| |
| |
| |
XIII
In '36 werd Nico Donkersloot hoogleraar in de Nederlandse literatuurgeschiedenis aan de Amsterdamse universiteit. Professoraten zijn vanouds het voorwerp van veel strijd en intriges geweest. Waarom eigenlijk? ‘Status’, ook met vele middelmatigheden gedeeld, is nu eenmaal altijd in trek. Ook rond het geval Donkersloot was er strijd en intrige. Donkersloot, die toen 34 was, gold algemeen als een veelbelovende en hartveroverende persoonlijkheid, sinds hij in '28 en '29 vanuit Zwitserland, waarheen hij om gezondheidsredenen verbannen was, twee literaire prijzen en een ‘cum’ voor een veelbesproken dissertatie veroverd had. In de wetenschap was hij weliswaar niet veel meer dan een belofte, maar hij had inmiddels in '30 nog weer de aandacht op zich gevestigd door de oprichting van het Critisch Bulletin, wat bovenmaats aangekondigd als een ‘poging tot sanering van de Nederlandse kritiek’, een eerlijk bedoeld streven, al kon het voorlopig niet veel meer betekenen dan dat. Want dergelijke vernieuwingspogingen moeten het, als ze iets willen uitwerken, hebben van een desnoods ietwat daverend, maar in ieder geval uitdagend program, dat de roerige jonge geesten tot zich trekt in de hoop dat er wat koren onder het kaf zal zitten, maar niet van een beroep op de ‘bien pensants’. Een bien pensant was het Critisch Bulletin in de goedwillende ethische lijn van De Stem, waarin de esthetische ethiek van Coster en Havelaar duidelijk onder de toenemende invloed van Donkersloot daarin verschoof naar een reëlere, op de verbijsterende werkelijkheid reagerende ethiek. Het Critisch Bulletin kon daarom alleen al niet voldoen aan zijn hoge zelfopdracht, omdat de bevoegde medewerkers daarvoor
| |
| |
ontbraken; met het rijzen van de stroom in Nederland verschijnende en geïmporteerde boeken hield de bekwaamheid van de kritiek geen gelijke tred, en zo werd het Bulletin een vergaarbak van soms houtsnijdende analyses en veel praatjes over boeken door mensen wier roeping daartoe al te veel werd afgeleid van het feit dat ze ook iets geschreven hadden en hun behoefte aan een schamele bijverdienste.
In die andere literaire kring, waar de geesten roerig en op scherp gesteld, meer eigengereid kritisch dan humaan overwegend waren, in de kring van Ter Braak, Marsman en Du Perron, sprak men schamper over Nico's goede bedoelingen, over zijn ethiek, een woord dat op de literaten sinds '80 als een rode lap werkte en gelijk stond met halfzachtheid. En hoe kon Donkersloot zijn halfzachtheid beter bewijzen dan door zijn samengaan in De Stem met Coster, die immers het zwarte schaap van de Forum-mensen was, tegen wie met name Du Perron zich tot vervelens toe afzette? De latere literair-historicus moet wel enige moeite hebben, als zo vaak, om zich in de felheid van de tegenstellingen in te denken. Want wanneer kort na de Tweede Wereldoorlog al het besmette begrip ‘tendens’ door het nieuwe ‘engagement’ is vervangen, en zijn bewonderaars Du Perron als moralist prijzen, wordt de afstand Donkersloot-Forum veel kleiner, al blijft men Coster wel terecht als halfzacht zien. Aan de ene kant staat de zachtzinnige traditionalist, die het niettemin niet aan karakter ontbrak om zich op zijn wijze schrap te zetten en te blijven zetten tegen de grote dreiging, ook onder de Duitse bezetting, aan de andere kant de Forummensen, die feller en dwarser van karakter, door de nood der tijden en het eigen fatsoen - hier nóg een oud begrip, dat zelfs onder dezelfde benaming herleefde - tot het engagement gedreven werden.
Het stond in '36 nog allerminste als een paal boven water dat Donkersloot, meer bekend als dichter en criticus, ook de aangewezen man was voor een wetenschappelijke functie. De wetenschappelijkheid van bezetters van literaire leerstoelen was al wel eerder een moeilijk weegbaar begrip gebleken, en tot in onze rijd toe zijn ‘bevoegde’ lieden van oordeel dat de terreinen van literatuurwetenschap en literaire kritiek en journalistiek niet alleen in elkaar overlopen, maar zelfs samenvallen. De overschatting van de
| |
| |
universitaire benoeming leidt ertoe dat die in - al te vele - geheime vergaderingen wordt voorbereid en vervolgens, vaak met alle in die geheime zittingen te berde gebrachte argumenten, in brede kring besproken en gepropageerd. Wij waren even verbaasd, toen in die openbare schermutselingen de Forummensen zich min of meer achter Donkersloot schaarden, maar dat werd duidelijk toen de Nijmeegse hoogleraar Brom als tegenkandidaat naar voren kwam. Brom was een bekwaam literair-historicus en toch kon ik, zeker onder de toenmalige omstandigheden hun geen ongelijk geven die redeneerden dat, nadat de katholieken door de stichting van Nijmegen en de gereformeerden al veel eerder door de stichting van de Vrije Universiteit erkend hadden dat er volgens hen een katholiek of gereformeerd hoger onderwijs mogelijk en gewenst was, ze zichzelf ongeschikt hadden verklaard of althans voor niet-gelovigen verdacht gemaakt als kandidaten voor een functie aan een openbare universiteit.
