaar ronken, een reutelend snorken dat telkens uitstierf en onderbroken werd door een diepe zucht. In de stilte ademde een oude man, de lucht ging zacht en vochtig sissend de mond in. Het lampje van de nachtzuster op de tafel was met lappen afgeschermd en haar boek, met een bruine bibliotheekkaft, lag er open onder.
‘Hee!’
Het ronken begon opnieuw. Iemand liet een wind. In het bed tegenover Dik zat een man rechtop: zijn witte nachthemd spookte tegen het donker van de muur.
‘Bel dan effen om de zuster.’
‘Watte?’
| |
| |
‘Waar is die zuster dan? Die hoort daar toch te zitten. Die zuster heb toch dienst.’
‘Nee, ik wil nou juist die zuster niet bellen, ik wil nou juist dat hij die man effen gewoon in z'n zij port, dan houdt ie d'r meteen vanzelf mee op. Hee! Psst!’
‘Dat ken die man toch niet helpen dat ie snorkt.’
Dik bracht zijn horloge tot vlak voor zijn ogen. Tien voor vier. Hij zweette overal. Zijn mond stond half open. Hij kon hem niet sluiten. De injectie die een broeder, een vale zwijger, hem met schrik op zijn gezicht om halfacht had toegediend had zijn kaken verstijfd. Overigens was hij klaar wakker. Hij bewoog zijn handen boven de dekens. Ze werden dadelijk koud. Het moest ijskoud zijn op de zaal. Iemand nam een glas van zijn nachtkastje en stootte hard tegen het metaal. Hij vloekte hard. Terwijl de man dronk maakte hij een onaangenaam knorrend geluid.
... de slingerende fietser, zijn motorfiets, stemmen. Ja maar u bent door rood het licht was al rood. Stemmen. De vrouw... maar u week uit ik zag het. Niet waar hoor het licht stond op geel. ik zag het.
Dwars door zijn hamerende gedachten zei de nachtzuster: ‘U moet gaan slapen.’
Ze had geaarzeld, was blijven staan en had zich spiedend over zijn bed gebogen.
‘Ik kan niet meer slapen.’
‘U kunt best,’ zei ze bestraffend. Ze sloop verder, de hand aan haar hals.
De fietser had schuld. Waarom had hij zijn mond niet open gedaan? De vrouw had het gezien, ze verdedigde hem hartstochtelijk tegen de fietser, de agent noteerde haar passie. Hij lag op straat en keek op naar de sjofele fietser. Als hij hem beschuldigde, wat dan? Rijbewijs, vroeg de agent. Hij zocht, maar nee, hij had het niet bij zich, zo zonder uitgegaan. De agent keek bedenkelijk, naast hem gehurkt, rustig, zwijgzaam. En uw vrouw? Ja. De vrouw praatte verder. Waarom liet hij alles over zich heen gaan? De fietser babbelde. ‘Maar het licht was al oranje hoor. Ja hoor. Al bijna
| |
| |
rood.’ ‘Maar hij reed aan de linker kant,’ zei de vrouw, haar wijsvinger fel op de fietser gericht. De ambulance. Een ziekenbroeder boog zich over hem.
‘We zullen u maar naar het Academisch Ziekenhuis brengen, he? Dat is zeker wel goed, he?’ Dik knikte en probeerde te glimlachen. Eerst naar het ene, een zachtmoedig vaartje, een praatje met de broeder, woont u hier al lang? De broeder duwde de achterdeuren open, sprong behendig naar buiten. Twee verpleegsters liepen in gelijke pas langzaam naast elkaar voorbij, zonder te kijken. De broeder kwam terug met een dokter, tamelijk jong, donker van huid en haar. De dokter stroopte Diks broek omhoog en betastte zijn knie. Dik sidderde ineens, kreunde, wilde zijn been terugtrekken.
‘Nou, nou.’
De dokter zei tegen de broeder: ‘Neem hem maar op met een...’ maar het woord kon hij niet verstaan.
‘Hoe lang kost me dat?’ vroeg hij.
‘Maanden.’
Maar het ziekenhuis was vol, ze reden naar een ander, even academisch.
Het snorken bij het raam begon opnieuw.
‘O jezus,’ zuchtte iemand. Een ander gaapte.
‘Hee! Kobus! Maak jij Groenewald effen wakker.’
Kobus mikte, gooide een doosje lucifers naar het bed. Het viel met een plof op de grond. Iemand vloekte door een geeuw heen, gaapte door zijn vloek.
‘Hee! Groenewald! Groenewald!’ siste Kobus.
Snorken, blazen, dan een langgerekte gier. Snorken, dan plotseling niets. Dik zag een man, Groenewald, rechtop zitten in de schimmige verte.
‘Je snurkt, jongen.’
‘Snurk ik? Snurk ik? Snurk ik?’ Groenewalds stem klonk jachtig, geschrokken. ‘Snurk ik zo? Ik? Heb ik niks van in de gaten! Heb ik niks van in de gaten gehad!’ Hij lachte kort, heftig, onderuit zijn keel. ‘Leg ik al lang zo te snurken? Had dan effen wat gezegd!’ Hij kuchte droog.
| |
| |
Een zware plof weerklonk en dadelijk daarop bonkten Groenewalds hielen naar de deur, terug naar de tafel, naar de deur, en terug naar zijn bed. ‘Snurk ik zo? Heb ik de hele nacht leggen snurken?’ Hij lachte.
‘Ga nog wat slapen,’ zei Kobus.
Dik bevoelde zijn horloge en draaide aan het knopje. Het liet zich vijf slagen opwinden, zes, zeven, en dan nog een halve slag, of eigenlijk een kwart. Hij moest het die avond nog hebben opgewonden, maar hoe hij ook piekerde, hij kon zich er niets van herinneren.
Dik keek op zijn horloge en had onmiddellijk spijt. Nu wist hij onherroepelijk hoe laat het was. Had hij zich kunnen dwingen om het kijken langer uit te stellen, een uur bij voorbeeld, dan was de tijd zeker meegevallen. Bijna halfvier. Hij strekte zijn hand uit naar het nachtkastje en speelde zo lang mogelijk met een sinaasappel. Wanneer het vier uur was zou hij volle minuten gaan aftellen. Een minuut, twee minuten... Hij zou de tel kwijt raken bij de zesde minuut. Bij de achtste zou hij zijn geloof in het nut ervan hebben verloren. Een, twee...
Om kwart over vijf stormde zuster Nellie de zaal op. Ze draaide al de lichten aan, ratelde als een wekker en sloeg haar vuisten tegen het bed van wie nog sliep. Van achter haar stalen brilletje keek ze scheel naar Dik.
‘Een lachje kan er niet af vanmorgen.’
Wat vriendelijk, had ze dagen geleden uitgeroepen, wat kijkt hij vriendelijk. Wat vriendelijk! Dagen geleden. Dik keek met een zuur gezicht hoe ze verder rende om de volgende zaal in opschudding te brengen.
Terwijl een zwijgende broeder de wasbakken op een rij zette, en koud en warm water mengde naar slordige willekeur, las Groenewald in zijn tijdschriften, zijn ‘boekies’, die hij driftig naar zich toehaalde en de zaal rond liet gaan als hij ze uit had.
Dik rilde in de greep van het washandje.
‘Het is helemaal niet koud,’ zei de broeder.
| |
| |
‘Steenkoud.’
De broeder waste. Zijn witte pak was veel te wijd. Clown waarvan de versiering was afgerukt. Hij bracht de thermometers rond. Zijn gezicht stond strak. De mannen grepen, vol dofheid en vertraging, naar scheergerei. Hier en daar werd gevloekt, een paar scheerapparaten zoemden, een wind knalde. De jonge voetballer zat gebogen overeind en sloeg kermend op de dekens. Een man snoof minachtend zijn kant uit. O o o, kermde de voetballer. Elk geluid verdronk, verstomde, toen Dik zijn tweedehands scheerapparaat door de arm van zijn rechter buur in het stopcontact boven diens hoofd liet steken. Ze verwensten hem, voor zover het ging, boven het lawaai, het schuren van ijzer op ijzer. Hij zag de nijd op hun gezichten en haastte zich. Hij kneep in de bezwete huid, perste, en ragde erover heen en liet de machine uitschakelen terwijl de baard niet voor de helft was weggesnoeid.
‘O o o o,’ kermde de voetballer.
‘Schei toch uit, jongen.’
Plotseling keek de voetballer verstomd naar wat er tegenover hem gebeurde.
De sigarenhandelaar scheerde zich met een mes en zonder spiegel. Heel langzaam, heel verdroomd bewoog hij het mes. Zijn met zeep besmeurde lippen weken vaneen en er kwam een afwezige glimlach om zijn oude mond. Het mes haakte, de hand hield even stil, bewoog opnieuw, langzaam, een vers bloedspoor achterlatend. Het bloed verdeelde zich kronkelend en liep in kleine straaltjes over de zeep naar beneden. Een druppel aan zijn kin. De sigarenhandelaar had een broos gezicht, een grijns van jaren onschuld achter de toonbank. Hij korf zich dwars over de wang en uit de volle lengte van de verse snee vloeide bloed ongelijk naar beneden. Hij stokte, zijn hand zweefde. Hij bracht zijn vingertoppen aarzelend naar de wond en bekeek verstomd de vingers.
‘Heb je geen watten?’
De man lachte dwaas en keek om zich heen alsof hij naar hulp zocht. Hij trok zijn nachthemd van onder de dekens omhoog en liet zijn gezicht in de onderkant verdwijnen. De stof was in een oog- | |
| |
wenk bevlekt en besmeurd. De voetballer raakte buiten zich zelf, hij vloekte, schreeuwde, gilde, een hoge meisjesstem, en rukte wild aan zijn dekens.
De sigarenhandelaar liet zijn hemd los. Hij balde zijn hand tot een vuist. Een boer werkte zich door zijn keel omhoog, hij schokte, ontbalde de vuist. Terwijl hij het scheermes in de ene hand in aanslag omhoog hield duwde de andere hand het dek naar beneden. Zijn buik kwam bloot te liggen. Hij grinnikte wezenloos naar het witte vel en bleef aan de dekens trekken om ze aan de zijkanten los te maken. Daarna graaide hij tussen zijn benen, bracht een boordevolle fles aan het licht en liet hem onzeker boven de afgrond naast zijn bed zweven. De fles steeg, handhaafde zich op een hoogte en landde bovenop het nachtkastje, tussen sinaasappels, druiven, gedroogde vijgen, een plak melkchocola. Een druppel bloed zwol, liet los en breidde zich op zijn witte mouw tot een ronde vlek. De man keek er ongelovig naar. Zijn mond gleed iets verder open. Hij legde het scheermes naast de fles en veegde zijn mouw zacht langs zijn gezicht. Van alle kanten klonken kreten en vloeken.
De broeder in het heldere clownspak kwam af op het geschreeuw.
‘Ha! Broeier!’ joelde de scheepstimmerman.
‘Ken je niet lachen?’
‘Hee! Broeder! Moet je wat fris hebben?’ schreeuwde de vrachtwagenchauffeur links van Dik.
‘Wat?’ vroeg de broeder.
‘Dan moet je de lul van een ijsbeer nemen!’
Het licht was uitgedraaid, de gordijnen waren opengetrokken. De eerste geschenken na de nacht, een gewassen lichaam en een grauwe dag die opklom tegen een grijze buitenmuur, een schoorsteen, een afgebladderde binnenmuur. De grote verveling werd ingeluid door een kletterende emmer, een dweil, een luiwagen. De clown veegde de schone zaal schoner, onder gerammel en geplas. Toen de hoofdzuster voorbij snelde ging hij even schrikkerig overeind staan.
‘Alles in orde hier?’ galmde de zuster.
| |
| |
‘Wat?’ schreeuwde een zware man.
‘Ik vroeg of alles in orde was.’
‘O, in orde! Ja, prima in orde, zuster,’ schreeuwde hij. ‘Ja, ik ben een beetje doof, ziet u.’ Maar de zuster was al doorgelopen.
‘Pijn,’ klaagde Dik tegen de vrachtautochauffeur naast hem. Hij kon de goede houding, de enige goede, niet vinden. Er sprongen tranen in zijn ogen.
‘Pijn,’ klaagde hij tegen een passerende verpleegster.
‘U moet maar denken het had nog veel erger kunnen zijn,’ zei de verpleegster op heldere toon.
Hij begon te vloeken, het stroomde uit zijn mond en bracht een ogenblik van verlichting.
Van de andere zaal kwam de dagbroeder en zette de ramen wagenwijd open. De croquettenmaker, een verkoolde eik bij het raam, schoot met zijn somber knokig gezicht onder de dekens die zijn vloeken smoorden. Aan alle kanten werd gevloekt en geschreeuwd.
‘Ja, dat moet even,’ antwoordde de broeder, een boertje uit Drenthe. De klamme novemberlucht tochtte bij vlagen binnen.
‘Ik heb jullie gister gemist, jongens,’ zei het boertje. ‘Ja, eerlijk waar. Wat? Nee, dat dacht je! Ik had een vrije dag. Ik ben altijd blij als ik jullie weer zie. Wat?’
Twee bedden van Dik af lag een man ingespannen te lezen in Foei Barbara!!
Aan de overkant sprak de ketelbink zijn bescheiden voorraad platte moppen aan. Een jongen van negentien die 's nachts een winkelruit versplinterd had, zich zelf en een late voetganger op een gestolen motor de poorten van het Academisch Ziekenhuis binnen had gereden, en over wiens verhouding tot de Wet allerlei gissingen de ronde deden. Nooit van standje negenenzestig gehoord? Dat kind was niet te bevredigen! Was niet te bevredigen!
‘Die humor!’ schaterde de chauffeur. ‘Jonge, jonge, hij heb 't weer mooi weten te maken!’
‘Ja, hier, da's hier allemaal prima, hoor,’ schreeuwde de zware dove man er in het wilde weg doorheen. Eens per dag wipte hij
| |
| |
zijn glazen oog uit zijn kas, hield het omhoog als een kleinood, lachend met een scheef genoegzaam lachje. In de tijd dat het andere oog nog veel meer kon dan zonlicht van duisternis onderscheiden verkocht de dove vlechtwerk langs de huizen. (‘Vroeger was ik aan het blindenwerk verbonden.’)
