De sociale en economische grondslagen van het fascisme
(1938)–Jan Romein– Auteursrecht onbekend
[pagina 3]
| |
Motto: ‘Werkgevers grijpen naar fascisme.’ Volk en Vaderland 3 Sept. 1937. | |
[pagina 5]
| |
De sociale en economische grondslagen van het fascisme.De vraag naar de sociale en economische grondslagen van het fascisme kan men op twee manieren trachten te beantwoorden. De ene: door een studie van de theoretische geschriften der fascisten, de andere: door bestudering van de historische praktijk in de fascistische landen, met name in Italië en Duitsland. Wij volgen hier deze tweede weg, omdat de eerste ons onbegaanbaar bleek. Onbegaanbaar, omdat het fascisme omtrent zijn eigen sociale en economische grondslagen zeer onduidelijke en zelfs verwarde denkbeelden blijkt te bezitten. We zullen straks, wanneer we de aard van het fascisme uit zijn historie hebben gezien, begrijpen, dat deze onduidelijkheid en verwarring een onvermijdelijk begeleidingsverschijnsel juist van zijn wezen is, voorlopig slechts een anecdote, maar een betrouwbare, die de onzekerheid van het fascisme omtrent zijn eigen economisch fundament treffend illustreert. Toen enkele jaren geleden een uitgever hier te lande een boek wilde uitgeven, waarin hij kapitalisme, socialisme, communisme en fascisme vooral in hun economisch aspect belicht wilde zien, wendde hij zich voor het fascisme tot den leider zelf. Maar deze verklaarde zich eerlijk op economisch gebied incompetent, zodat het schrijven van het bewuste artikel na veel onderhandelingen ten slotte opgedragen werd aan iemand, die, zijn wij wèl ingelicht, weliswaar fascist is, maar toch buiten de N.S.B. staat.Ga naar voetnoot1) En hoe weinig we voor het bepalen van de economische grondslagen van het fascisme aan diens artikel hebben, moge uit enkele citaten blijken. ‘Het fascisme’, zo lezen wij daar, ‘wil een conjunctuurlooze en crisislooze maatschappij.’Ga naar voetnoot2) ‘Onverhoopt optredende | |
[pagina 6]
| |
conjunctuurwinsten worden daarom voor de volle 100% geconfiskeerd.’Ga naar voetnoot1) En iets verder zegt hij van de fascistische lievelingsgedachte der corporatie: ‘een corporatie is slechts daar aanwezig, waar de betrekkingen zowel tussen de leden onderling als met de buitenwereld door recht en liefde beheerst worden’Ga naar voetnoot2) en ten slotte vertelt hij van de crisis ‘dat zij nooit uit eene economische oorzaak kan voortvloeien, maar altijd uit beleediging van het recht en de liefde.’Ga naar voetnoot3) Al deze uitspraken leggen nu weliswaar een sympathiek getuigenis af van de goede bedoelingen van den schrijver, die we inderdaad geen ogenblik in twijfel behoeven te trekken, doch anderzijds, zij het dan ongewild, een zo onsympathiek getuigenis van de onmetelijke afstand tussen ‘theorie’ en praktijk bij het fascisme, dat wij geloven met deze uitspraken alleen al voldoende duidelijk gemaakt te hebben, waarom wij het onmogelijk achten langs de weg van de studie der theoretische geschriften achter de sociale en economische grondslagen van het fascisme te komen. Want men stelle zich vooral niet voor, dat dit artikel nu ver beneden het gemiddelde peil der fascistische theorieën blijft. Eer is het tegendeel het geval. De schrijver van het bewuste artikel is ongetwijfeld een witte raaf van belezenheid en ontwikkeling onder de zwarte raven van het fascisme. We spraken zoeven over de historische praktijk in Italië èn Duitsland. Het is ons niet ontgaan, dat er zeer wezenlijke verschillen tussen fascisme en nationaalsocialisme bestaan, maar wij zijn anderzijds van oordeel, dat deze verschillen vooral van historische en ideologische aard zijn en dat, met name wat het sociale en economische betreft, de overeenkomst toch zó zeer overweegt, dat samenvatting | |
[pagina 7]
| |