Het is niet ongewoon dat in dit soort competities geen middel geschuwd wordt, ook de laster niet. Plotseling deed een gerucht de ronde, dat zeker op de toen nog benoemende Amsterdamse raad indruk zou kunnen maken, dat Donkersloot in Zwitserland in nazikringen verkeerde en daardoor sterk beïnvloed werd. Donkersloot die tijdelijk in Holland was, belde Jan op en kwam hem op zijn zolderkamer op de Zuider Amstellaan opzoeken om te vragen in hoeverre hij bereid en in staat was dit fabeltje te weerleggen bij de communistische gemeenteraadsleden, die mogelijk de doorslag zouden kunnen geven in de raad. Jan verwachtte terecht niets van een stap van hem bij het partijbestuur, waarvoor de tussenkomst van de onnozele renegaat-intellectueel het geval alleen, maar verdacht zou kunnen maken, maar hij beloofde erover te spreken met Dave en Alexander de Leeuw, die in universitaire zaken enig gezag hadden in de partij en - hoe dan ook - de fractie stemde voor Donkersloot. Na de benoeming kwam hij nog eens langs om te bedanken voor de medewerking en bij het afscheid bovenaan de trap zei hij: ‘En wanneer ben jij nu aan de beurt?’ Het leek ons een goedbedoelde, maar dwaze opmerking. Jan had sinds de tijd dat hij zich afvroeg of Van Wijk niet het een of ander baantje voor hem zou
| |
| |
hebben, al lang afstand gedaan van universitaire ambities en in '36 leek het duidelijker dan ooit, dat iemand van zijn standpunt en reputatie zich op dat punt geen illusies moest maken, nu het nog altijd vrij aarzelend verzet in leidende politieke kringen tegen het fascisme zich a.h.w. in het veilig midden handhaafde door vooral flink tegen het immers ook totalitaire communisme aan te trappen. Zolang wij weigerden daaraan mee te doen én omdat we aan de grondgedachten van Marx vasthielden, hoe onvolkomen die tot nu toe verwezenlijkt mochten zijn, en omdat we in de Sowjetunie een onmisbare tegenkracht tegen het fascisme zagen, waren we als ‘fellow travellers’ niet minder verwerpelijk.
Maar anderen maakten zich die illusies wel, en Donkersloot kwam zich daar nu bij voegen. Daar was in de eerste plaats Pos, in '32 van de Vrije naar de Amsterdamse universiteit overgegaan. Het moet in '34 of '35 geweest zijn dat de leden van het aloude en achtenswaardige Amsterdamse Historische Gezelschap besloten twee nieuwe leden aan te trekken. Na lang aarzelen - en die aarzeling gold voor beiden: Becker, die al sinds zijn benoeming tot bijzonder hoogleraar in de Oosteuropese cultuurgeschiedenis in 1930 op een schamel salarisje begonnen was de fundamenten te leggen van zijn Russische school aan de Amsterdamse universiteit en intussen een van onze belangrijkste kenners van de geestesgeschiedenis van de 16de eeuw was geworden, was weliswaar een Russische emigrant, maar in zijn zachtmoedige overtuigdheid te veel alleen ketter en geen renegaat om hem niet een tikje verdacht te maken. De voorzitter, prof. Brugmans klampte Pos aan: ‘Hoe is het eigenlijk,’ vroeg hij, in een gewoontegebaar aan zijn halsboord trekkend alsof hij het benauwd had, ‘die Romein, kan je daar mee omgaan?’ Ik zie Pos zijn wenkbrauwen ophalen, zo hoog als alleen hij dat kon, toen hij antwoordde: ‘Ik doe het al tien jaar tot wederzijds genoegen mag ik wel zeggen.’
Jan kwam lichtelijk verbaasd van de eerste bijeenkomst terug. Het was begonnen met thee met conversatie, niet over een of andere topic uit het vak of over het wereldgebeuren, maar over recente gebeurtenissen in de Amsterdamse ‘wereld’, over de familie X, die toch immers nog met de familie Y geparenteerd was,
| |
| |
e.d. Toen kwam er een degelijke vaklezing en na de stilte, terwijl het meisje de wijn binnenbracht, kwamen Becker en Jan allebei met een vraag over het gehoorde. De voorzitter trok aan zijn boordje en zei, dat dat weliswaar niet gebruikelijk was - men was blijkbaar toe aan de relaties van de families Y en Z - maar als niemand van de aanwezigen er iets tegen had ... en zo introduceerden de nieuwe leden meteen de discussie in het illustere gezelschap. Kort daarop waren wij aan de beurt om het gezelschap te ontvangen. Jans zolderkamer was daar niet geschikt voor en zo had ik juist op slag van achten de woonkamer ervoor ingericht, toen ik rumoer op straat hoorde en, naar buiten kijkend, een paar brandweerauto's zag staan. Het volgende ogenblik werd er eerst heel bescheiden en vlak daarop hard gebeld. Ik liep naar de trap, deed open, hoorde twee trappen lager een luide stem: ‘brand!’ en tegelijk kwamen een half dozijn brandweerlieden naar boven stormen, die een paar verstoven historici meesleepten. Ik rende de trap op naar de zolder, juist op tijd om mijn twee lange jongens de deur naar het dak te zien binnenstappen, mopperend: ‘We staken voor de lol alleen maar een paar kranten aan en nu heeft die idioot beneden de brandmelder ingeslagen.’ In mijn nervositeit dreef ik ze met een paar oorvijgen hun kamer in, ‘daar blijven!’, klapte de deur dicht op het ogenblik dat de eerste brandwacht zijn hoofd boven het trapgat stak en kon ‘rustig’ zeggen: ‘Het is niets, een paar kleine jongens hebben op het dak wat kranten aangestoken.’ Als ze ontdekten dat die kleine jongens twee gymnasiasten waren!? Er spookte me iets door het hoofd van een kinderrechter, een tuchtschool, en ik bleef met mijn rug tegen de gesloten deur staan tot de brandweerlieden stampend en mopperend, maar gerustgesteld van het dak terugkeerden.