‘Als nou bij voorbeeld die zuster hier langs gaat,’ opperde hij schreeuwend, ‘net zoals daarnet, dan ken ik haar nog nét langs zien gaan, - meer ook niet, al zou ik 't willen. Vroeger was dat wel beter, hoor. Ja, hoor, het is een beste vrouw.’
Dik krabde zich met acht vingers op zijn buik, smakte met zijn lippen, trok zijn goede been omhoog, greep het bij de enkel, krabde de dikke betrouwbare spier, sterk van het fietsen, tastte naar de harde koker ernaast. Hij keek op zijn horloge. Nog minstens tien volle uren tot het volgende bezoekuur, twintig halve, veertig urenlange kwartieren. Was het maar weer donker! Hij nam een slok vruchtesap, proefde, liet het langzaam en nadenkend over de koelte ervan door zijn keel naar beneden glijden. Verschillende mannen luisterden vredig naar de radio, maar toen Dik de koptelefoon bij een oor hield hoorde hij een danig vervormd vrolijk ochtendmuziekje. Hij dacht aan oude songs, het schitterende Once In A While, matig snel gespeeld, tegen het langzame aan. Louis Armstrongs zekere trompet: Once In A While. De andere kant van de plaat: On The Sunny Side Of The Street (‘Grab your coat and get your hat’). En dan: Just Dreaming, de dromerige stem van Jack Teagarden: ‘I'm living in a world of my own.’ Hallo, - de koptelefoon kraakte; geen gehoor. Bovendien zat de beugel hem te strak op het hoofd, en als hij hem wijder stelde gleed hij af. Een dromerige herinnering aan kantoor - Just Dreaming - het goede leven, de ochtend wanneer er nog geen vliegende haast achter al het onnut zat, - maar er vielen barsten in zijn isolatie, de blinde deed de ramen van zijn droomkasteel aan scherven vallen.
‘Ja, toen was ik al geopereerd, hoor. En toen ik hier terug moest komen toen zeg ik tegen die hoofdzuster hier, dezelfde zuster van daarnet, zuster, zeg ik, nou zou ik toch zo graag hebben dat dokter Hilke mijn ook dit keer weer zelf persoonlijk helpt. Die had mijn
| |
| |
tevoren ook al enige malen geholpen en prima hoor! Nou, zegt die zuster, we zullen het 's bekijken, meneer Jansen, zegt ze, net zo, meneer Jansen, zegt ze, maar beloven ken ik natuurlijk niks, dat begrijp u zelf ook wel natuurlijk. Ik zeg, nee zuster, dat begrijp ik zelf ook wel heel best. Ja, haar is niks te veel, hoor. Een beste vrouw.’
‘Hebben jullie goed de pest aan mijn? Mooi! Jullie moeten maar goed de pest aan mijn krijgen!’ zei de ketelbink.
‘Wat zeg je?’ brulde mijnheer Jansen bijtend verontwaardigd.
Opeens gelukte het. Een gelukkige greep in de kussens, de enige houding, van het toeval afhankelijk, niet te beredeneren. De pijn verstilde. Het geschreeuw een veraf brommen, het kantoor ging aan. Mijnheer Nijland was er al natuurlijk. Mijnheer Oosthoek had zijn goede grijze jasje ingeruild voor zijn binnenstebuiten gekeerde vest. Frunnekend aan het vest stond hij voor het raam naar de duiven te kijken die aan de overkant in de dakgoot boven de blinde muur zaten te koeren. Er scheen een vaal zonnetje op de duiven die tegen elkaar drongen, struikelden, pikbewegingen maakten en elkaar opzij probeerden te duwen. Een duif met uitstaande, vuile, verwarde borstveren streek neer, schommelde heen en weer op de dakgoot en schoof dichter naar de anderen met kleine pasjes van zijn beringde poten. Mijnheer Oosthoek had zijn ogen vernauwd tegen het licht. Hij glimlachte. Het draadje van zijn gehoorapparaat trok een zigzaglijn tegen het roze van zijn wang. Hij richtte een geel kantoorpotlood op de vadsige vogels en deed een stap naar voren zodat een zonnestraal op zijn kin viel en de witte haren die eruit staken. Daarna mompelde hij van voldoening en plezier, keerde zich af van het raam en ging aan de met papier en kantoormachines beladen tafel zitten waarvan hij alleen het hoofd was en waar ze voorzichtig moesten zijn met hun grollen, want liplezen kon mijnheer Oosthoek als de beste. Twee stoelen links van hem begon Dik aan zijn sorteerwerk. Het tikken van hoge hakken weerkaatste tegen de muren van de steeg beneden en drong versterkt de kamer binnen. Dik en zijn overbuur keken elkaar even aan. Als hij dan... Maar de pijn eiste zijn aandacht.
‘Academisch?’ brulde mijnheer Jansen. ‘Dit hier is ook acade- | |
| |
misch, hoor, dat weet ik heel zeker, dat hebben ze mijn ook de vorige keer nog heel uitdrukkelijk gezegd. Ja, ik heb hier wel meer gelegen hoor, dit is niet mijn eerste keer, verre van dat. Verre van dat.’
‘Noem jij dat hier academisch?’ vroeg een man, zijn gezicht verwrongen van minachting.
‘Ja, ik heb nogal wat hulp nodig, he,’ dreunde mijnheer Jansen. ‘Je moet rekenen, ik ben ook praktisch blind, he. Als die zuster daar nou bij voorbeeld voorbij gaat, dan ken ik nog net haar omtrekken onderscheiden. Wat? Wat zeg je? O! Ja, maar daar lag ik ook in die nieuwe kliniek, hoor, en jonge jonge dat was wat. Ja, hoor. Ja, ja. Dubbele ramen, dubbele deuren, nooit geen tocht, alles geluiddempend, alles dubbel, geen belletjes, alleen zoemers en alles van het nieuwste...’
Groenewalds zenuwachtige stappen stompten door de zaal. Hij kuchte. ‘Wil je een boekie?’ vroeg hij. Zijn gezicht was zorgelijk, zijn haar verward. ‘Wie moet er nog een boekie?’ Groenewald hield een handvol tijdschriften op. Hij zwaaide op zijn benen en wuifde met zijn boekies. ‘Boekie?’ hoestte hij. Hij bonkte naar het bed van de scheepstimmerman en begon een verhit fluistergesprek met hem. Brokstukken ervan drongen tot Dik door. ‘Zootje gajus...’ ‘Gajus.’ ‘Moet je altijd...’ ‘Ach jongen...’
Vanuit de naburige zaal klonk plotseling de harde, kwade stem van dokter Hilke.
‘Nee, niks dokter Vecht, niks dokter Vecht, nee, dat heeft dokter Vecht niet gedaan...’
Het was stil op de zaal. De mannen luisterden, scherp, ernstig. Toen er niets meer kwam zei de scheepstimmerman met een draai van zijn hoofd: ‘Hij denk maar steeds maar dat dokter Vecht hem verkeerd geholpen heb. Ja, dat komt die wond die legt nou ook al maanden open.’
O jezus, dacht Dik, zo dichtbij dus al, en hij draaide rillerig aan het knopje van zijn horloge.
‘Inhouen?’ schreeuwde de ketelbink verontwaardigd. ‘Inhouen? Nee, inhouen dat doe ik niet. Dat doe ik niet. Inhouen doe ik niet.’
| |
| |
‘Wat zou dat nou toch uiteindelijk betekenen, academisch?’ peinsde Kobus, rechts van Dik. Dik trok zijn schouders op en haalde zijn hand door het haar dat aan zijn voorhoofd plakte. Zijn ogen brandden. Ineens schetterde zijn koptelefoon zo hard dat de stem van een afstand te horen was. U, verstond Dik, brengt, en dan, in een roffel van scherp geknetter, het woord gedegen. Een dringende waarschuwing via de omroep, beide zenders - net gemist.
‘Academisch dat wil zeggen dat die dokters die je hier heb rondlopen ook tevens prefessor zijn,’ zei de timmerman. Zijn mond was van opwinding vertrokken, zijn stem schoot onbeheerst hoog uit.
‘Wat zeg je?’ beet mijnheer Jansen hem wantrouwend toe. De chauffeur kwam op een elleboog overeind en richtte zijn heerszuchtige ogen op mijnheer Jansen.
‘Nee, jongen, die gasten, die studentenrommel die je hier heb - dat is academisch.’
‘Die meid hing onder die ezel,’ schreeuwde de ketelbink, ‘en die Arabieren er omheen, ophitsen, in de handen klappen, tss, tss...’
‘wat?’ brulde mijnheer Jansen.
‘O god, o jezus,’ schreeuwde de voetballer opeens. ‘Kijk hem nou eens.’
In stilte keken ze naar de onschuldig grijnzende sigarenhandelaar die een flesje met een sproeier omhoog hield en in de rubberbol kneep die van de hals naar beneden hing.
‘Besproeit z'n eigen effen met odeklonje!’
‘Ken z'n eigen stank niet meer verdragen.’
Dik krabde zich zuchtend, kreunend en zacht vloekend onder zijn armen en in zijn hals, keek met een pijnlijk gezicht om zich heen en zette de koptelefoon op. ‘Waarmee zeker niet gezegd wil zijn dat onder normale omstandigheden geen gunstiger resultaten bereikt kunnen worden. Maar...’
Hij rukte de telefoon af en liet hem aan de draad naast zijn bed hangen. Toen kruiste hij zijn armen en keek de zaal in.
Bij de deur stond een zuster. Daarop zou de dokter volgen.
| |
| |
Lach jij eigenlijk ook nog wel 's een keertje?’ vroeg de chauffeur aan Dik.
Dik had een plank over zijn bed gekregen waarop hij brieven kon schrijven.
‘Jawel,’ antwoordde hij.
‘Het ergste zal ik je onthouden,’ schreef hij. ‘Er ligt hier vlak naast mij een vent die...’ Uit zijn ooghoek zag hij dat de chauffeur hem smalend bleef aankijken. ‘Ik ben alleen bang dat ik maandenlang over niets anders zal kunnen praten als ik weer thuis ben en dat moet voor mijn huisgenoten knap vervelend zijn. Daarom wilde ik je nog vragen...’ De hand van de chauffeur trok de la van zijn nachtkastje open en lichtte er een vette rookworst uit. De chauffeur beet er zoveel af als hij in zijn mond kon nemen. Iemand riep hem iets toe, waarop hij met dichtgeknepen ogen kokhalsde. Zijn hoofd zwol tot een rode kogel. Oplevend uit zijn verstikkende roes, schuddend, zwetend, wees hij met de rest van de worst naar de ketelbink die rechtop in bed zat te schreeuwen.
‘Hij begrijpt geloof ik nog geen zak van waar wij het over hebben,’ bracht hij uit, met een ruk van zijn hoofd naar Diks schrijftafel. Zijn mond was scheef getrokken, de kaken maalden, de lippen weken vaneen. Op een luchtstoot viel een brok worst op zijn dekens. Met een humorloze, starre uitdrukking op zijn gezicht keek hij ernaar. Hij nam het tussen twee vingers, leidde het terug naar de plaats van vernietiging en kauwde.
‘Ach, jongen, je moet je erover heen weten te zetten,’ zei iemand.
‘Nee, hij zal het niet begrijpen,’ zei Kobus hol aan zijn rechterzij. ‘Nee, hij is daar stom.’ Hij knikte opzij.
‘Dat schrijven daar heb toch niemand wat an,’ zei een man.
‘Die griet kon niemand meer op de gewone manier bevredigen,’ schreeuwde de ketelbink. ‘Gewoon naaien vond ze niks meer an.’ De chauffeur nam schaterend een hap van zijn worst.
Als die ketelbink eerst maar verwijderd zou zijn. Dik durfde het niet te hopen, het was te mooi, te poëtisch, te ongeëvenaard. Die stem was niet af te schudden, hij bleef, hoe hij zijn hoofd ook op het kussen draaide, hoeveel boeken hij voor zich opstapelde, hoe
| |
| |
hij de veilige kantoordagen liet aantreden, mijnheer Nijland, zijn lang gezicht, zijn onvoldragen maag, zelfstudie, krakende Telegraaf, overwerk, mijnheer Bronkhorst, achter de vrouwen aan, en: ‘Is dat wel oirbaar? Eten op de zaal. Dat doen we hier tijdens het koffieuur, mijnheer.’
‘Moet je gewend zijn,’ legde de chauffeur uit, ‘dat voeren. Zijn wij aan gewend, he. Die humor. Ach jongen, dat moet je kunnen aanvoelen.’
Dik knikte nijdig en probeerde een paar regels te schrijven.
‘Die humor,’ herhaalde de chauffeur hard.
‘Naaien!’ schreeuwde de ketelbink. ‘Neuken!’
De chauffeur barstte in onstuimig lachen uit. Dik keek snel op naar de ketelbink. Klik. Foto gemaakt. Zijn brief. Boven de letters hingen de barsten en schilfers van de muur. Ook had hij gezien dat er aan het plafond uitgekauwde propjes papier waren vastgekleefd, grijs van kleur.
‘Of begrijp je het soms wel?’ vroeg de chauffeur achterdochtig.
Een patiënt in een veel te wijd, grauw gevangenispak scharrelde achter een looprek naar de deur.
‘Ik begrijp het precies,’ zei Dik, waarop Kobus naar de chauffeur knikte: zie je wel.