van beide niet alleen toelaatbaar, maar voor het recht begrip ervan zelfs geboden is. De stoot tot beide bewegingen is uitgegaan van, zijn eerste aanhang in de massa hebben beide bewegingen gevonden in: de kleine burgerij. Om dat goed te begrijpen, moeten we even in de geschiedenis teruggaan. De maatschappelijke ontwikkeling is in de 19e eeuw in zeer grote trekken als volgt geweest. Aan de ene kant zien we een steeds toenemende concentratie van kapitaal in weinige handen: trust-, kartel- en monopolievorming, zowel bij de grote industrie als bij de banken, die geleid hebben tot wat men wel plutocratisch feodalisme genoemd heeft, d.w.z. een directe of indirecte, politieke, sociale en zelfs persoonlijke afhankelijkheidsverhouding op de een of andere manier van de geldmannen en industriemagnaten. Populair - maar dat wil niet altijd zeggen: onjuist - spreken we daarom van: staal- en petroleum- of luciferskoningen, textiel- en havenbaronnen enz. Hoever soms zelfs die persoonlijke afhankelijkheidsverhouding gaat, leerde ons onlangs een spreker op het Engelse congres voor Volksgezondheid. Deze verweet met name de bankbesturen, dat zij het hun personeel eenvoudig onmogelijk maakten om te trouwen. De meeste Londense banken immers verbieden hun personeel te trouwen onder een salaris van 200 pond, dat bijna niemand vóór zijn 28ste à 30ste jaar bereikt.Ga naar voetnoot1) Anderzijds en zowel daardoor als daartegenover ontwikkelde zich het moderne proletariaat, waaronder we dan verstaan die mensen, die, gescheiden van de productie-middelen, voor hun levensonderhoud uitsluitend aangewezen zijn op de verkoop van hun arbeidskracht of die, wanneer ook daar geen vraag naar is, onder de een of andere steunregeling komen te vallen. Door hun | |
[pagina 8]
| |
organisatie, waarin het voordeel van hun getal tot uiting kwam, ontwikkelde ook deze klasse zich tot een macht met een stuk hier grotere daar minder grote politieke invloed, de macht van de Arbeid, kleiner wel dan die van het Kapitaal, maar een macht niettemin. Dat is alles het ABC van maatschappelijk inzicht. Maar juist, omdat dit ABC zich zo opdrong, werd de rest der bevolking - de boeren en de kleine burgerij of ook wel: de middenstand genoemd - in de leidende industriële landen min of meer over het hoofd gezien. Die leek immers bezig te verdwijnen? Ja, zowel tegenstanders als aanhangers van Marx hebben vaak beweerd, dat deze dat ook zo voorspeld had. Dat is echter niet waar. Integendeel. Wat Marx voorspeld heeft, als men het dan zo noemen wil, en dat reeds in 1848, is dit: ‘In den Ländern, wo sich die moderne Zivilisation entwickelt hat, hat sich eine neue Kleinbürgerschaft gebildet, die zwischen dem Proletariat und der Bourgeoisie schwebt und als ergänzender Teil der bürgerlichen Gesellschaft stets von neuem sich bildet, deren Mitglieder aber beständig durch die Konkurrenz ins Proletariat hinabgeschleudert werden, ja selbst mit der Entwicklung der groszen Industrie einen Zeitpunkt herannahen sehen, wo sie als selbständiger Teil der modernen Gesellschaft gänzlich verschwinden und im Handel, in der Manufaktur, in der Agrikultur durch Arbeitsaufseher und Domestiken ersetzt werden.Ga naar voetnoot1) En ziehier inderdaad wat gebeurd is. Wel verre van te verdwijnen, is die nieuwe middenstand niet alleen gebleven, maar zelfs numeriek toegenomen. 1o door de verambtelijking van de grote industrie: bedrijfsleiders, ingenieurs, technici, bazen, opzichters en kantoorpersoneel; 2o door de bureaucratizering van de staat en 3o door een aantal half- of kwart-zelf- | |
[pagina 9]
| |