De avond verliep verder zonder incidenten, maar ongelukkigerwijs had een van de brandweerauto's in het haastig uitrukken op de Ceintuurbaan een andere auto geramd, waardoor de ‘poging tot brandstichting door baldadige jongens’ met een dikke kop in het ochtendblad van De Telegraaf kwam en, vrees ik, nog wel enige aanleiding tot nabespreking onder de leden van het Gezelschap zal hebben gegeven.
| |
| |
Pos, Donkersloot en Becker mochten het dan wenselijk vinden dat Jan in '38 in de vacature Brugmans benoemd zou worden, wij hielden nog altijd ons hart vast in de gedachte: ‘alsjeblieft geen gemankeerde professor,’ en wilden er zelf geen stap voor verzetten. Maar anderen deden dat wel en begonnen hem naar voren te schuiven. In '37 zou de 3ooste sterfdag van Vondel luisterrijk herdacht worden, maar Nederland zou Nederland niet zijn, wanneer dat besluit niet op twee plaatsen werd genomen: in Nijmegen werd een overwegend katholiek comité gevormd, in Amsterdam een op initiatief van wethouder Boekman. Amsterdam ging voortvarend te werk: de gemeente trok er een bedrag voor uit en Boekman stelde met anderen het plan op, waarbij o.a. prof. Gerretson (de dichter Geerten Gossaert) voor een rede in de Nieuwe Kerk werd uitgenodigd en Jan als spreker in de aula over Vondels plaats in de Europese cultuur. Het Nijmeegse comité had een verzoek om steun ingediend bij de minister van o.k. en w., Slotemaker de Bruïne, maar toen ze, al vrij ver in hun voorbereiding om financiële realisering van die steun vroegen, zei Slotemaker zuinig, dat hij alleen morele steun had bedoeld. Het Nijmeegse comité zag geen andere uitweg dan op de valreep een voorstel tot fusie met het Amsterdamse en Boekman was genoeg politicus om in pais en vree bij de nieuwe opzet zijn plan niet te laten verroomsen en het in hoofdzaak te handhaven. Jans persoon wekte bij de katholieken meer weerstand dan de woorden die hij uitsprak - het lag zo voor de hand hem toch helemaal geen literatuurhistoricus of Vondelkenner te noemen - maar dat kan niet gezegd worden van Gerretson, die zich in de Nieuwe Kerk zijn kans niet liet ontgaan. Voor alle zekerheid kijk ik de gepubliceerde tekst van zijn rede (De Vondelherdenking 1937) nog eens in. Daar staat (blz. 124):
‘Stel een Roomsche dichter, begaafd met Milton's genie, woont omstreeks het midden van de 17de eeuw in Antwerpen. Medio vitae wordt hij calvinist, schept een Verloren Paradijs en vermaakt zich voorts met het schrijven van poëtische paskwillen tegen de Jesuïten. Gelooft gij, dat zijn asch even vredig zou rusten in Antwerpen's kathedraal, als de asch van onzen Roomschen puikpoëet in dit protestantsche bedehuis?’ Het klinkt me als een verstarde
| |
| |
echo van wat ik die novemberochtend in de Nieuwe Kerk meen gehoord te hebben. Ik zie Gerretson nog met een wat melodramatisch gebaar zijn hand over veel toga's en omgekeerde boordjes uitstrekken en zijn stem klinkt zo: ‘Daar bij die pilaar rust het gebeente van Vondel in de kerk van Trigland en Smout. Stel een Roomsche dichter ... dat zijn asch even vredig zou rusten in Antwerpens kathedraal? Neen, zijn lichaam zou verbrand en zijn as in de Schelde gestrooid zijn.’ Een bedrog van mijn geheugen? Zouden er nog getuigen van die ochtend zijn met een even bedriegelijk geheugen?
Jan had bij de Nijmeegse Vondelvierders tot zijn verbazing Brom gemist, de enige uit die kring voor wie hij oprechte waardering had, maar had zich niet verdiept in de oorzaken van dat ontbreken. Maar toen hij bij het slotdiner van de feesten op de gebruikelijke manier door Boekman tot ook-een-tafelrede werd aangezet, op een ogenblik dat het onderwerp van het feest echt wel uitgeput leek, stond hij op en stelde voor een telegram naar de helaas ontbrekende grote Vondelkenner Brom te sturen. Het telegram ging in zee, maar de wat verwarde reactie erop bij de Nijmegenaren onthulde duidelijk dat er een controverse bestond tussen Brom en de ‘Vondelboer’ Molkenboer en dat men achter Jan's hartelijk bedoelde voorstel veel meer zocht dan erachter stak.
Bij het polsen van collega's over Jans kandidatuur stuitten Pos en Donkersloot op heftig verzet bij de socioloog-criminoloog Bonger. Bonger was een door en door eerlijk, rechtlijnig denkend man en overtuigd revisionistisch sociaal-democraat en het woord communist werkte op zijn cholerisch temperament als een rode lap. Ik weet niet wie hem overreedde Jan uit te nodigen voor een spreekbeurt voor de in '36 opgerichte Sociologische Vereniging. Voor Jan was die uitnodiging aanleiding om een niet voltooide - ik weet niet meer waarom - kritiek op Ter Braaks Van oude en nieuwe christenen voor de dag te halen en uit te werken tot een rede over de menselijke waardigheid. Huizinga had dat begrip in een veel beperkter zin ook al gehanteerd in ‘zijn overbekende Schaduwen en in een helaas wat roestige wapenrusting tegen de ‘goden dezer eeuw’ en
| |
| |
Ter Braak had het tot de tegenpool van zijn bêtes noires, het specialisme en het conformisme gemaakt. Jan streefde er in zijn rede naar het een historische en daarmee bredere basis te geven. Het was na deze rede dat Bonger, ik kan zonder overdrijving zeggen, ontroerd en met uitgestoken handen naar hem toe kwam om hem met zijn gewone oprechtheid te verzekeren, dat hij hem miskend had. Van dat ogenblik af had Jan een warme voorstander meer in de faculteit, waar intussen de opvolging van Brugmans een geval begon te worden.