December neigde naar het nieuwe jaar. Schreeuwend was de ketelbink door overwerkte verpleegsters uit de overvolle zaal gereden, nagewuifd door de chauffeur die zijn kostelijke humor nog dagelijks miste en Dik erover navertelde wanneer een herinnering hem aangreep. Diks opluchting was tenietgedaan door de katrol die over zijn bed was opgericht onder de ogen van dokter Hilke die bij deze gelegenheid demonstreerde hoe stijf hij een schroef kon aandraaien. ‘Het spijt me, zuster, maar die heb ik aangedraaid.’ En het gruwelijke oefenen was begonnen, een leren lus onder de knie, een zandzak op de voet, een ruk. Niet bang zijn, oefenen, elk ogenblik van de dag. Het spijt me, zuster, maar die... Dokter Hilke keek teleurgesteld naar het volstrekt stijve been waarvan de spieren alle kracht verloren hadden. Oefenen. Een pauze tijdens het eten,
| |
| |
het grauwe oorlogsbrood dat hier in ere werd gehouden, een of twee? Eén boterham, zuster. Zijn gebrek aan eetlust leidde een enkele maal tot een glas ei met cognac, cognac van het smerigste soort, van duistere afkomst, het ei vergrauwd en neergeslagen alsof het ergens drie dagen vergeten op een eigenaar had staan wachten. Slaappil? Pil? Wat pil? ‘Nee, u krijgt geen pil meer,’ zei de broeder beslist, een flikker die van orgelmuziek hield. (‘Daar zult u misschien gek van opkijken, maar het liefst van alles hoor ik toch nog een kerkorgel.’)
‘Laat jij maar gerust 's een windje,’ bulderde mijnheer Jansen. ‘Dat heppie zelf tegen mijn gezegd. Hij zegt, meneer Jansen, mag ik jou nou 's wat vertellen? En dat is dit: wat jij 's moet doen is flink wat windjes laten - dat heppie zelf gezegd. Ze kennen mij niks verbieden. Jou ook niet.’ Hij dreunde, plofte, greep de teugels van zijn gas, reed, hoog over de huizen, hoog van de toren blazend, eruptie van puur acute energie.
En op een middag ging Kobus, zuiver uit goedhartigheid, ook eens voor Dik op wacht staan. Maar het sigaretje dat hij toegestoken kreeg en roken moest smaakte hem niet en bovendien was hij bang dat hij betrapt zou worden.
En de krankzinnig lange passen waarmee zuster Speer door dik en dun de zaal op liep.
‘Zo, jô.’
Barst, verrek, verrot met je jô.
‘Die hebben ze vergeten te vergassen,’ zei de draaimolenexploitant die pas op de zaal was komen liggen, een eigen sfeer verspreidend, goorheid, lichaamskracht, geraas, zijn arm gesteven in een hoek van negentig graden aan zijn jeukend lichaam in een koker van onbuigzaam gips. Een zwart gezicht, wilde ogen, en elke dag een vrouw, lang, in een beige mantel die tot op haar enkels reikte, bij hem op bezoek, zijn vrouw, lang stoffig haar, en ze was waarzegster.
‘Ja, hoor,’ hield hij aan toen niemand erop inging.
‘Dat mag je niet zeggen.’
‘Ja, hoor.’ De man knikte verwilderd.
| |
| |
‘Laat maar 's wat zien,’ zei dokter Hilke tegen de chauffeur. Hij stond ongeduldig aan het voeteneind van het bed, hij hield de status ver van zijn ogen schuin voor zich en wierp er een vluchtige blik op.
‘Laat de dokter je been zien,’ beval zuster Speer schel.
Ze bezat een eigen wagentje, hadden de mannen van de naburige zaal vernomen. Ook had ze, voor meer dan vijf getuigen, tegen ongelovig beter weten in gezegd dat de salarissen van verpleegsters tegenwoordig wel meevielen, wat de mensen ook mochten kletsen.
De chauffeur vertrok zijn voorhoofd tot een komische uitdrukking. Hij boerde als bij opzet, grijnsde breed en vormde een koepel met zijn handen boven de plaats waar de verbrijzelde knieschijf had gezeten.
Zonder nader overleg pakte zuster Speer de dekens bovenaan beet, en rukte ze in één beweging terug tot aan het voeteneind. Haar onaangename spitse gezicht naderde het buitensporige geslacht van de chauffeur.
‘Nu wordt het toch al te gek,’ krijste ze tegen dokter Hilkes vermaakte grimas. ‘Dit is toch nog wel het mooiste! Zeg! Dat is hier nog nooit vertoond! Dokter! Dat is toch te gek!’
Haar stem sloeg over. Met een gebogen rug pikte zuster Speer een tot asbak gevouwen stuk karton tussen de benen van de chauffeur vandaan, boordevol as, twee inderhaast uitgedrukte peuken en vijf afgebrande lucifers erin, een aangebroken en verkreukeld pakje sigaretten, een doosje lucifers. De as had donkere vegen op het laken gemaakt.
Dik keek op zijn horloge. Dokter Hilke was een eeuwigheid van vier, vijf minuten met de chauffeur bezig geweest. De secondewijzer kroop verder. Als seconden minuten waren, minuten uren, dan zou de tijd... De mannen aan de overkant praatten, een enkele lette met een half oog op de gangen van de dokter. Voor hen was het gevaar geweken. Had nooit bestaan, massieve lichamen, klompen weerstand - Praatten. Over hem? Nee. Toch? Een geeuw sloop zijn kaak binnen, een prikkelende kramp in zijn klamme baard.
| |
| |
Ineens liep zijn mond vol speeksel. Zijn ogen traanden en door de mist zag hij een grauw gekostumeerde looppatiënt. Praten, een samenzwering, maar toen hij scherper wilde luisteren stierven de stemmen weg. Alsof hij aan een muur luisterde, als je je oor tegen het behang drukte was het afgelopen. Hij was de enige, hij... Zou hij werkelijk? Werkelijk? Hij? Misschien zou dokter Hilke, grijnzend tegen de chauffeur, geen tijd meer voor hem hebben. Zuster Speer wipte van woede en ongeduld. Dokter Hilke wankelde van het ene been op het andere, de status los, nauwelijks gezien, in zijn hand. Een rijzige, krachtige man. Het spijt me, zuster, maar die heb ik...
Een kwartier, twintig minuten geleden had hij het oefenen gestaakt om te rusten voordat hij zijn buiging officieel vertonen moest. Was het verstandig geweest? Hij had het de mannen gevraagd. Ze hadden geknikt, peinzend. Rust, verstarring. Verstarring? Rust? Misschien had hij, misschien had hij door... Maar als hij nu met een flinke ruk, vol dramatisch krachtsvertoon, dadelijk de hoek zou halen die hij vanmorgen onder getuigen had bereikt, dan bestond de kans dat dokter Hilke met een onverschillige blik verder zou lopen. Door die pijn moet je heenscheuren, kerel. Dokter Hilke keek afwezig naar Diks dekens. De draaimolenexploitant zei iets hardop. De dokter maakte een vaag gebaar naar zuster Speer, deed een stap zijwaarts, had Diks status al te pakken. Dik keek bliksemsnel op zijn horloge. Het was zeven minuten over half elf, negen minuten later dan gisteren.
‘Hoe gaat het hier?’
Dokter Hilke sprak met een Gronings accent, een s achter elke t, de a scherp en geknepen.
Dik zette zich onmiddellijk in postuur en rukte afgekeerd en verbeten aan het handvat, terwijl dokter Hilke en zuster Speer toekeken. De pijn scheurde door zijn onderlijf, zweet gutste van zijn gezicht. Hij verbaasde zich.
‘Brandhout,’ besliste dokter Hilke. ‘Hij moet beter oefenen, zuster.’
‘Oefenen, jô,’ zei zuster Speer schel.
| |
| |
Iemand in gevangenisuitrusting kwam binnen en ging op zijn tenen lopen zodra hij de witte jas zag.
‘Hoe lang ben je getrouwd?’ vroeg dokter Hilke.
‘Drie maanden,’ mompelde Dik.
‘Gô,’ zei zuster Speer. Ze stond met haar benen uit elkaar, dunne gebogen benen in dunne zwarte kousen. ‘Gô.’
‘Stuur je vrouw maar eens bij me, dan zal ik haar zeggen dat ze een man heeft getrouwd waar geen draad fut in zit, niks, geen fluit, geen flikker.’
‘Lord Wanhoop,’ zei zuster Speer.
Maar hij wist dat hij de hoek had bereikt die hij op zijn best bereiken kon, dat dokter Hilkes sublieme minachting onbeschoft en ongegrond was, ongegrond als de aanwezigheid van zuster Speer. Hij woelde, keek het echtpaar na, kneep zijn vuisten samen. Het schelden en vloeken bleef hem in de keel steken, maar op een goede, gezonde dag zou het naar buiten treden, al zijn schroom verslaan. Dokter Hilke zou aan de grond genageld blijven. Ooit wel eens gehoord van psychologie, mijnheer Hilke? Dokter Hilke? Wel eens bij vergissing een boekje over psychologie doorgelezen? Elementair, Kanarieboekje, kost een kwartje. Hij zou zich bevend laten gaan in een stroom van vloeken, hel en verdoemenis, nooit gehoorde verwensingen, aan zijn geest ontsproten, de dokter, zijn vrouw, zijn kinderen, zijn vader, zijn moeder, al wie voor en na hem kwam, alles vermorzelend, verdrinkend in een poel van gore schuttingtaal.
De chauffeur smoesde met de timmerman die door de zaal liep alsof hem niets mankeerde. ‘- die dikke stoot van mijn, dat dikke wijf...’ De chauffeur greep naar een klaarstaande rookworst. ‘- als die dan met dat dikke lijf tegen je an ligt te rommelen...’
Je hebt geen pijn. Ik heb wel pijn. Nee. Dat moet je dan maar eens vergeten, jô. Je moet keihard voor je zelf zijn, kerel, keihard. Dokter Hilkes gebalde vuist vlak onder zijn neus. Maar weet u wel wat dat betekent, pijn? Heeft u zelf wel eens pijn gevoeld? En... waarom heb je je vrouw niet bij me gestuurd? Dat zei ik toch! Ik heb op haar gewacht. Waarom niet? Omdat ik haar niet aan jou
| |
| |
wilde blootstellen. Daarom niet. En wie geeft u het recht om mij steeds te tutoyeren? Dat zou u niet wagen als ik op mijn twee benen overeind stond.’
‘- op de andere zaal,’ fluisterde de timmerman. ‘Z'n vrouw zat bij hem en die heb weer zo d'r handen onder de dekens en die zuster heb dat al een paar dagen in de gaten blijk nou later achteraf. En die rukt in één haal zo die dekens zo van z'n bed weg... Godsamme, jongen -’
‘God! Jezus!’
‘En wat ik nou ook zo eigenaardig vind...’
Dik woog oude vernederingen af tegen dokter Hilkes botte onwil. In elkaar gezakt achter een stapel proofsheets, tegen het eind van de dag. Zijn handen waren beverig en klam geworden en zijn bril besloeg aan de randen. Verveeld en hangerig rekte hij zich uit, nam zijn bril af en veegde hem in een druilerig tempo schoon met de schone zakdoek die hij voor dat doel bij zich droeg. Hij hield niet op voordat de bril vlekkeloos was en vouwde de zakdoek daarna op zijn gemak tot een vierkant. Het vierkant vouwde hij nog eens over de lengte en daarna hees hij zijn linkerkant omhoog om hem in zijn achterzak te stoppen.
‘Nu is het wel genoeg met dat zakdoekje.’ Mijnheer Nijland had al die tijd over zijn schouder meegekeken, en later kwamen twee van de meisjes snikkend van het lachen bij hem staan. ‘Dat zakdoekje!’ Ze duwden elkaar van hun plaats. Hij had een wraak op mijnheer Nijland beraamd, maar de tijd ervoor was nog niet gekomen en nu had hij Dik een tros druiven gebracht. De duurste. Druiven van verzoening. De wereld was onkwetsbaar tegenover hem, maar eenmaal zou hij dokter Hilke met vurig ijzer op de knieën dwingen. De zekerheid maakte hem een ogenblik rustig. De draaimolenexploitant krabde met een vork op zijn rug onder het gips. Iemand kwam hem te hulp en vroeg of het zo goed was. Beter, maar nog niet diep genoeg. Dieper kon de vork niet komen en als je hem verloor, als hij achter het gips bleef steken, was je verder van huis. De mannen hadden groot plezier. Dik krabde zich, bevingerde zijn horloge, las twee alinea's in een weekblad, ver- | |
| |
wenste zich zelf een keer of zes en zette de koptelefoon een tijdje op. Klassieke muziek. De chauffeur keek minachtend naar hem.
‘Vind je dat nou werkelijk mooi?’ Zijn stem klonk dof, ver weg.
Dik knikte kort. De chauffeur wendde zich van hem af.
Gesteld dat pijn een normale toestand was en het onderbreken ervan iets onnatuurlijks. Als hij zich in die gedachte zou kunnen inleven om het leven draaglijk te maken. Zich daarop toeleggen, van morgenochtend af bij voorbeeld, met de uiterste inspanning van zijn ondermijnde wil, alle waarden op hun kop. Een eenvoudig filosofisch trucje: dit is niet dit maar dat. Dit is geen pijn, dit is gewoon, zoals vroeger. Of: dit is pijn, maar pijn is gewoon. Pijn is fijn.
Gesteld dat dokter Hilke werkelijk het beste met hem voorhad, maar dat hij, Dik, steeds een fout beging wanneer dokter Hilke bij zijn bed kwam staan. Geen vergissing, een fout. Dat ontstemde dokter Hilke die het toch al zo druk had. Die mensen hebben het toch al zo druk, het is ook geen doen. Ze begrepen elkaar slecht.
Gesteld dat het geluid van de claxons van buiten tot in de zaal doordrong en dat er één claxon bij zou zijn die onverhoeds zijn naam uitstootte: dik.
Hij probeerde te lezen, maar hij kon zich niet concentreren. Zijn ogen bleven rusten op één zin, de dikte van het boek benauwde hem. Zijn hart bonkte, sloeg over. Als hij eens...
De hoofdzuster suisde de zaal op en bleef staan bij het laatste bed van zijn rij.
‘Nee, nee,’ hoorde hij haar zeggen, ‘dat vind ik helemaal niet aardig.’ Ze stond erbij alsof ze al weer ergens anders had moeten zijn. ‘Helemaal niet aardig, en ik wil beslist niet dat dat nog eens voorkomt. Mijnheer Bijlsma! Hoort u mij? Als er klachten zijn dan weet u dat u altijd bij mij terecht kunt.’ De man mompelde bedrukt. De hoofdzuster snelde weg door de tussendeur.