Na ampel overleg in de faculteit kwam er ten slotte een voordracht waarop Jan en Tenhaeff stonden, maar niet met medewerking van de, immers deskundige, historische sectie. Vermoedelijk niet zonder overleg met die sectie (Brugmans en Posthumus) schrapten de curatoren, waaronder de antirevolutionaire burgemeester De Vlugt en de reactionaire katholiek Van Sonsbeeck, Jan van de voordracht en vervingen hem door Bartstra, vermoedelijk niet zonder immenging van diens vriend P. Geyl. Toen de benoeming de raad bereikte, die het recht had buiten de voordracht om te benoemen, was het al zo zeer tot een cause célèbre geworden dat iedereen wist dat het tussen Tenhaeff en Jan ging.
Wij hadden natuurlijk herhaaldelijk met Dave over het geval gesproken en het lag voor de hand dat hij, die zich in de raad graag deed gelden als specialist in universitaire zaken - en dat ook was -, de avond voor de raadsvergadering opbelde voor een heel lang telefoongesprek, waarin hij zich liet inlichten over de wetenschappelijke verdiensten van Tenhaeff. Zoals hij terecht verwachtte deed Jan dat serieus, objectief en met grote waardering voor zijn werk, waarvan hij later, na Tenhaeffs vroege dood, het verspreide gedeelte in twee bundels (1949) zou uitgeven. Daarbij kwam ook ter sprake dat Tenhaeff, toen rector van het Vrijzinnig-christelijk Lyceum in Den Haag, blijkbaar als mediaevist weinig zicht had op de geschiedenis die zich voor zijn ogen afspeelde: niet alleen had hij gehoord tot de betrekkelijk velen die na München, verblind door de zegeningen van Chamberlains appeasement-politiek, de vlag uitstaken, maar ook had hij een delegatie van zijn school met een fruitmand naar Londen gestuurd om de vredestichter te hul- | |
| |
digen. Dave liet zich daar honend over uit, zoals te verwachten was. Het leek, nu de beslissing eenmaal bij de raad was, een eenvoudige zaak: de sociaal-democraten en de communisten, die samen een krappe meerderheid vormden, hadden de beslissing in de hand. Maar in de loop van de avond belde Oppenheimer die naar de raadszitting was gegaan ons op. ‘Het is mis,’ zei hij, ‘Tenhaeff is benoemd met vrijwel alle stemmen rechts van de sociaaldemocraten én van de communisten na een daverende rede van Wijnkoop waarin hij argumenteerde, dat de fractie onmogelijk iemand tot professor in de algemene geschiedenis kon helpen benoemen die zich blijkens zijn artikel in Groot Nederland van maart '37 (een gematigde beschouwing over de Moskouse processen) een renegaat en een vijand van de Sowjetunie had betoond.’
We hebben Dave daarna nooit meer gezien. Jan had het, geloof ik, graag met hem uitgepraat, omdat hij zich, gezien de dwangpositie waarin Dave binnen de partij geraakt was, zoal niet verplaatsen dan toch indenken kon in zijn vreemde rol. Wat hem het meest griefde was Daves tekort aan persoonlijke vertrouwen: ‘als hij me van tevoren maar even te verstaan had gegeven, dat hij niet anders kon.’
Hij nam het in het algemeen sereen op met een in die tijd maar al te begrijpelijke onderstemming van: er zijn veel erger dingen en, waar ik even voor gevreesd had, geen zweem van een nieuwe depressie. Het triomfgehuil van de rechtse pers, De Telegraaf voorop met o.a. een onsmakelijk stuk van ... zijn oude vriend Jan S.B., raakte hem niet; de verontwaardiging van vele anderen aan wier oordeel hij hechtte, deed hem goed, ook een zeer loyaal artikel van Tenhaeff in Het Handelsblad. Eén gerucht, meer dan een gerucht, want Hans had het uit 's mans eigen mond gehoord, smaakte bitter: Huizinga - zoals gebruikelijk waren de vakgenoten aan de andere universiteiten geraadpleegd - had bezwaar gemaakt: men wist niets van Romeins didactische bekwaamheid, want hij had nooit voor de klas gestaan.
Onze vrienden boden ons als pleister op de wond een vakantiereis aan. Hans en Storm stelden voor die gezamenlijk in de Kratax te maken en het werd in de lente van '39 een onvergetelijke tocht.
| |
| |
In Genève haalden we Jan Erik bij de K. 's op, waar hij althans in zoverre hersteld was, dat hij zijn schoolwerk kon hervatten, en trokken verder over Grenoble, de Grande Chartreuse en de route Napoléon naar het Zuiden. In het reusachtige, tussen de bergwanden geklemde klooster vonden we de eerste tekenen van de afbraak van het volksfront. We hadden enthousiaste verhalen gehad van de Costers die er een paar jaar eerder gelogeerd hadden, toen het geseculariseerd en tot universitair vakantieoord was ingericht. Nu was het weer door de bénédictine stokende monniken in beslag genomen. Was het daarom dat hun schraal en zoet drankje ons niet smaakte, toen we 's avonds gezellig bijeen gezeten met de waardin en haar dochters in een landelijk hotelletje in Laroche, een glaasje van de meegebrachte fles aanboden en het leeuwedeel maar aan onze vriendelijke gastvrouwen overlieten? We baadden en luierden een week op een ‘eigen strandje’ ergens in de buurt van Fréjus. Hans die overal vrienden had, ontdekte in een machtig hotel in Hyères de Becquerels, de jongste uit het geslacht van befaamde Franse natuurkundigen en zijn vrouw. We werden allemaal spontaan voor de lunch uitgenodigd, waarbij we door de vele witte wijn die er geschonken werd maar nauwelijks verholen plezier hadden om madame Becquerel, even damesachtig dom en bigot, als haar man begaafd en geestig, en die maar niet zwijgen kon over de roem en de eerbewijzen van haar echtgenoot en over de heiligheid van Pius xi die de enorme ring met kolossale steen aan haar hand persoonlijk gezegend had.
We reden verder over Toulon, en daar viel na die paar zorgeloze weken de oorlogsdreiging weer als een zwarte wolk over ons heen. We wilden naar de haven, maar op een eindeloze tocht door de stad stuitten we telkens weer op versperringen, tot ten slotte duidelijk werd dat het hele havengebied was afgezet. Ik heb een nachtmerrie-achtige herinnering aan die tocht door Toulon: in de welgestelde buitenwijken reden we voortdurend tussen de hoge tuinmuren, waarmee de Franse bezitters hun eigendom plegen af te sluiten, in de arbeiderswijken in de nauwe canyons tussen uitgewoonde etagehuizen, waar rammelende trams zich doorheen persten en op de straathoeken de vrouwen met hun rinkelende
| |
| |
emmers opjoegen, die daar samenklontten rond de kraan van het blok.
In Amsterdam was intussen de storm opnieuw opgestoken. Vlak na de vacature Brugmans kwam de vacature Theissen voor vaderlandse geschiedenis. Weer hetzelfde spel: kandidaat van de faculteit - met de deskundigen tegen -, door curatoren geschrapt, enzovoort. Benoemd werd dr. Enno van Gelder, maar het ging om een buitengewoon professoraat, en het was toen gebruikelijk dat de aangewezene voor een buitengewoon professoraat - oorspronkelijk als bijbaantje bedoeld, maar ontaard in een goedkope fulltime job - in een bespreking met de burgemeester-voorzitter van curatoren vernam wat zijn salaris zou zijn. Hoe burgemeester De Vlugt, die zijn voorkeur voor de Groningse hoogleraar jhr. dr. Van Winter niet onder stoelen of banken stak, dat gespeeld heeft, is uiteraard niet vastgelegd, maar hij zou Enno van Gelder door een - natuurlijk volkomen onwettig - ‘verbod’ om het lage salaris met een bijbaan aan te vullen, zover gekregen hebben, dat hij voor de eer bedankte. Nieuwe voordracht, zelfde spelletje: nu stond Van Winter één, Jan, samen met dr. H.J. Smit op de tweede plaats. Bartstra was al in '38 Jan komen opzoeken om hem te verzekeren, dat hij geen kandidatuur zou aannemen, ten eerste omdat hij zich daarvoor te oud vond, en omdat hij vond dat Jan die plaats toekwam. Maar nu begon de zaak regelrecht onsmakelijk te worden. In het voorjaar van '39 werd ik opgebeld door de sociograaf prof. Ter Veen, een braaf, weinig gecompliceerd man, die met tranen in zijn stem vertelde, dat Jan die middag weer eens het onderwerp van een discussie in de faculteit was geweest - uiteraard een geheime discussie! - waarbij hij als altijd aan zijn kant had gestaan, toen de tegenpartij, d.w.z. de heren Posthumus en Brugmans, voor de dag waren gekomen met een verklaring, dat Romein plagiaat gepleegd zou hebben en in zijn portret van Filips van Leiden in de Erflaters Fruin zonder bronvermelding had afgeschreven. Ik vroeg hem of hij zoiets geloofde. Er waren bewijzen, er was een zin geciteerd. Ik zei, dat ik er niets van geloofde, dat ik Jans werkwijze kende en dat dit me een weinig verheven strijdmethode leek, maar
| |
| |
dat ik het met Jan zou bespreken. Jan bleef er heel rustig bij. We sloegen de bewuste passage op. In Fruins opstel over Van Leiden, opgenomen in zijn Verspreide Geschriften, schreef hij: ‘De studie van het Romeinsche en Canonieke recht, de routine der kanselarijzaken, de kennis der hofgebruiken en regeringstradities erfden in dit geslacht van de een op de ander over.’ In Jans tekst staat: ‘de zin voor de studie van de beide rechten, het Romeinse en het kanonieke; de routine der kanselarijzaken; de kennis van de hofceremoniën en regeringstradities - zij lagen hem als even zo veel zilveren lepels naast de wieg.’
Ik vind het eigenlijk jammer, dat Jan om alle schijn te vermijden in een volgende druk heeft ingevoegd: ‘- aldus Fruins opsomming reeds -’, want ieder kind kan zien, dat hier een opsomming van drie feitelijkheden was overgenomen en geen gedachte. Ieder vakman kon natuurlijk begrijpen, dat een boek als dit niet op archiefstudie kon berusten, maar op publikaties, en wist, dat er over Filips nauwelijks iets geschreven was buiten Fruin's artikel. En wat de bronvermelding betreft: we hadden op verzoek van de uitgever ervan afgezien noten op te nemen terwille van de leesbaarheid van het boek, maar toen als compromis bedongen, dat achterin het laatste - toen nog niet verschenen - deel van het boek een lijst van geraadpleegde literatuur zou komen.
Ik hecht eraan deze zaak hier uitvoerig te behandelen, omdat tot in deze tijd toe gebleken is, dat de laster doorwerkt en herhaaldelijk uit politieke rancune opduikt bij mensen die zich om het peil van onze geschiedschrijving en om werkelijke gevallen van plagiaat nooit kopzorg hebben gemaakt. Jan had gelijk, toen hij, nu wel tot een verweer in de pers gedwongen, schreef: ‘Niet waar, men noemt geen koe bont of er is een vlekje aan.’