Hij speelde met het handvat, wilde rukken. Dokter Hilkes waarden speelden door zijn pijnlijke hoofd. Als hij - zich zelf bij verrassing nam? Voorzichtig haalde hij het touw een eindje naar beneden. De pijn zwol onmiddellijk, werd rauw en bijtend. Hij liet het touw weer los.
| |
| |
Hij had over pijn willen praten, de kenmerken, de aard ervan, maar iedereen verdacht hem. Waarvan? Hij haalde het touw opnieuw naar zich toe. De chauffeur lag met malende kaken op één elleboog naar hem te kijken. Toen hij hem recht in het gezicht keek keerde hij zijn blik af, naar de overkant, waar een student de maaginhoud van een oude man onderzocht. ‘Nog even,’ zei hij telkens. Nog even. De chauffeur keek hem weer aan. Nog even. Je moet door die pijn heenscheuren, kerel. Dokter Hilke hield van dat soort woorden: scheuren. Scheuren. Iemand boerde met wijdopen mond, een boer die tot de laatste zwakke zucht te volgen was. De kaken van de chauffeur maalden.
Ineens gaf Dik een wilde, kwade ruk aan het handvat. De knie schoot omhoog en bleef verstijfd in een hoek van negentig graden staan.
‘Jezus Christus,’ schreeuwde de chauffeur de zaal over. ‘Godverdomme! Hee!’ Hij wenkte wijds en machtig naar de overkant. Looppatiënten kwamen aanhollen, bleven kijken. Dik keek onthutst, zonder trots, naar de buitenissige verhoging onder de dekens. Er begonnen tranen van pijn over zijn wangen te stromen.
‘Hij hep 't eerst effen moeilijk gehad, maar nou heppie zich er toch overheen weten te zetten.’
‘Tjonge.’
Omdat mijnheer Jansen dacht dat er een zuster in de buurt was bulderde hij iets.
‘Nou zo houen,’ zei een man.
De mannen knikten tegen Dik. Ze keken ernstig.
Toen ze zich omgekeerd hadden trok hij zijn stapel kussens scheef, draaide zijn bovenlichaam opzij en bleef bewegingloos met zijn ogen wijd open liggen.
Buiten woei het. Af en toe klepperde er iets aan het raam. De lucht was grijs betrokken, maar het regende niet. Er werd bijna niet gepraat op de zaal. De croquettenmaker lag zich in zich zelf te verbijten, de draaimolenexploitant keek verwilderd om zich heen. Dik gaapte. Waarom lig ik hier? Ja, waarom? Weet jij het? Om
| |
| |
te genezen? Genezen? Ja, misschien. Misschien ook niet. Ik weet het ook niet, hoor. Over een uur, ongeveer, zou het hoogleraarbezoek plaatsvinden, professor Reedijk die hem had geopereerd, met een groep studenten. De hoogleraar was wel een bijzonder vervelende man, maar minder gevaarlijk dan dokter Hilke. Waarom? Waarom niet? Er hing een zwakke geur van klandestiene sigaretterook in de zaal. De croquettenmaker liep in het middenpad. Hij hield een rechte vinger naar de mannen omhoog.
‘Heb je een stijfie?’ vroeg hij.
Dik trommelde met zijn vingers op de rand van het bed en probeerde te lezen. Door die verhoging onder zijn been moest zijn bed door twee broeders tegelijk worden opgemaakt en bleef het altijd tochten.
‘Ben jij ook zo nat tussen je liezen?’ riep de chauffeur jolig naar een pas aangekomen patiënt.
‘Vind jij tachtig oud?’ vroeg iemand.
‘Nee?’ zei de chauffeur. ‘O, dan ben je een droogkloot.’
‘Tachtig, een mooie leeftijd,’ kreunde een ander, een nieuweling, een gladde gespannen ronde buik en een verfijnde uitspraak van het Nederlands waarom verschillende patiënten en broeders hem minachtten. ‘Ik... ik ben negenenzestig! De meeste mensen denken niet dat ik negenenzestig ben, maar toch is het zo!’ Hij rochelde, spuugde in een potje, boerde en hoestte tot het speeksel langs zijn kin naar beneden liep.
De hoofdzuster snelde voorbij. ‘Moet u braken, mijnheer Bloem?’
‘Nee, heus niet, ik moet heus niet braken,’ zei de man.
‘U moet ophoesten,’ zei de zuster op een gebiedende toon.
‘Wat?’ schreeuwde mijnheer Jansen. De hoofdzuster schoot even in de lach en dadelijk lachten een paar mannen met haar mee. Mijnheer Jansen greep onrustig om zich heen.
‘Ja, u moet rekenen, ik hoor niet zo best meer,’ zei hij.
‘Ja, ja,’ zei mijnheer Bloem. ‘Ophoesten, dat doe ik ook zo veel mogelijk. Maar het is geen hoesten. Het is hikken!’
Waarom lig ik hier? Waarom niet? Waarom? Waarom wel! Waarom dan? Als hij die broeder die hem had gewassen toen hij
| |
| |
werd binnengebracht, die nu weer geregeld op de zaal rondliep, als hij die, eerst nonchalant, onverschillig praatje, dan, voorzichtig, een nonchalante vraag... Ach, broeder, een slaappilletje, één maar. Hij zou kunnen sparen tot hij er twee of drie bij elkaar had, misschien zou hij dan een nacht kunnen slapen.
Hij soesde weg en werd pas wakker toen de hoogleraar bij zijn bed stond. In een halve cirkel hadden studenten in witte jassen zich om hem heen gegroepeerd.
‘En vertel eens, wat is er met jou gebeurd?’
‘Ik heb een motorongeluk gehad,’ antwoordde Dik met tegenzin.
‘Ha, prachtig,’ zei de professor vrolijk. ‘Scooters en motorfietsen blijven onze beste leveranciers.’
‘Ha ha ha,’ lachten de studenten.
De professor zei iets dat Dik onmogelijk kon verstaan.
‘Wat zou u doen in zo'n geval?’
De student vooraan gaf een zacht antwoord.
‘Ja, ja, zit iets in.’
De professor ontblootte zijn uitstekende scheef ingeplante voortanden: Knaagman, aangenaam. Knaaggraag, het Opperkonijn. ‘U bent modern. Ik ben ook modern,’ zei de hoogleraar.
Twee studenten waren bij Diks bed komen staan.
‘Zou het niet verstandiger zijn als je dat katrol wat naar achter zet, zeg,’ praatte een van hen haastig. ‘Het is verstelbaar. Kijk maar, zeg.’
De hoogleraar was alweer doorgelopen naar het volgende bed. Hij maakte daar een grapje.
‘Nou,’ zei de ene student.
‘'t Beste,’ zei de ander onverschillig.
Toen de professor de zaal uit was greep elke man de streng verboden status en las enkele minuten moeizaam en ingespannen, zonder resultaat. Daarna kwam de zuster langs om ze weg te graaien.
Diks nieuwe buur rechts, mijnheer Haitema, bladerde in een plakboek vol krantefoto's. Het boek had een rood leren band. De chauffeur rookte een eindje sigaret, half onder de dekens. Hij inhaleerde diep, zichtbaar genietend, en blies de ontkleurde rook genietend naar de grond.
| |
| |
‘Ik ben 's morgens al heel vroeg geopereerd,’ zei mijnheer Bloem. ‘Om vier uur al!’
‘Ouwe lul!’
‘Nou, nou.’
‘Die man die heb zo'n raar gezicht dat assie een vissie eet dan worden z'n oren nog vet.’
‘- zo'n Indiesganger, zo'n gast uit Indië, rare snoeshaan, die heb zo'n Indisch haantje, z'n kloten zijn van rijst...’
‘Dinsdagmorgen. Al heel vroeg,’ herhaalde mijnheer Bloem, verfijnd, meer voor zich zelf.
‘'s Middags!’ brulde mijnheer Jansen.
‘'s Morgens,’ zei mijnheer Bloem. ‘Maar de gevolgen kunnen soms weken duren. Bij mijn zuster ook - dat heeft maanden geduurd voordat zij er weer helemaal bovenop was.’
‘Bij mijn ook, hoor,’ bulderde mijnheer Jansen.
‘Ik heb nergens zin in,’ kreunde mijnheer Bloem zachtjes. ‘Ik heb nergens zin in op het ogenblik -’
Mijnheer Jansen neeg zijn oor en luisterde scherp, maar hij verstond geen woord.
‘Zeg! Broeder!’ begon de chauffeur op een gebiedende toon tegen een blozende jongen met hoogblond haar. De broeder bleef ongeduldig bij zijn bed staan.
‘Nou moet jij mijn toch 's uitvoerig vertellen hoe jij er toe gekomen ben om ziekenbroeder te worden!’
De broeder verkeerde een ogenblik in verwarring en wilde daarna kwaad verder lopen.
‘Daar snap ik geen barst van,’ zei de chauffeur hartgrondig. ‘Jij! Jij ben toch een gewone normale gezonde jongen!’
‘Ja, hoor,’ zei de broeder. ‘Het is wel goed.’
‘Godsamme!’ zei de chauffeur.
‘Zuster, wilt u mij omwentelen?’ vroeg mijnheer Bloem beleefd.
‘Kunt u dat zelf niet?’
‘Nee, nee, het gaat beslist niet,’ zei mijnheer Bloem beslist.
De zuster trok de dekens van hem weg, zette zich schrap en duwde tegen het kussen van zijn verende mollige zij. In een oog- | |
| |
wenk was ze hoogrood aangelopen. Voor de grap maakte ze een steunende keelklank. Vooruit, jongens! Maar ze kon het ronde vlees niet over het dode punt heen helpen en zodra ze zuchtend losliet, rolde het onmiddellijk terug. De man pruttelde, boerde en begon zich onder de dekens anoniem te krabben.
‘Nou,’ zei de zuster besluiteloos. Toen liep ze met een vaart weg.
Opeens heerste er een drukkende stilte op de zaal. Af en toe zuchtte, kreunde of gaapte iemand. Twee mannen lieten vlak na elkaar een wind vliegen. Een derde volgde, drieledig, vraag, antwoord, coda.
‘Pssst, broeder. Broeder!’ siste Dik.
De zachte broeder had een wagentje met verbandgaas en in ontsmettingswater drijvende scharen en tangen binnengeduwd. Hij keek Dik bezorgd aan en een ogenblik leek het alsof hij zou gaan huilen.
‘Ach, broeder,’ zei Dik op een smekende toon, ‘zou u me niet een slaappilletje kunnen bezorgen voor vannacht?’ De broeder liet de slee staan en liep naar het eind van Diks bed.
‘Maar dat moet u toch aan de nachtzuster vragen?’ Er klonk een zacht verwijt door in zijn stem.
‘Ach, dan lukt het me toch niet. Elke avond probeer ik het en dan zegt ze dat ik er al veel te veel heb gehad. Maar ze heeft me er nog nooit een gegeven. Kunt u er niet een voor me opscharrelen?’
‘De nachtzuster zal u er toch wel een geven als u erom vraagt.’
‘Ze mag me niet,’ zei Dik heftig. ‘Ze kan me niet zetten, joost weet waarom, maar ze heeft van het begin af aan de pest aan mij gehad. Ze denkt geloof ik dat ik maar doe alsof ik niet kan slapen. Soms komt ze midden in de nacht bij me, dan zegt ze, ha, ha, toen ik een uur geleden langs kwam sliep u, ziet u wel, u weet zelf niet eens wanneer u slaapt of niet. En dat is gelogen! Ik zie haar altijd voorbijgaan, maar soms doe ik net of ik slaap, ik wil niet altijd wat zeggen. Maar als u er nu een voor me haalt dan bewaar ik het tot vanavond en dan neem ik het om een uur of elf in en dan slaap ik misschien wat.’
| |
| |
‘Maar u moet eerder gaan slapen.’ De broeder had de spijlen van het bed beetgepakt en keek Dik meewarig aan.
‘Om een uur of negen neem ik het dan in,’ herstelde Dik zich.
‘Maar als de nachtzuster het niet goed vindt, dan weet ik niet of ik...’
‘Eén zo'n pil is toch niet zo erg. Het is veel erger om elke nacht wakker te liggen. Zolang ik hier ben heb ik nog geen nacht geslapen! Weet u wie hier nachtzuster is op het ogenblik? Zuster Gerda!’
De broeder siste van schrik.
‘Ze kan me niet zien,’ hield Dik vol.
‘Ik zal wel eens kijken,’ zei de jongen aarzelend. Hij duwde de slee naar de tussendeur. Onder het lopen zakte hij een beetje door de knieën en hij keek nog even treurig achterom naar Dik om te zien hoe hij het maakte.
De deur ging open. Een verpleegster uit de kinderafdeling hield het vijfjarig dochtertje van de croquettenmaker bij de arm, een klein mager popje, met stijf zwart haar, een bleek gezicht, een bril met abnormaal dikke glazen. Toen de zuster het meisje liet gaan, rende het als een stijf opgewonden mechaniekje zonder op of om te kijken regelrecht af op haar vader.
De croquettenmaker gaf een schreeuw, greep wild naar het meisje, trok het half op zijn bed en begon het onstuimig te knuffelen. Hij maakte sussende geluiden, zijn handen woelden door haar haren, streelden haar rug en vouwden zich om haar gezicht. Het meisje gaf geen kik, maar toen haar vader haar losliet, stond ze opeens naast het bed, haar armen op haar rug die uitgehold was van het rechtop staan, en na een poosje verscheen er een brede lach om haar mond die de beugel om haar boventanden blootlegde. Daarna marcheerde ze met haar handen strak langs haar schriele lichaampje terug naar de verpleegster. De croquettenmaker viel terug in de kussens.
Oefenen, de hele dag. Hoe moest hij dat opvatten, ‘de hele dag’? Het bezoekuur viel er toch buiten? Etenstijd? Wanneer de anderen hun bord al vol hadden, hij nog niet? En als hij eerder klaar was
| |
| |
dan de anderen? Hij at bijna niet meer. Hij teerde op zijn gaven, contrabande, door de vingers gezien door de Drentse broeder, die humorist - een fles cognac, drie sterren, een groots ‘superprima’ suikerbrood, uit Friesland, om het gronderige bruine soepje uit de gaarkeuken van deze huurkazerne kansloos te verslaan. De hele dag. Moest hij, tegen alle rede in, gauw drie, vier rukken geven als de anderen smakten, vrolijk om meer riepen, of wanneer hij, naar het recht van oudgedienden, de gang op werd gerold waar hij een sigaret mocht roken en bloot stond aan de spot van elke persil witte voorbijganger, hoog of laag. Lord Wanhoop!
Er rees voor het eerst een schim van twijfel in Diks gedachten aan de wijsheid en het nut van dokter Hilkes methode. Hij ging geen millimeter vooruit, zelfs niet bij ongeluk. Er was geen eer aan hem te behalen en dokter Hilke hamerde eentonig voort op zijn holle aambeeld: jij oefent niet. Maar hij oefende de hele dag. De hele dag. Misschien, misschien, zou er wél een methode bestaan, minder hartvochtig, minder stompzinnig dan dit nutteloos geruk. Ik oefen wel, ik oefen wel, ik oefen wel, verdomme. Ik oefen wel. Wat bedoelt u? Wat bedoelt u daarmee? Met wat u zegt, dokter Hilke? ‘Je trekt lang niet hard genoeg.’ Wat bedoelt u, lang niet hard genoeg? ‘Trek dan eens.’ Dat dacht u, dokter Hilke. Mij zou het persoonlijk een groot genoegen doen om u, op een harde plank, aan alle kanten platgereden, opengebarsten, doorzeefd met gaten als een lekke gieter bloed gutsend en gillend van pijn te zien binnenrijden, zoals die man vannacht werd binnengereden - ja, ik heb het wel gehoord!
‘Zuster, kunt u mij ook zeggen wat dat betekent, als een spier geatrofieerd is?’ vroeg hij vriendelijk aan een ramp van een nieuwe verpleegster met een schoongeboend blozend gezicht.
‘Dat moet u maar aan de dokter vragen.’
‘Dat heb ik gedaan, maar hij wilde het mij niet zeggen.’
‘Nou, dan zeg ik het ook niet, hoor.’
‘Betekent het soms dat een spier verslapt is?’
‘Nou, dat betekent het niet, hoor.’
Hij rolde onrustig heen en weer, wond zich op omdat zijn kan- | |
| |
sen verloren waren, maar even voordat de lichten uit zouden gaan sloop de treurige broeder de zaal op.
Hij hield de pil plagerig voor Dik omhoog.
‘Geef op,’ gebood Dik. Hij strekte zijn armen uit naar de hand van de broeder.
De broeder glimlachte, boog zich voorover, trok met een hand de dekens aan het eind van Diks bed wat verder los en kietelde hem even schuchter onder de voet van het goede been. Dik gilde van angst. De broeder verkneuterde zich, zonder een kik te geven, ging rechtop staan en maakte een stap naar achteren om Dik van een afstand te kunnen zien kronkelen, gillen en schateren. Zodra hij tot bedaren dreigde te komen kietelde hij Dik nog eens, behaaglijk, wit en stil, zijn rechterschouder hoger dan zijn linker.
‘Niet mijn kapotte poot! Niet mijn kapotte poot!’ gilde Dik. ‘Geef op die pil! Geef op! Geef op, zeg ik!’
‘Pak hem dan,’ plaagde de broeder. Hij keek schichtig achter zich en hield de pil hoog, buiten Diks bereik.
‘Niet mijn kapotte poot!’ gilde Dik uitgelaten.
‘Dacht u werkelijk dat ik dat zou doen?’ vroeg de jongen verdrietig. Een paar mannen keken bevreemd toe en probeerden op te vangen wat de broeder met zijn zachte stem vertelde.
‘Dacht u dat werkelijk?’
‘Welnee,’ suste Dik. Hij maakte een royaal gebaar, haalde de mouw van zijn witte nachthemd langs zijn bezweet gezicht en hoestte onder uit zijn keel.
‘Geef op!’
Eindelijk liet de broeder zijn arm zakken. Zodra de pil binnen Diks bereik gekomen was, graaide hij hem de broeder uit de vingers. ‘Mooi. Nu heb ik er tien. Nu kan ik zelfmoord plegen,’ zei hij.
Een ogenblik bleef het stil.
‘Kijk hem 's,’ zei een man. Iemand kreunde en zuchtte.
‘Kijk hem 's!’
‘Het is toch niet echt waar?’ vroeg de broeder zacht. Hij hield zijn triest gezicht een beetje scheef en wierp een zorgelijke blik op Dik.
| |
| |
‘Natuurlijk is het waar.’
‘Geeft u mij die pil terug,’ zei de broeder op een zacht commanderende toon.
‘Ben je gek? Wat denk je nou? Ik maak me vannacht van kant - daar zit ik al weken op te loeren.’
‘Het is toch niet waar?’
‘Wat is niet waar?’
‘Dat u er tien heeft.’
‘Natuurlijk is het waar, wat dacht je?’
‘Laat u mij eens in uw kastje kijken.’
De broeder maakte zich op om Dik onder beide voeten tegelijk te kietelen. Hoewel hij nu breeduit lachte bleven zijn ogen treurig.
‘Zeg op!’ zei hij. ‘Het is niet waar! Het is niet waar! Is het waar? Zeg op! Is het waar? Ja?’
Zijn vingertoppen raakten Diks voetzolen.
‘Waar?’
Dik trapte wild met zijn goede been.
‘Nee,’ schreeuwde hij. ‘Nee. Het is niet waar! Lazer op! Opgelazerd! Het is niet waar! Het is niet waar! Ik heb er maar een. Godverdomme!’
Onmiddellijk werd het gezicht van de broeder ernstig.
‘Niet vloeken,’ zei hij. Hij schudde langzaam en triest zijn hoofd. ‘Niet vloeken. Daar heb ik zo'n hekel aan.’
‘Dan had je hem maar eerder moeten geven,’ zei Dik, plotseling strak, warm en ontstemd, verward, doodmoe.
‘U wist toch wel dat ik hem zou geven?’
‘Ja, natuurlijk wel.’
Dik keek opzij. De broeder bleef nog even staan en liep geruisloos van hem weg toen Dik geen aandacht meer aan hem schonk.
Dokter Hilke kwam kijken toen het katrol werd losgeschroefd.
‘Weg,’ zei hij en hij maakte een grijpbeweging, dezelfde die hij had gemaakt toen het verband verwijderd werd.
‘Dat knapt zeker aardig op,’ zei hij.
Woorden waarvoor Dik dank verschuldigd was.
| |
| |
‘U moet heel erg blijven oefenen,’ zei de hoofdzuster. ‘Die knie is heel erg kapot geweest.’
Dokter Hilke: ‘Als je maar bij hem in de buurt komt is alles meteen stijf. Kijk nou es! Kijk! Kijk!’
De hoofdzuster keek en lachte.
‘Laat die spier eens zien,’ zei dokter Hilke. ‘Laat nou es zien dat je wat vooruit bent gegaan. Til dat been es op. Er kan niks gebeuren. Ik houd het vast, ik heb mijn arm eronder. Hoger, hou vast, hou vast, toe. Je ziet toch dat ik mijn hand eronder houd. Dat zie je toch. Hou vast, hou vast...
Nu smokkelde hij elke nacht een van de vele kussens onder de dekens. Moeizaam schoof hij het in de knieholte, elke nacht, tot dokter Hilke het merkte.
‘Zuster, hij mag niks onder zijn knie leggen.’
‘Nee, dokter.’
Maar sommigen lieten het oogluikend toe, knipoogden, of wisten van niets en zo kon hij vijf of zes minuten achter elkaar, soms een vol half uur, zonder pijn liggen.
Voetstappen op de gang vervulden hem met een pijnstillende melancholie. Zijn gedachten kabbelden, maalden, dreunden, maar brachten niets voort. Stemmen, stemmen, voor, opzij, hard, zacht, boven zijn hoofd, in zijn hoofd.
Een schijn van belangstelling was er, af en toe, een zweem van zorg van hogerhand. Professor Reedijk aan zijn bed, met dokter Hilke, hoe lang was dat al weer geleden?
‘Wat denk jij ervan? Zullen we hem eens door Bulte laten behandelen?’
‘Ja,’ zei dokter Hilke.
Twee weken later was er een vrouw verschenen aan zijn bed, afgezante van dokter Bulte, beroemd om zijn methodisch rehabiliteren, zijn opgewekte praatjes voor de radio. Die vrouw schreef zijn naam in potlood op en alles wat ze bij en om zijn naam verzinnen kon, het oude verhaal dat geel zou worden in de kluizen van het ziekenhuis. Daarna had ze weer veertien dagen op zich
| |
| |
laten wachten, daarna gaf ze Dik de oefeningen om zijn spieren te versterken en de beweging van zijn knie te vergroten die hij heel vroeger van de dokter en verpleegsters had geleerd.
Hij wist het haar nog te vertellen:
‘Dokter Hilke is zo leuk geweest om mij mijn been te laten optillen - ik moest demonstreren hoe ver ik het kon optillen, en toen ik het niet meer houden kon, toen hield hij zijn arm net in de holte bij mijn knie zodat het doorboog - ik dacht dat het zou kraken!’ zei hij sidderend.
‘Wij hebben ook wel eens tegen elkaar gezegd, het zou wel eens goed zijn als dokter Hilke zelf eens iets overkwam.’
‘En hij had me beloofd,’ vervolgde Dik, ‘beloofd, om het te zullen opvangen als ik het niet meer houden kon. En toen hield hij zijn arm net in de knieholte! Hij vond het nog leuk ook, geloof ik - Geestig. Hij lachte. “Dat was een mooi trucje, vond je niet?” zei hij.’
Toen klaagde hij over pijn.
‘Daar moet u nu maar eens niet aan denken,’ zei de vrouw.
De tijd verstreek. De vrouw kwam niet meer terug. Mannen werden binnengereden, geknepen, doorwoeld, doorzeefd, gevuld, geleegd, verhuisd, ontslagen, verpleegsters wisselden elkaar snel af, aardig, onaardig, een enkele gehaat, zusters die wel tijd hadden voor een praatje, 's middags, na het rusten, zusters die het niet hadden, zusters die een scherm om het bed zetten wanneer de behandeling het wenselijk maakte, zusters die het niet deden. Alleen de kapper bleef, onverwoestbare kale mankpoot, die met winderige jovialiteit van bed tot bed waaide, hier en daar een pluk wegknippend, rinkelend van het kleingeld, fooien. Hij bezat een groot huis, wisten de mannen, overgehouden van al die zieken, ergens buiten Amsterdam, grote tuin, goocheme jongen, met zijn manke poot.
Een rijmpje, een met rouw omlijste spreuk die zijn geheugen van de schoolbanken had bewaard, zaagde door zijn hoofd:
Stik verrek verrot verteer
Donder op en bliksem neer.
| |
| |
Ratelden ze vroeger af tegen elkaar, terwijl ze van het ene lokaal naar het andere liepen.
En af en toe ging iemand dood. Haitema, weken na nieuwjaar, die hoogtijdag, waarvan de feestelijkheid werd onderstreept door het feestelijk uitvallen van het elektrisch licht tijdens het bezoekuur, feestelijk, knallend zoenen, gelach, gegiechel tot bij negen. Mijnheer Haitema, dor, geel van hoofd tot voeten, zijn stem niet meer dan een dun, schor piepen, en elke man had, op verzoek, zijn roodleren plakboek door mogen bladeren, vol foto's van zijn zoon, de leeuwentemmer, in de stallen, in het circus, een sensationeel plaatje uit een boulevardkrant van toen hij door een leeuw werd aangevallen, twee klauwen op zijn schouders, lange stukken over het karakter van de jongeman met dit gevaarlijke beroep, Haitema, of Haitemaatje, zoals dokter Hilke hem was gaan noemen toen hij ineens weer alles mocht eten waar hij zin in had, de leeuwentemmer uit Londen overkwam en net zo lang bij het bed mocht blijven als hij wilde.
‘Leeuwentemmer, wat een eigenaardig beroep,’ zei de koperslager die op de plaats van de chauffeur naast Dik was komen liggen.
Een verpleegster die een uurtje vrij had maakte bij elk bed een praatje. Niet zo jong meer, dun roodachtig haar. Een stem waarvan niets goeds te zeggen viel. Ze nam het boek van Diks nachtkastje, hield het in beide handen voor zich en fronste haar sprieterige wenkbrauwen.
‘Dat kan ik nu niet lezen hoor. Het is hier zo donker.’
‘Het is een roman van Vestdijk. Zijn laatste.’
‘Vestdijk? O, Vestdijk. Die is wel goed, he?’
‘Jawel.’
Waar bleef hij met zijn schoonheid, poëzie? Jawel. Waar bleven zijn trouwe droombeesten die hij dagelijks aan de ketting hield? Een vriend ried hem aan om alles wat gezegd werd op te schrijven, daar lag zijn enige kans op redding. Hij had zijn best gedaan. Nu staarde hij diep ongelukkig naar een afgescheurd velletje papier:
Moet je zeiken? Zeik dan! Zeiker!
Ik weet wel hoe jij rijk geworden bent, lelijke vuile vieze sme-
| |
| |
rige boef! Kleine meissies voor een cent an je gulp laten ruiken...
En een gedicht:
Dat je geen poes meer over had.
Daarmee bereikten zijn aantekeningen een voorlopig einde.
Het werd stil op de zaal. Verschillende mannen waren bezig om in slaap te vallen. Dik trok geruisloos de la van zijn nachtkastje open. Wat was de beste tijd om een pil te nemen? Voorlopig was hij klaar wakker en dan hielp het niets en wanneer hij wat rustiger was hielp het waarschijnlijk ook niets. De pillen werden in eigen beheer gemaakt, waren zwakker dan de meest vulgaire aspirine, een zuinig, schriel gebaar. Hij zette de koptelefoon op en luisterde totdat midden in het stuk de muziek met een ‘plop’ werd afgebroken, omdat het tijd was om te gaan slapen. Een man zat gebogen op de rand van zijn bed te vloeken.
‘Heb je weer pijn an je kaneelstamper?’ vroeg iemand, waarop gesmoord werd gelachen.