We spraken erover met anderen en stuitten dan telkens weer op de schampere opmerking: ‘Hoe durft Brugmans het woord plagiaat in de mond te nemen!’ ‘Hoezo?’ vroeg ik, maar dan kwamen er weinig exacte antwoorden. ‘Je kan de ene beschuldiging niet met de andere weerleggen,’ zei Jan terecht. Maar ik wilde weten met wie ik te doen had, ging naar de bibliotheek en greep bij de eerste poging raak: in '23 redigeerde Brugmans een jubileumbundel
| |
| |
voor Wilhelmina's zilveren koningschap met artikelen van een aantal deskundigen op verschillend terrein van het nationale leven, in '38, bij het 40-jarig jubileum, schreef hij er zelf een, die voor een deel uit nauwelijks geparafraseerde stukken van zijn voorgangers bestond, en waarin dan ook de stukken over kunst en literatuur de periode '23-'38 praktisch verwaarloosden. Ik nam de boeken mee naar huis en maakte van die twee hoofdstukken een vergelijkende lijst. ‘Wat wil je daarmee?’ vroeg Jan ongeduldig. Ik ging ermee naar Ter Veen, die zichtbaar schrok. ‘U gaat dat toch niet publiceren?’ zei hij. ‘Neen,’ zei ik, ‘voorlopig niet, ik wil alleen dat u en wie u dit verder wilt voorleggen, weten hoe vertrouwd men met het begrip plagiaat is in de hoek, waar men mijn man ten onrechte daarvan beschuldigt.’ Ik weet niet wat Ter Veen met het stuk gedaan heeft; gezien zijn weinig strijdlustige aard neem ik niet aan dat hij het aan de betrokkenen heeft voorgelegd. Maar Posthumus, die naar men zei als woordvoerder in deze zaak voor de faculteit was opgetreden, nam onder de druk van de verontwaardiging der niet-reactionaire pers zijn beschuldiging terug, waarop het katholieke raadslid Van der Wijck, nadat hij eerst dit bommetje in de raad had laten springen, hetzelfde deed.
De cph had intussen, met verkiezingen in het vooruitzicht, begrepen dat ze een slechte beurt gemaakt had en zocht een motief voor een ommezwaai. En zo kreeg Jan via Alex de Leeuw een verzoek tot ‘overleg’, wat Jan afwees, alleen al op grond van zijn al eerder genomen en gehandhaafd besluit, zelf geen voet te verzetten voor deze benoeming. Toen vroeg De Leeuw, die zelf binnen de partij langzamerhand een meer kritische houding begon in te nemen - hij zou in '41 geroyeerd worden -, of hij ieder gesprek erover met een oude vriend weigerde. Dat wilde Jan niet doen en ze maakten een afspraak op neutraal terrein: in een café, waar De Leeuw nog weer eens, kennelijk op instigatie van het partijbestuur erop aandrong, dat Jan een stuk zou schrijven waaraan ze houvast hadden voor hun ommezwaai. Jan weigerde, maar Alex kon zich blijkbaar zo goed in zijn houding indenken, dat ze als goede vrienden scheidden. Toen koos men een andere weg. In het meinummer van Groot Nederland had Jan geschreven in een artikel over de
| |
| |
Italiaanse aanval op Albanië, dat Rusland een onmisbaar element was in een vredesfront tegen een fascistische aanval, een standpunt dat hij al jaren verdedigd had en nooit verlaten en waarop ook zijn houding in het conflict binnen het Comité van Waakzaamheid berustte. Hieruit nu moest de arme Dave in een draaierige rede in de gemeenteraad een ‘ommezwaai’ van Jan afleiden die voor de fractie aanleiding was nu wel op hem te stemmen, maar die in de raad en op de publieke tribune alleen maar een lachsucces kon halen. Maar Jan was, met de hakken over de sloot, benoemd.
Er kwamen natuurlijk die avond heel wat vrienden binnenlopen om Jan geluk te wensen, voorop Becker en het was treffend deze ontheemde Rus die zo'n goed Hollander was geworden, te horen zeggen: ‘Ik ben zo blij voor Nederland, dat het zo gelopen is.’ We gingen laat naar bed en de volgende ochtend greep ik om een uur of zeven met een slaperig hoofd naar de telefoon die alweer begon te ratelen. Het was Kitty Verwey: ‘Gefeliciteerd, kind, en je hebt toch nog geen toga gekocht voor je man?’ Ik verzekerde haar dat mijn gedachten daar nog niet naar waren uitgegaan. ‘Gelukkig!’ riep ze, ‘ik heb die van Albert immers nog hangen.’ En zo kwam het dat Jan een toga kreeg, waar Kitty met witte kruissteekjes binnenin geborduurd had: Albert Verwey, en ik eronder: Jan Romein.
De tegenpartij gaf het intussen nog niet op. Toen in 1877 het Amsterdamse atheneum in een universiteit werd omgezet, was blijkbaar de macht van de Amsterdamse ‘heren’ nog zo reëel, dat men het in Den Haag nodig vond een koninklijk fiat op Amsterdamse benoemingen vast te leggen uit vrees voor nepotisme. Hoewel er bij de stichting van de Vrije Universiteit in 1880 en de Katholieke in 1924 aanvankelijk minstens zoveel kans was op niet zuiver wetenschappelijke waardebepaling bij benoemingen, werd de bepaling daarvoor niet toegepast. Aan de Gemeente Universiteit werd de koninklijke goedkeuring nooit geweigerd, en was zo geleidelijk tot een wassen neus geworden. Een groep hoogleraren, waaronder Brugmans, wendde zich met een adres tot de minister om geen ‘vaterlandsloser Geselle’ te benoemen - naar het eerste woord van het adres noemden we ze ‘de onthutsten’ - en slikten dat
| |
| |
weer half in onder druk van de pers, die vroeg wat die deskundigen in de medicijnen en de natuurkunde ervan zouden zeggen als leken zich met benoemingen gingen bemoeien. Burgemeester De Vlugt, anders erop gespitst de onafhankelijkheid van Amsterdam tegenover Den Haag te handhaven, vergat zijn politieke grondregel om samen met Van Sonsbeeck de minister te gaan vragen, een verjaarde en voor een heel ander doel ingestelde wet toe te passen - om een wettig besluit van zijn eigen gemeenteraad op politieke gronden ongedaan te maken. De Utrechtse historicus Geyl, hoewel hij niet verheimelijkte dat zijn voorkeur uitging naar Van Winter, en hij zich bij de voorcampagne niet onbetuigd had gelaten, kon niet laten in Het Handelsblad op deze politieke blunder te wijzen en te schrijven dat niemand, hoe zijn voorkeur ook was, gerechtigd was, Romein uit te sluiten.