De verlichte wijzers van Diks horloge flakkerden onrustig. Hoe dichter hij het horloge bij zijn gezicht bracht, hoe meer leven er in de lichtgevende stof kwam. Op kantoor had een jongen spottend ontkend dat het mogelijk was dat de wijzers van een horloge steeds van lichtsterkte veranderden. Dik had hem er met zijn neus op willen duwen, kijk dan, kaffer. Hij werd kwaad bij de herinnering.
Kan dat nou nog helemaal goedkomen, dokter? Natuurlijk, kerel, wat dacht je. Helemaal? Hee, voetballer, vertel me's, an welke kant zit het tuitje van de bal? Wat? Goedkomen? Natuurlijk, zeg. Wat dacht je? Zijn er hier nog klachten, heren? Nee, zuster, geen ontlasting! Wat? Wat? Godverdomme! Zeiker! Hee, kijk hem nou 's! Moet je oefenen, jongen. Oefenen! Jij bent geen... En wie geeft u, dokter Hilke, het recht om mij te tutoyeren? Iedereen doet dat hier, zo maar, zonder meer, zonder te vragen, zonder waarschuwing, zonder excuus. Alsof het zijn goed recht is! Om de
| |
| |
centen natuurlijk! Zuster Speer die heb zelf een eigen wagentje. Salaris? Nee, hoor. Nou dat valt wel mee hoor! Dokter, dokter Hilke, heeft u er wel eens over nagedacht, dokter Hilke, dat pijn persoonlijk is, dat pijn een persoonlijk feit is, dat u, als buitenstaander, niet kunt zeggen: jij hebt geen pijn. Heeft u, dokter Hilke, er wel eens over nagedacht dat dat logisch, filosofisch, psychologisch en pathologisch van alle grond is ontbloot... Dokter! Wel eens over nagedacht dat pijn een persoonlijke waarheid is waaraan niet valt te tornen? Dokter? Dokter Hilke? Wel eens nagedacht? Dokter! Een keer moet de eerste zijn, de rest volgt vanzelf. U maakt zich in het openbaar belachelijk. Kwijleballen! Hu! Hu! Ik hoor het al, hij laat zich niet uithoren, hij doet het voor z'n knikkers. Moet je zeiken? Zeik dan! Zeiker! Leg niet te zeiken! Nou! Hup! God god god god god. Jij bent geen... Broeier! Hee! Hee, broeier, moet je nog wat fris hebben? Dan moet je... Zuster, help die man effen, help die man nou effen, die man heb een puist op z'n buik! Dan moet je de lul van een ijsbeer nemen! Dan moet je de. Moet je. Moet je gewend zijn, dat voeren. Maar je hebt nog geboft dat wij ons hier in botjes specialiseren. Botje voor meneer! Specialité de la maison! Geen pijn voelen is ook wel vaak een gebrek aan fantasie hoor. Ja hoor! Nee hoor! Ja hoor! Dag schat! Dag schat!! Nee, hij is daar stom! Ja, hij is daar stom! Kerel! Wat? Ik vind het een vreselijk mens, verschrikkelijk, die man die legt de hele godganse dag an z'n reet te krabben, die man die weet van voren nog niet dat ie van achteren leeft, let maar 's op mijn woorden. Kijk hem nou 's! Nooit van standje negenenzestig gehoord? Nooit van, nooit van, nooit van standje, moet u braken? Braken? Heus niet. Braken? Heus niet, zuster. Heus niet. Heus niet. Moet u braken? Heus niet. Braken? Heus niet! Braken? Heus niet! Zeg, vertel jij me nou es op de man af, man
tot man, zonder omwegen en zonder omhaal, waarom leg jij hier eigenlijk tussen dit zootje gajus hier? Jij met je platte bek. Jij bent geen... U moet ophoesten! Wat? Wat? Eh eh eh eh eh! Valt er hier niks te jatten? Niks geen fut zit er in jou, niks, geen fluit, geen flikker. Tutoyeren, he? Stuur jij je vrouw maar eens bij me. Dag schat! Die dikke stoot van mijn,
| |
| |
dat dikke wijf. Klootzak! Klootzak! Klootzak! Zeiker! Klootzak! Zeiker! Klootzak! Tof, jongen. Tof! Zak! Ach, jongen, neem dat nou maar van mij an, jongen, vrienden moet je niet nemen. Kennissen, dat wel. Zeiker! Dat wel. Zak! Kennissen moet je nemen. Vrienden moet je niet nemen. Nee, maar, zeg! Nee, maar! Nee! Nee, zeg! Godverdomme! Jongen, jij bent geen... brandhout! Mijnheer Robijn, ik heb gehoord dat u vanmiddag weer veel te veel bezoek hebt gehad!
Dik duwde zijn voeten tegen elkaar om ze te warmen. Ze waren steenkoud. Soms moest hij tijden wachten op een kruik en dan schoof een of andere zuster er een onder de dekens die zo heet was dat hij hem met geweld van zich af moest trappen. Dan klaagde ze bij de mannen dat het bij mijnheer Robijn ook nooit goed was. Meende ze dat? Of bespotte ze hem?
Dokter Hilkes spleetogen. Hard zijn, kerel. Voor wie? Voor je zelf, kerel. Hard zijn voor je zelf, kerel. Bikkelhard. Dokter Hilke voelde kriebelingen, rillingen wanneer zijn patiënten ineen krompen, wanneer de tranen hun langs het gezicht stroomden. Als hij betrapt dreigde te worden balde hij barmhartig zijn vuist. Hard zijn, kerel. Toch iets van schaamte in zijn stem? De dag zou aanbreken, dat hij, Dik, hem, dokter Hilke, met al zijn moeizaam herwonnen kracht tegen zijn knieën zou trappen. De punt van zijn schoen. Hard zijn, kerel. Bikkelhard.
Eenmaal had hij zich voorgenomen om een modelpatiënt te zijn, vroeger, in de stille dagen voor de operatie. Later had hij links en rechts geprobeerd om vrienden te maken. Met de koperslager had hij over godsdienst gepraat. Hij had op de godsdienst afgegeven, maar was de vriendelijke man onmiddellijk bijgevallen toen deze ieder zijn vrijheid gunde en niemand wilde dwingen. In ruil daarvoor had de koperslager Dik verteld dat elk stuk antiek koper tegenwoordig volmaakt nagemaakt kon worden, zo volmaakt dat zelfs een expert geen verschil meer zien kon tussen wat echt was en wat vals. Dik verbaasde zich hierover en terwijl zijn wangen gloeiden vroeg hij zich af wat het nut van experts was, in zo'n geval.
‘En,’ praatte hij tegen de koperslager, ‘ik heb eens een voorstel- | |
| |
ling meegemaakt van de Rederijkers, zo'n ontzettend ouderwets stuk. En een van die spelers zei:
‘O Gij onthaarde zoon,
Gij ebt geen vader meer.’
Dik wachtte.
‘O?’
De koperslager keek hem van opzij aan.
‘Ja. Met zo'n stem, - galmend van heb-ik-jou-daar. De Rederijkers. In Kampen was dat. Daar woonde ik toen.’
‘Amateurs,’ vervolgde Dik, omdat de koperslager niets zei. ‘Iedereen in de zaal schaterde:
‘O Gij onthaarde zoon.
Gij ebt geen vader meer!’
‘Dat ging dan zeker om de uitspraak,’ veronderstelde de man.
Dan te denken dat een jongen op school hem dit zelf als verhaal had verteld. Minko Slotemaker, tweede klas h.b.s., een geknepen geaffecteerde stem, vreselijke aansteller vonden ze hem.
Een donkerharige verpleegster had hem bekend dat ze ook niet tegen pijn kon, dat wilde zeggen, korte hevige scheuten kon ze wel verdragen, maar geen doorzeurende, jengelende pijn.
‘Ik heb allebei tegelijk.’
‘Ja, dat lijkt mij ook verschrikkelijk.’
Hij gaf haar van de vruchten en de chocola die vrienden voor hem hadden meegebracht en droomde ervan om dokter Hilke, hard zijn, kerel, een felle, hevige trap tegen zijn knieën te geven.
Hij keek op zijn horloge. Het liep tegen half twee. Hij nam een slok vruchtesap en at daarna een stuk chocola en nam daarna een slok vruchtesap. Hij keek op zijn horloge. Het was bijna half twee. Het bezoek dat komen bleef was een bewijs, het bleef komen, het was een bewijs, het was een bewijs dat het komen bleef. Drie repen opzij om aan de verpleegster cadeau te doen. Ach, nee, dat hoeft
| |
| |
niet. Jawel. Kort en fel. Een trap tegen de knieën van dokter Hilke. Kort, fel -.
Hij schoot omhoog in bed en kromp ineen van pijn. De zaal was donker, alleen het nachtpitje brandde op de tafel. Een man in een lange jas, midden op straat, de benen opgetrokken, de handen samengeknepen, bloed gutste uit de hals, het hoofd gilde. Van alle kanten klonk loeien, krijsen. Terwijl Dik om zich heen keek om zich op de hoogte te stellen vervaagde het beeld al weer. Dadelijk twijfelde hij aan zichzelf. Misschien had hij alles verzonnen, onmiddellijk na het wakker worden, maar waarvan was hij dan zo geschrokken? De schrik bleef, kwam verjongd terug, steeds wanneer hij soezend dacht aan slapen gaan, een onverhoeds laaien, pppsssss, benzine in brand, openscheurend ijzer, niets.
‘U moet gaan slapen,’ zei de voorbijglijdende nachtzuster.
Zwaar van verveling en onbehagen bleef hij liggen.
‘Jongens! Mijnheer Robijn wil beklaagd worden! Jongens! Jongens! Kijk eens naar mijnheer Robijn! Och, wat heeft mijnheer Robijn het moeilijk! Jongens! We moeten allemaal medelijden hebben met mijnheer Robijn!’
Gapend, vechtend met de aandrang om vrijuit in bed te wateren, wreef Dik in zijn ogen en keek vol afkeer naar de appelblos op de wangen van de schreeuwende verpleegster, dezelfde van de atrofie. Hij keek op zijn horloge. Hij slikte, drie, vier maal, tot zijn mond was uitgedroogd, een zwak verweer tegen de misselijkheid veroorzaakt door zijn chronische verstopping.
Nu was het tien minuten over vijf. De mannen woelden lusteloos in hun bedden. Niemand lachte, niemand schonk aandacht aan wat de verpleegster zei. De koptelefoon gaf nog geen geluid. Water stroomde in een bak. Het licht stak aan de ogen. Nergens was vrolijkheid.
‘Hou toch de mond,’ bromde een man.
‘Allemaal mijnheer Robijn beklagen, jongens!’ hield het kind wanhopig vol op hoge toon.
‘Hou toch asteblief de mond,’ herhaalde de man hard. ‘Ik snap
| |
| |
niet dat jij dat neemt,’ zei hij tegen Dik, ‘ze zou het mij niet moeten lappen, godverdomme.’
‘Zuster, ik had u al eerder willen vragen, bent u soms gereformeerd?’ vroeg Dik.
‘Waarom dacht u dat zo?’
‘Zo maar. U ziet eruit alsof u best eens gereformeerd zou kunnen zijn.’
‘Nou, dat ben ik toch helemaal niet, hoor.’ Ze bloosde tot in haar nek.
Dit was een zondagmorgen in het ziekenhuis. Dik overwoog, terwijl hij zachtjes praatte met de koperslager, wiens bedrukt gezicht diep in de kussens was verdronken: op zondagmorgen bleef de zaaldokter vaak uit, of had hij haast, of gunde Dik zijn rust, of stuurde een ander, dokter Hoogstra met zijn gebruind zuur arrogant studentencorpsgezicht dat nergens van wist, dokter Vecht, vet, heupwiegend, zichtbaar ijzersterk gekorsetteerd, zelf meermalen ingrijpend door collega's opengesneden, een man met een onaangename harde beveelstem, die Dik eenmaal een weekblad onder zijn neus had weggegrist (‘oefenen is meer waard dan dat ding, hoor’), maar verder zijn vingers bij zich hield.
Tegenover Diks bed diende een co-assistent een patiënt een injectie toe. Hij zat er bij op een stoel, zijn rug naar Dik. Een rijzige broeder veegde tergend langzaam de zaal aan.
‘Au,’ schreeuwde de patiënt. Hij vloekte. De co-assistent legde de gebroken naald in een bakje en liep zonder iets te zeggen de zaal uit.
‘Breekt ie me nog een naald ook,’ schreeuwde de man verontwaardigd.
De co-assistent kwam terug met een nieuwe. Zwijgend nam hij plaats op de stoel naast het bed van de man.
‘Ik vind het wel best vandaag,’ zei Dik tegen de koperslager. ‘Vandaag ga ik niet oefenen. Zondag.’
‘Ja, dat wel natuurlijk,’ zei de koperslager, kijkend naar het plafond.
‘Au! Godsamme!’ schreeuwde de man onder behandeling.
| |
| |
De hoofdverpleegster kwam met grote stappen en een geruis van gesteven linnen de zaal op.
‘Mijnheer!’
De assistent keek even achterom, zei niets, keerde zich weer tot de man.
‘Mijnheer! Heeft u die naald gebroken?’
Ze keek streng naar de rug van de jongen.
‘Zeg!’ zei ze.
Hij keerde zijn slaperig gezicht naar de zuster en keek haar onderuit aan zonder haar antwoord te geven. Zijn haar was vettig en lang.
‘Kunt u geen antwoord geven?’
De jongen haalde zijn schouders op.
‘U kunt mij behoorlijk antwoord geven. Als u een naald breekt, dan komt u bij mij om een nieuwe vragen en dan neemt u er maar niet zo maar een weg.’
De jongen bleef stug en boers naar de grond kijken, de opnieuw onthoofde injectienaald verborgen in zijn rechterhand. Enkele mannen hadden zich opgericht, anderen volgden de twist vanuit een liggende houding.
‘Dat zijn we hier niet gewend, hoor,’ besliste de hoofdzuster boos.
Sssssst!
Ggggggodsamme!
‘Hoe gaat het hier vanmorgen?’
Dokter Hilkes Gronings bij zijn bed. De toon van bedwongen heerszuchtig sarcasme trof Dik in het holle van zijn maag. Zijn zenuwen stonden in gelid en hij verzamelde, krampachtig, al zijn kracht om een oprukkende wind tot rede te brengen. Het lukte hem.
Snel keek hij op.
‘Ik voel me wat koortsig,’ zei Dik snel.
Hij herkende de zuster naast dokter Hilkes koele gestalte, een van het oude slag, solide van moraal, geboren tot een gesel van te veel bezoek.
| |
| |
Dokter Hilke keek, voor de vorm, op de tentoongestelde status.
‘Nee,’ zei hij beslist.
Dik haalde nijdig zijn schouders op en keerde zijn blik af. De koperslager staarde, mond half open, zweet op het gezicht, naar het plafond. Dik wist nauwkeurig dat zijn temperatuur, zolang hij in het ziekenhuis gelegen had, niet onder 38.1 was geraakt. Noem dat geen koorts.
Een broeder verscheen in de deuropening, een brede apegrijns van oor tot oor, een komisch doende broeder, bukkend, alsof het gewicht van het katrol dat hij op zijn schouders droeg te machtig voor hem was. Hij naderde.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Dik.
Dokter Hilke negeerde zijn vraag.
‘Hier,’ zei hij tegen de broeder, en wees waar. De broeder draaide de schroeven aan.
‘Moet die dan weer terug? Moet die dan weer terug?’ vroeg Dik.
‘We zullen het nog maar eens proberen,’ zei dokter Hilke.
Bloed steeg Dik naar het hoofd, zijn ogen brandden.
‘Ik dacht nog wel dat dat voorgoed afgelopen zou zijn,’ zei hij hees.
‘Je gaat geen snars vooruit, kerel. Je hebt het aan je zelf te wijten.’
De broeder maakte zich uit de voeten, grijns en al. Dokter Hilke leidde zelf het touw over de wieltjes.
‘Nou. Laat maar 's wat zien. Je weet nog wel wat je moet doen.’
Dik rukte.
‘Brandhout.’
Agressief hief dokter Hilke zijn kin. ‘Laat mij es...’
Dokter Hilke rukte. Dik stootte een klank uit, vloog omhoog, greep zich met beide handen vast aan het katrol, trok zich kreunend op aan een kant, zijn gezicht grotesk vertrokken. Hij keek met starre ogen naar de verpleegster. Zweet, stank, prikkeling, steken, zenuwtrekken -
‘Godverdomme godverdomme godverdomme godverjezuschristus godverdomme jezuschristus.’
De zuster deinsde terug.
| |
| |
‘Toe maar - We komen nog in de kerk te zitten ook,’ zei dokter Hilke zacht. Hij perste zijn lippen op elkaar en gaf opnieuw een ruk.
‘Je moet door die pijn heenscheuren.’
Zwetend, vloekend, huilend van pijn en woede hees Dik zich aan de ijzeren structuur omhoog.
‘Ik forceer het toch niet,’ zei dokter Hilke kwaad. Hij liet het handvat teleurgesteld los.
‘Je moet eens naar die tramconducteur kijken, hiernaast. Weet je hoe oud die is? Eenenzeventig. Die wou ook eerst niet oefenen. En toen hebben we hem net zo lang gemoerd tot hij er zelf plezier in begon te krijgen. Daar kun jij een voorbeeld aan nemen.’
De harde stem van de tramconducteur was op zijn zaal vaak te horen: ‘Dokter, ik ben toch zo dankbaar, zo dankbaar, zo dankbaar!’
Weerzinwekkende man.
Uitgeput en hijgend van inspanning bleef Dik in de kussens liggen.
‘Ik dacht dat je hem zou aanvliegen,’ zei de koperslager.
Dik moest het hem laten herhalen.
‘Scheelde ook niet veel,’ zei hij. Hij vloekte en zond een aaneenschakeling van scheldwoorden het kussen in.
Lusteloos, met bevende armen, een schokkend bovenlichaam, volgde hij de bewegingen van een reusachtig lange broeder die de dokter de gummihandschoenen aanreikte voor zijn hardvochtig anaal gewroet. De broeder stak de slap neerhangende vingers naar de dokter, de dokter keek en maakte een klein ongeduldig hoofdgebaar, meer voor zichzelf bestemd dan voor de broeder, leek het. De broeder grijnsde onverschillig. Ging toch weg - ging steward worden op een groot schip. Hij draaide de handschoen grijnzend om en trok hem piepend over de goudgele hand van de dokter.
‘Ik had het hem anders wel gegund, hoor, dat je hem was aangevlogen,’ zei de koperslager.
Dik kon geen antwoord geven. Iemand bracht twee handen vol lessenaars binnen, anderen volgden, een struikgewas van lessenaars gehouden in een zekere greep. Rechte stoelen volgden en achter
| |
| |
het materieel wandelde een jeugdvereniging in zomerkostuums de zaal op. De meisjes gingen zitten, schikten hun rokken, wipten op en schoven hun stoelen dichter bij elkaar, verder van elkaar af, fluisterden en ritselden met losse bladmuziek en begonnen hun mandolines waarvan kleurige linten naar beneden slierden met een knapperend geping te stemmen. Het bovenstuk van een lessenaar kletterde tegen de vloer. Een nagel raspte langs de snaren, een open akkoord verdoezeld door inwendige trillingen. Twee meisjes knikten tegen elkaar in stille toegewijde ernst. De dirigent in een donker zondagspak stapte op een stoel, hief zegenend zijn armen op, en het rumoer stierf weg.
Verbluft vroeg Dik zich af hoe het mogelijk was dat zoveel mensen zo gelijk zo verbazend veel tokkels per seconde per snaar ten beste konden geven. Hij keerde zich op zijn rechterzij en keek in de schitterende oogjes van een baardig oud mannetje dat pas was binnengerold, naast hem. Ieders opa.
‘Gezellig muziekje,’ kraaide opa en hij sloeg de maat met beide handen.
‘Daar hou ik wel van,’ zei hij guitig, rimpelend. ‘Daar sta ik om bekend. Ook als er 's wat is, dan willen ze mij d'r altijd als eerste d'r bij hebben!’
Alle orkestleden sloegen tegelijk een bladzij om. Op een teken van de dirigent zetten ze een melodie uit La Traviata in.
‘En weet jij waarom ze mij d'r altijd bij willen hebben?’
‘Nee,’ antwoordde Dik.
‘Omdat ik zo grappig ben!’ triomfeerde hij. Zijn stem sloeg over, zijn gezicht schrompelde ineen van pret.
Dik keerde zich op de andere zij. Het orkest had de muziek bijeen gegraaid. Een meisje schudde haar mandoline die rammelde alsof er een knikker in de buik was geraakt.
‘Toch geloof ik dat de meeste mensen hier die muziek wel aardig vinden,’ zei de koperslager redelijk tegen Dik.
Er viel een gaping in de ochtend. Toen drong belangeloos een steile vrijwilliger de zaal binnen, uit hun zieke midden opgestaan, vernederd, gesneden, dichtgenaaid, herrezen, een rijzig man op
| |
| |
leeftijd. Vroeg toestemming, zijn stem door ziekte onberoerd, hoorde toestemming in stug zwijgen en in stug en afgekeerd gemompel, stelde zich op terzijde van een melkwitte bloemvaas, drie vingers op het tafelblad, hapte lucht, en sprak:
‘Mannen! Ik vind die Elia geweldig! Ik ben verzot op die geschiedenissen van Elia! Ik eet me er altijd weer in weg! En nou ineens! Nu klettert hij van de hoogte Gods! In de diepte van de mens! Wanneer die Elia dan zijn bliksem slingert, dan wordt de mens bang, dan krijgt de mens vulgaire angst voor zijn leven! Een held op sokken! Een held op sokken! Een held op de vlucht! Hij loopt door! Hij loopt de woestijn in! Dan zakt hij in elkaar! O God! O God! Ik kan niet meer! Ik kan niet meer! Ik schei d'r uit! Ik schei d'r uit! Ik hou d'r mee op!’
Weg, weg. Dik vloekte onafgebroken, het ging niet meer. Zijn neus droop, slijm en spuug kwamen uit zijn mond, liepen op zijn pols, het bekraste glas van zijn horloge, en langzaam begonnen er tranen uit zijn ogen te stromen. Hij ving ze op, hield zijn hand over zijn ogen om ze te verbergen, maar ze waren niet te stuiten, hij verloor zijn schaamte, en hij liet ze ongehinderd vloeien in dit wraakpaleis waar niets verborgen bleef. Hij voelde honderd duizelingen, vermoedde dat hij op zou stijgen, wilde zich vastgrijpen aan de metalen rand van het bed, maar hij verloor de macht over zijn armen, ze beefden, schokten vanuit een punt voorbij de elleboog. Waarom, terwijl ik nooit...
‘Ziet u hem daar liggen? De mens? Mannen! Ik haast mij vooral om dit te zeggen: dit mag! U mag kapot zijn! Wij hebben het blokkendoosje zo goed besteed! Wij hebben het huisje zo goed gebouwd, en dan ineens is 't kapot! Kapot! Het geeft niet waardoor 't gebeurt. De ziekte besluipt je, je wordt van binnen verteerd zonder dat je d'r erg in had! Je wist 't niet! Je had 'r niks van in de gaten! Het ongeluk, de brokken overrompelen je, en dan ineens ben je Job die met een potscherf luistert naar het zelfmoordverhaal van zijn vrouw! Gelooft u niet dat er veel meer mensen liggen dan u denkt? Op die ashoop? Gelooft u dat? Mannen? Gelooft u?
| |
| |
Mannen, je kunt van buiten helemaal gebroken liggen en van binnen is het nog helemaal heel! Moet ik u zeggen dat Elia daar goed lag? Elia zegt: “Neem mijn leven.” Neem mijn leven! Elia gooit daar onder dat boompje God het werk voor de voeten! Elia gooit het leven erbij neer! Mag ik het eens even heel reëel zeggen? Mannen? Mag ik? Mag het? Elia zegt daar onder dat boompje tegen God: “Hou dat nou ook maar!” Ja, mannen! “Hou dat nou ook maar!” Mannen, dan lig je heel dicht bij de put of bij de gaskraan!
Weet u, mannen, dat ik dat heb meegemaakt? Later hebben wij het per brief moeten horen. Het leven donker, God donker, alles donker. Dan lig je wel goed op je rug, he? Dan lig je wel goed, he? Maar je ligt niet goed op je rug! Je ligt niet goed!!! Elia riep niet! Elia ging zo slapen! Elia zei! Dat was zijn laatste woord die dag! Wat verschrikkelijk, he! Elia zei: “Neem mijn leven!” Machtig is die tekst, he? “Doch zie!” Dat zijn de mooiste woordjes! “Doch zie!” Daar zit het plotselinge, het onverwachte in! “Doch zie!” Deze man steekt zelfs zijn hand niet op naar God! “Doch zie!” Het schalt door de wereld! “Doch zie!” Wonderlijk! “Doch zie!!!”
Mannen! Wat zie je dan? Wat zie je dan??
Dan zie je,
boven de wereld,
boven die donkere gestalte,
de lichtende hand gods.’
De doffe stilte na het eerste licht, 's morgens, na het wassen.
‘Godverdomme,’ knorde een man.
‘Nou,’ zei de prediker schutterig.
‘Mijnheer Robijn! Hoe hebben we het nu?’
De hoofdzuster bleef even bij Diks bed staan, keek hem even in de ogen. Toen snelde ze verder, voetzoekers onder de hielen.
Hoe hebben we het nu?
Een stervende hond. Zijn trouwe ogen braken.
Hoe nu?
Terwijl hij nooit met iemand ruzie zocht.
| |
| |
Hoe nu?
Hoe hebben we het nu?
Ja, hoe nu?
Godvergodvergggggg.
Hoe nu?
Godvergodvergodvergodverdomme!
‘Jij kunt ook zo lekker vloeken, he.’
‘Ja hoor!’
Hoe nu?
Op een been hinkte Dik achter het grijsgeverfde wagentje, voorover, beugels in de oksels, de beugels onderaan met vleugelmoeren vastgezet, zijn lange haar steeds voor zijn ogen, de kant uit van de conversatiezaal. Hij droeg een veel te wijd en veel te lang grauw gevangenispak, want over maat werd niet getwist, dat hoorde bij de tien geboden van het ziekenhuis. Hij slingerde, op bevel, het stukke been, dat niets gevorderd was, spierloos, zonder buiging, en vuurrood gevlekt.
‘Niet op gaan staan, dan ga je er nog doorheen.’
Dokter Hilke. Vandaag ontkwam hij wel aan dokter Hilkes controle. Hij bleef staan, rustte, veegde zich het zweet van het gezicht. Door het raam van de witte gang die dreigend groeide naar de verte zag hij de binnenplaats nietig en doods beneden hem. Een auto, doelbewuste schoenendoos, gleed zwijgend achteruit. Voetstappen deden hem schichtig opzij kijken. Een verpleegster, jong, een door het zindelijke uniform geplet figuur. Arme verpleegster, wereld vol verdriet. Hij strompelde verder, voortdurend angstig, losschietende moeren in zijn hoofd, een onverwacht zakkende beugel, en hij voorover op de stenen. Zijn been zou hulpeloos naar achter glijden, barsten bij de heup, de knie zou kraken als een eierschaal. Hij sukkelde voorbij de lift, voorbij de benauwde ruimte waar de afgrijselijke koffie stond te koken en waar omwaszusters omwasten.
Muziek vanuit de conversatiezaal. Een pianist. Een kolkende wals, abrupt verloochend, dook herboren op uit de ruïnes van een
| |
| |
mars. Een man in een grauw, te klein gevangeniskostuum kwam hem tegemoet, aan weerskanten ondersteund door een verpleegster, op sloffende pantoffels. De verpleegsters praatten sussend tegen hem.
‘Ging ik me nou toch effen van me stokkie. Was 't me nou toch effen weer te machtig.’
‘Maar het gaat nu alweer een heel stuk beter. U moet maar eens flink uitrusten.’