Pos vroeg Huizinga om ter verdediging van de universitaire vrijheid een beroep te doen op de minister. Hij antwoordde dat hij de voorkeur gaf aan Van Winter, omdat die ‘archiefwerk had gedaan’. Toen Pos op zijn bekende manier zijn wenkbrauwen hoog optrok, want archiefwerk was nu ook niet precies Huizinga's domein, mompelde hij iets dat Pos interpreteerde als: ‘Quod licet...’
Er gingen nog meer adressen naar Den Haag: van een groep intellectuelen die voor de goedkeuring pleitten, en van een groot aantal van Jans m.o.-leerlingen, met vermelding van de katholieke en christelijke scholen waar ze werkten, om van de strikte verdraagzaamheid en onpartijdigheid van zijn onderwijs te getuigen.
Toen viel er een stilte, terwijl Slotemaker nadacht en, zoals later bleek, zich intensief in Jans werk verdiepte. In juli kwam zijn uitspraak, die gemotiveerd ongeveer zo luidde: Ik ben ook professor (daar was hij heel trots op) en naar ik meen bevoegd tot oordelen op het enige punt waarover het hier mag gaan: het wetenschappelijke niveau van het werk. Ik heb daar niets op aan te merken. Na de bekrachtiging liet hij Jan weten, dat hij hem graag eens zou ontmoeten. Jan trok naar Den Haag en had een lang gesprek met hem, waarin hij zich verbaasde over Jans kennis van en nog lang niet uitgebluste belangstelling in de kerkgeschiedenis. Ze konden het ten slotte niet eens worden over de creatio ex nihilo, en Slote- | |
| |
maker vroeg Jan, zijn opvatting daarover liever niet aan zijn studenten voor te leggen, waarop Jan lachend antwoordde dat hij in de geschiedenis en niet in de theologie benoemd was, en dit punt bij hem wel niet ter sprake zou komen.
Onmiddellijk na het binnenkomen van het bericht uit Den Haag vertrokken we voor een paar dagen naar Engeland, afgevaardigd door het Comité van Waakzaamheid, om contact te zoeken met de Engelse organisatie Liberty, die hetzelfde doel nastreefde. Wij logeerden er bij Miss Fry, een kinderrechter (een zuster van de befaamde kunstcriticus Roger Fry), die ook in de bestuursraad van de bbc zat en ons daardoor iets van de eerste tv-uitzendingen kon laten zien - het leek als twee druppels water op de bibberige voetbalmatches die ik me van de eerste films herinnerde.
Wat ons zeer trof was de betrekkelijk grote aanhang van Liberty bij vooraanstaande Engelse intellectuelen, van wie we er een aantal bij Miss Fry aan huis ontmoetten, o.a. de originele romanschrijfster Rose Macaulay, al was het daar ook allesbehalve een massabeweging. Verder viel ons het hoge welstandsniveau op van een aantal professoren, die ons in hun stately mansions uitnodigden - misschien is dat daar nu ook wel een beetje anders geworden - en vooral op onze ritten door de stad in het kleine eigen autootje - toen ook nog iets zeldzaams, zeker voor een studente - van de wat wilde en eigengereide, maar zeer innemende dochter van de klassieke historicus Gardiner: dat de hele stad al leefde, blijkens spandoeken e.d., in een sfeer van althans geestelijke oorlogsvoorbereiding tegen de ‘Huns’.
In Holland terug trokken we naar Blaricum, waar Jan zich voorbereidde op zijn inaugurale rede over Het vergruisde beeld die hij op 16 oktober uitsprak in een stampvolle aula, allen gespannen in negatieve of positieve zin op wat hij ervan zou maken, al waren er ook een paar principiële wegblijvers onder de hoogleraren en verder het bestuur van ‘Thomas’. Hans, die te laat kwam en nergens meer een plaats kon vinden, ging met een olijk verontschuldigend gebaar op het trapje van de katheder zitten juist toen Jan zijn eerste woorden uitsprak. Het was een rede die zonder ergens agressief
| |
| |
te worden en rustig uitgesproken, vele controversiële punten raakte en in een ovatie eindigde.