Dik duwde de deur van de conversatiezaal open en schoof zijn wagentje door de opening. De muziek daverde hem tegen. De mannen zaten in hun gevangenispakken zwijgend en rokend te luisteren, de loopwagens stonden opzij, hier en daar rustte een onvolwaardig been op tafel. Iemand siste van bewondering. De pianist besloot het werkje met een hard tienvingerig akkoord. Dik hinkte verder naar binnen, vond een plaats tussen twee mannen die zwijgend ruimte voor hem maakten. De pianist neigde voorover en drukte zijn sigaret uit in de asbak op de piano.
Met een ernstig, vergeestelijkt gezicht zat mijnheer Wagenaar achter zijn instrument. Zijn handen hamerden. Zijn rug was recht, zijn lange haar gleed over zijn oren en af en toe kronkelde zijn lichaam omhoog vanuit zijn heup. Schitterende klassieke muziek, walsen van Chopin, een polonaise, een mars van Schubert, alles zonder onderbreking achter elkaar en alles uit het hoofd. Mijnheer Bloem, nu een onwillig looppatiënt, gestationeerd op een naburige zaal, wipte in zijn stoel omhoog, zijn armen recht naar voren gestrekt. Iemand liet een pakje sigaretten rondgaan, hij knikte luidruchtig, neem maar, er zijn er nog genoeg.
Mijnheer Wagenaar speelde schitterend piano, ze boften met zo'n patiënt, looppatiënt nog wel. De verpleegsters fluisterden vol ontzag tegen de mannen: ‘Wat speelt die mijnheer Wagenaar mooi, he?!’ En alles altijd uit het hoofd. Hij bezat het diploma van het conservatorium. In zaal 33 waar hij lag was het, in plastic hoes, van hand tot hand gegaan. Jaren had hij in cafés gespeeld en later ook op straat.
Een gul, klaterend applaus brak los na een dreigend somber
| |
| |
akkoord dat de mannen denken deed aan zwarte wolken, donder, regenvlagen. Een verpleegster kwam binnen om te luisteren, geruisloze deur, fluisterende voetstappen. Heerlijk om zo te kunnen spelen! De pianist ontstak een sigaret die iemand hem was komen brengen, brommend in zijn baard. Mijnheer Wagenaar inhaleerde tot op de bodem van zijn longen en blies de rook verbeten van zich af, hoog over de piano. Zijn hand rees in de richting van de asbak. Hij ging verzitten, hij liet zijn benige vingers kraken, hij verstelde iets aan het mechaniek van de pianokruk. Mijnheer Bloem was erin geslaagd om overeind te komen. Hij greep zich vast aan zijn wagentje en maakte, de buik vooruit, zijn bol gezicht verbaasd, een stap. De pianist krabde zich vluchtig in de nek, raakte de toetsen van de piano licht en speels aan zonder er een neer te drukken. Mijnheer Bloem volbracht verbaasd drie stappen. Ze brachten hem tot ongeveer het midden van de kamer. Toen stokten zijn bewegingen. Van inspanning liet hij een veestje. Hij aarzelde, wankelde. Toen maakten zijn benen onafhankelijk van zijn wil dezelfde stappen nogeens, nu in omgekeerde richting. Blazend plofte mijnheer Bloem achteruit in zijn stoel. Een man riep onderdrukt iets joligs naar hem. Alsof hij op dit ogenblik had gewacht, doofde mijnheer Wagenaar zijn sigaret, ging nog eens verzitten, wreef zijn handen energiek langs elkaar, zodat de droge huid een schurende klank voortbracht, en sloeg een vol, diep akkoord aan dat hij behendig liet uitvloeien tot rimpelende golven van fijne, zachte tonen in de uiterste ijle hoogte van het klavier.
‘Waar was u, mijnheer Robijn?’ vroeg de hoofdzuster. Ze zat aan de tafel in Diks zaal de statussen door te kijken.
‘Op de conversatiezaal. Ik heb een beetje naar mijnheer Wagenaar zitten luisteren.’
‘Tot zo laat? Mijnheer Wagenaar speelt toch al lang niet meer? U weet toch dat u om vijf uur terug moet zijn op de zaal? Dokter Hilke is nog geweest, maar hij kon niet wachten.’
Mooi.
‘Wilt u nog iets hebben? Fruit geschild of zo iets?’
‘Nee, dank u.’
| |
| |
Professor Reedijk stond bij het bed van Dik. Een oudere man in doktersjas stond naast hem. Naast hem stond de hoofdzuster. Schuin achter haar stond een gewone zuster. Ze knipoogde ironisch tegen Dik.
‘Laat hem maar eens laten zien hoe het er mee staat,’ zei professor Reedijk tegen de hoofdzuster.
‘Mijnheer Robijn!’ beval de hoofdzuster.
De oudere man keek hooghartig glimlachend toe.
Dik gehoorzaamde. Hij spande de spieren in zijn benen, armen, kaken, plantte zijn vuisten in zijn zij en tilde het been trillend vijf, zes centimeter omhoog.
‘En buigen?’
‘Mijnheer Robijn!’ gebood de hoofdzuster.
Dik liet de knie twee maal op en neer wippen: wip, wip.
‘O, maar er begint toch al aardig wat beweging in te komen,’ zei de hoogleraar tegen de hoofdzuster. Zijn lip was opgetrokken boven de uitstaande tanden.
‘Kan het nog wel goedkomen?’ vroeg Dik aan de oudere dokter. De man glimlachte hooghartig over hem heen en negeerde de vraag.
‘Het hoeft ook niet zo vlug te gaan! Alle dagen oefenen! Steeds een klein beetje verder,’ zei professor Reedijk tegen de hoofdzuster. De gewone zuster had het einde van zijn bed gegrepen, haar knuisten waren wit, ze wipte op haar tenen. Nu zou ze willen praten: uit haar macht ontheven zou ze steun willen zoeken bij zijn onmacht.
Professor Reedijk gaf twee knepen met een ijskoude hand in de geslonken spier.
‘Als je eerst maar weer kunt fietsen,’ zei hij tegen Dik persoonlijk.
‘Ik zou zeggen, ontsla hem maar.’ Tegen de hoofdzuster.
Zij knikte.
Samen vertrokken ze.
De hoofdzuster kwam terug.
‘Nou? Mijnheer Robijn?’
| |
| |
Dik slikte. Een restant cognac brandde in zijn keel.
‘Bent u niet tevreden? Ik ben er al van vorige week af mee bezig geweest, - u hebt het aan mij te danken.’
Dik slikte. Een prettige duizeling.
‘U zult thuis wel veel harder opknappen. Maar u moet wel heel erg blijven oefenen. Dat moet u beloven.’
‘Dat wil ik wel beloven,’ zei Dik afgekeerd.
Ze ging bij hem vandaan, teleurgesteld.
Dik keek haar na, teleurgesteld.
Zo gemakkelijk ging dat dus.
Ontsla hem maar.
Dik zat ongemakkelijk op een van de harde, rechte, houten stoelen in de zaal te wachten tot een broeder vrij zou zijn om hem naar buiten te geleiden. Een half uur lang had hij te pronk gezeten in zijn eigen pak. Zijn eigen winterjas en wollen sjaal hingen over de rug van een andere stoel, binnen zijn bereik. Het verplichte warme bad was al voorbij: dat was hier nog gewoonte, bad bij aankomst, bad weer bij vertrek, een harde kater uit de armentijd, ‘just as in prison or the workhouse’.
Drie mannen praatten met de scheepstimmerman die zich langzaam herstelde en op zijn oude uitgedunde zaal was teruggekomen om te praten over de dood van Groenewald, gisteren. Hij stond daar met gebogen schouders, een uitdagende blik, handen diep in de zakken van de grauwe broek die door een touw omhoog gehouden werd.
‘Dat zit me toch niet lekker. - Elke nacht opnieuw, dan kwam die zuster langs en dan zei ze tegen die man, meneer Groenewald, u moet niet zo'n lawaai maken, u moet rustig gaan slapen en zuk soort dergelijke. En die man die kon helemaal niet meer slapen. Een pijn dat die man heb gehad! En ze hadden d'r geeneens geen scherm omheen gezet, om die man. Alleen op 't allerlaatste. Nog geen vriendelijk woord heb die man van die zuster gekregen.’
Hij schoof zijn onderlip in diepe verontwaardiging naar voren.
| |
| |
‘Wat die man heb moeten doorstaan. Wat die man heb moeten lijen,’ zei hij zacht.
Een man knikte stom.
‘Ja,’ zei de timmerman.
Hij keek naar de grond, zijn handen diep in zijn zakken, zijn voorhoofd gefronst.
‘Ja, z'n famielje stond nog met mekaar op de gang. Die mochten d'r pas op 't laatste bij, - het was een goeie man, hoor. Hij heb dat nog zo'n beetje georganiseerd, daar an 't overkant van 't IJ, daar woonde-n-ie, daar hattie een huisje, van 'm zelf. Vlak na de oorlog, toen heppie nog als een van de eersten geld helpen inzamelen voor dat oorlogsmonjement.’
Hij knikte, trok zijn wenkbrauwen op, woelde met zijn handen in zijn zakken. Hij vormde een tuitje met zijn lippen. De mannen zwegen.
‘Heb hij gedaan,’ zei de timmerman.
‘Help me effen met me wagentje,’ riep iemand.
‘Dat zit me toch niet lekker,’ zei de timmerman peinzend. ‘Dat ze die man tot op z'n laatste snik nog áf hebben gesnauwd.’
‘Help me nou effen met me wagentje.’
‘Zodra je een klein beetje d'r onder ben dan kenne ze doene en late watte ze met je wille,’ bromde een man.
Een verpleegster kwam door de tussendeur de zaal op. Dik keek naar haar. Het was zuster Nellie.
‘Hebt u soms een kussen voor me?’ vroeg Dik zo beleefd als hij kon.
Op een veilige afstand bleef ze naar hem staan kijken. Haar prikkerige oogjes hingen scheel in de ooghoeken bij de neus achter de ronde brilleglazen.
‘Wat ben jij toch een zachte!’ riep ze op een scherpe, schreeuwerige toon naar Dik.
Dik keek naar zijn vingers. Toen wierp hij haar een woedende blik toe.
‘Ik begrijp werkelijk niet waar u zich mee bemoeit.’
‘O nee? Nou, ik ook niet, hoor,’ zei zuster Nellie.
| |
| |
Meteen keerde ze hem de rug toe en haastte ze zich naar de volgende zaal.
Hoewel de mannen hem toeriepen dat hij niet ieder afzonderlijk een hand hoefde te geven strompelde hij verhit achter zijn wagentje van bed tot bed.
‘Kom,’ zei de geweldig grote broeder die de dokter de rubberhandschoenen verkeerd om had toegestoken.
Dik stak zijn hand nog eens recht omhoog naar de mannen en hinkte voorover op één been naast de broeder achter het wagentje. Dc broeder hield de deur voor hem open. Dik keek nog eenmaal naar de grauwe muren, bladderend, gebarsten, veel te hoog, veel te veel bedden er tegenaan. Op de nachtkastjes stonden hier en daar bloemen die het bezoek had meegebracht. De mannen lagen stil op dit uur van de dag. Dik schoof door de deuropening, de broeder deed de deur achter hem dicht. Ze sloegen links af. Dik liet zijn been, dat stak en jeukte, heen en weer slingeren zoals het hem bevolen was, binnen zijn eigen jas die hem weer recht van spreken had gegeven.
Een afscheid van dokter Hilke had hij in elk geval weten te vermijden - dokter Hilke, de held van de sterken, die de domsten onder de patiënten, de chauffeur, de draaimolenexploitant, een gevoel van superioriteit had gegeven waarom zijn lip ironisch krulde, en die met hem minder dan niets had bereikt, - zijn belangstelling voor de mens zo hardnekkig op het skelet gericht dat hij niet kon begrijpen dat een minimale wijziging in zijn houding, een minimale afwijking van zijn overrijpe instructies, Dik voorgoed en kritiekloos aan hem zou hebben verplicht: zoveel wist Dik van zich zelf.
Ze passeerden de keuken. Een zuster groette hem boven het gekletter van vaatwerk uit. Hij stak zijn hand op.
Geen afscheid dus van dokter Hilke. Mooi.
Dokter Hilke, van wie hij wekenlang had moeten geloven dat aan zijn knie iets groots was verricht, een wonder waarvan hoogleraar Reedijk het geheim onder een stalen deksel van drie duimen dik verborgen hield. Maar na het eerste scheurtje was het miraculeuze beeld aan alle kanten gebarsten.
| |
| |
De naam van de hoogleraar was in eenvoudige zwarte letters op zijn deur geschilderd. Hij was kaal, hij was vervelend, zijn tanden stonden ver naar voren, hij maakte hier en daar een grapje, en het stond hem vrij om dezelfde beweging in de knie, eenzelfde verlegen wip wip de ene keer met razernij te bejegenen, een ander maal met nonchalante bemoedigende tevredenheid, want hij hoefde aan niemand verantwoording van zijn willekeur af te leggen.
Bij de lift bleven ze staan.
‘Kan die wagen wel naar binnen?’ vroeg Dik bedenkelijk.
‘Welja, dat kan best,’ zei de broeder vaag.
Ineens giechelde hij uitbundig.
‘Je bent zeker wel blij dat je weggaat?’ vroeg hij.
Dik antwoordde niet. De lift kwam boven.
‘Het is ook mijn laatste maand.’
‘Hoe moet dat nou?’ vroeg Dik.
‘Ach, laat die wagen ook maar hier staan. Ik draag je wel even.’
Hij sloeg zijn armen om Diks middel, tilde hem de lift in en plaatste hem daar stevig tegen zich aan.
‘Gaat dat? Gaat dat?’ vroeg Dik hijgend.
‘Welja, hoor.’
De lift zakte langzaam.
‘Ik zal blij zijn als ik het achter de rug heb,’ zei de broeder.
‘Gaat dat werkelijk wel zo?’ vroeg Dik angstig, toen de broeder hem beneden zonder moeite de buitenlucht in tilde, naar de taxi, over de grauwe binnenplaats waar auto's stonden geparkeerd en waar tussen twee brede witte strepen de naam van de hoogleraar op de bestrating was geverfd.
|
|