Intussen waren we op zoek gegaan naar een nieuw huis: Jans zolderkamer was onbruikbaar voor zijn nieuwe functie en de kinderen groeiden uit de voor hen beschikbare ruimte. We zochten lang en bekeken tientallen mogelijkheden voor we onze wens verwezenlijkt vonden op het Victorieplein: een ruime werkkamer voor Jan, een wat kleinere, maar even zonnige voor mij, genoeg eigen ruimte voor de kinderen op de bovenverdieping en een droom van mij: veel bergruimte en een centrale verwarming die het mogelijk maakte, dat ieder op zijn eigen terrein kon zitten werken. Een complicatie bij het huizen zoeken was de hulpvaardigheid van Bonger die vol goede wil het nodig vond de toch wat verwilderde nonconformisten op dit terrein in hun eigen belang enige leiding te geven, omdat hij als de meeste, ook ‘rode’, professoren toentertijd, van oordeel was, dat je als professor op bepaalde Amsterdamse buurten was aangewezen: de grachten of de ‘goede kant’ van Zuid en wij steeds weer terugdeinsden voor de hemelhoge bovenhuizen zonder verwarming in de P.C. of andere mistroostige straten, die hij voor ons had opgespoord. Hij was dan ook wel teleurgesteld over het Victorieplein, waarheen we in januari '40 verhuisden. We groeiden zo vast in dit huis, waarin we het langst (bijna 20 jaar) gewoond hebben, dat we bij ons vertrek naar Groet het klaar speelden het aan Annelies over te doen en er een vast punt in Amsterdam van over te houden.
Na Jans rede in oktober kwam een vrij plotselinge terugslag: slapeloosheid en een zo radeloze angst voor ieder college, dat ik hem met de grootste moeite ervan weerhield meteen weer zijn ontslag te nemen. ‘Ga alsjeblieft mee,’ smeekte hij, als hij naar een college moest en enige keren heb ik met mijn hart in mijn keel op de voorste bank gezeten, terwijl hij schijnbaar volkomen rustig een college gaf, dat niets van zijn gespannen toestand verraadde. Ik zat klem: al heeft Jan me dat nooit verweten, het lag al te zeer voor de hand, dat ik de zo pas veroverde economische zekerheid voor ons gezin - niet de status, die deed me niets - niet weer ver- | |
| |
loren wilde laten gaan, terwijl Jan zich daardoor als een element van uiterlijke dwang niet wilde laten beïnvloeden. Maar er was zoveel meer: ik wist dat hij in feite hechtte aan een gehoor, en uit de ervaring met de m.o.-lessen, hoe graag hij met jonge, belangstellende mensen werkte. Belangrijker nog was, dat het overigens nog zeer bescheiden salaris van de buitengewoon hoogleraar zorgde voor brood-op-de-plank zonder dat hij voortdurend achter verdienmogelijkheden moest aanjagen en daarmee een solide basis kreeg voor het wetenschappelijke werk waar hij naar haakte. Ik wist toen nog niet dat na de oorlog deze rustige baan een energie-slurpende poliep zou worden.
We deden, waar we de hele inzinkingsperiode van '32 niet toe gekomen waren: we gingen naar een psychiater, de emigrant Landauer, die als een van Freuds meest begaafde leerlingen gold. Het eerste wat hij deed was mij op een korzelige toon wegsturen: ‘Wat heeft u hier te maken, uw man kan heus wel alleen naar huis komen!’ Was het door de behandeling van Landauer, die overigens alleen maar (!) naar het mij voorkwam uit een reeks gesprekken tot in januari '40 bestond, gesprekken met een zeer levenswijs man die iets bezat wat zich niet beter laat beschrijven dan als een nuchter charisma, dat ik in het werk van zijn leermeester terugvind; was het door het groeiend contact met de studenten, of werd deze angst opgenomen in de algemene, die ‘normaal’ leek? De grote angst die sinds '33 smeulde, telkens opvlamde bij een nieuwe vlaag: de Anschluss, München, Praag, telkens weer even wegzakte onder het het-zal-wel-zo'n-vaart-niet-lopen, dat afschuwelijke, levensnoodzakelijke optimisme. De angst, die als een steekvlam omhoogschoot met de oorlogsverklaringen van september '39. We hoorden het bericht uit de radio van een cafeetje in Laren, en ik moet zeggen dat we ons op dat moment meer verslagen dan strijdvaardig voelden. Een week eerder was er het ‘verraad’ van het verdrag van de Sowjetunie met Hitler. Was het veel anders dan München? Aan beide zijden was het een terugwijken voor een overrompelings-tactiek in het besef van eigen militaire zwakte, een diep - en, we zouden het nog ondervinden, blijvend - wantrouwen tegen wat bondgenoten tegenover het fascisme hadden moeten zijn en het
| |
| |
opofferen van een ander, in het ene geval de Tsjechen, in het andere de Polen. De verontwaardiging in het kamp der geallieerden - we stellen onze vijanden nu eenmaal altijd hogere morele eisen dan onszelf, zelfs in oorlogssituaties waar het altijd om een schijn-moraal gaat - was even weinig verheffend als de coûte que coûte verdediging van de kant van de cph van Stalins - natuurlijk - ‘hogere politiek’. Nu wreekte zich de eeuwige Jasagerei. Duitse emigranten, altijd bereid om hier als de wijze voorlichters op te treden, bogen zich over hun ‘analyse’ van het geval. Hadden ze maar gezegd: ‘ze kunnen niet anders,’ maar via een kronkelige dialectiek ontdekten ze het ‘imperialisme’ als het grootste kwaad. In de winter van '39-'40 bleef de drôle-de-guerre stagneren. Ons leger lag al maandenlang aan de grens, maar wie verwachtte dat dat iets zou tegenhouden? Mijn zwager Jaap Postma, die het jaar tevoren directeur van de hogere textielschool in Enschede was geworden, lag als reserve-kapitein bij Heumen en had praktisch nog niets in zijn nieuwe functie kunnen doen.
Het is achteraf moeilijk in te denken, hoe de zekerheid van het ‘that can't happen here’ vaak in dezelfde individuen dooreen liep met het als gebiologeerde konijnen afwachten, het in de schaduw van aanstormende geruchten steeds nader zien komen van wat even onvoorstelbaar als onontkoombaar was. En ook, dat je toch niet anders kon dan ‘gewoon’ doorleven. In mei '40 begrepen we zelf niet met welke schimmige toekomst voor ogen we in januari nog eens waren gaan verhuizen.
|
|