standigen in reparatie- en garage-bedrijven, als reizigers, agenten of vertegenwoordigers, in het verzekerings- en reclame-bedrijf enz., die een ongekende omvang aannamen. Precies derhalve die nieuwe middenstand, d.w.z. niet meer de oude zelfstandige handwerker, die ook inderdaad zo goed als verdwenen is, maar Marx' ‘onzelfstandige arbeidsopzichter en knecht’. Sternberg heeft voor Duitsland berekend, dat die nieuwe middenstand (met de resten van de oude) niet minder dan 40% van de bevolking uitmaakt.Ga naar voetnoot1) Voor Italië beschikken we niet over cijfers, doch in aanmerking genomen, dat door de minder sterke kapitalistische ontwikkeling daar, de oude middenstand (handwerkers en boeren) er procentsgewijs nog veel talrijker is, zal de Italiaanse middenstand relatief vermoedelijk eer groter dan kleiner zijn dan die in Duitsland. De oude zegswijze, dat de Italianen een volk zijn van ‘gidsen, kellners en kunstenaars’ wijst in diezelfde richting. Tussen bourgeoisie en proletariaat in bevond zich dus een zeer talrijke, maar onzelfstandige klasse, die doordat delen ervan telkens in het proletariaat werden ‘teruggeslingerd,’ zoals Marx zegt, die onzelfstandigheid aan den lijve gevoelden en gevoelden als een bedreiging tegelijk van boven en van onderen. Zij voelde zich - en op dat gevoel komt het evenzeer aan als op de werkelijkheid - tussen de hamer van het Kapitaal en het aambeeld van de Arbeid bekneld. Zij voelde daarom evenzeer anti-kapitalistisch als anti-proletarisch, zij voelde: klein-burgerlijk d.w.z. afgunstig-bang naar boven, minachtend-bang naar beneden, en machteloos naar beide zijden. De Oorlog heeft die toestand slechts verscherpt. Door de geforceerde productie in de oorlog versterkte zich enerzijds het grote kapitaal en werd anderzijds de positie der industriearbeiders ook betrekkelijk gunstig, omdat de | |
[pagina 10]
| |
vraag naar arbeid onder de abnormale omstandigheden het aanbod begon te overtreffen, waardoor de lonen automatisch stegen. Doch even gunstig als - betrekkelijk dan - de positie van de beide uitersten, even ongunstig ontwikkelde zich door de oorlog die van de middenstand. Hij toch kon, in het algemeen, tegenover de prijsverhoging der gebruiksartikelen die zowel het gevolg was van de monopolizering als van de verhoogde lonen, niet alleen geen meerdere inkomsten stellen, maar zag ze zelfs achteruitgaan. Door het samentrekken van alle aandacht, kapitaal en arbeid op de oorlogsvoering immers werden juist die diensten, die de nieuwe middenstand placht te leveren, veel minder of zelfs helemaal niet meer gevraagd. Hetzij hierdoor, hetzij eenvoudig door de afwezigheid van den bezitter aan het front gingen tienduizenden dier middenstandsbedrijven en bedrijfjes ten onder of verliep de praktijk bij de uitoefenaren der z.g. ‘vrije beroepen’, van makelaars, advocaten, doctoren, schrijvers, kunstenaars, edgl. Na de oorlog werd de positie van de middenstand nog erger in plaats van beter. Het groot-kapitaal zag zich door de revolutie in Rusland en de revolutionnaire bewegingen elders, met name in Italië en Duitsland, gedwongen tot het ‘uitwerpen van ballast’ d.w.z. tot plaatselijk en tijdelijk zeer vergaande concessies aan de arbeidersklasse - algemeen kiesrecht, 8-uren-dag, collectief arbeids-contract, arbeiderscontrôle in de vorm van bedrijfsraden edgl., waaraan de middenstand niet alleen niets had, maar waardoor zelfs zijn minachting voor het proletariaat in afgunst begon om te slaan. En dat juist op een moment, dat weer grote groepen van die middenstand, zoals Marx al gezegd had ‘in het proletariaat werden teruggeslingerd’ en wel doordat met name de verliezende staten, practisch failliet, zich gedeeltelijk aan dat faillisse- | |
[pagina 11]
| |
ment onttrokken door inflatie. En die inflatie betekende twee dingen: 1o. was daarmee alles wat de middenstand, in patriottische geestdrift of gedwongen, tijdens de oorlog aan de Overheid geleend had, waardeloos geworden en de middenstander daardoor voor dat gedeelte van zijn bezit onteigend of zelfs geheel geruïneerd, maar 2o. moest hij van het weinige, dat hem gebleven was, een veel groter percentage voor zijn directe levensonderhoud gebruiken, omdat de zelfde inflatie, die hem geruïneerd had, alles oneindig veel duurder had gemaakt. Of schematisch: de middenstander die 20.000 mark bezeten en daarvan 10.000 in staatsleningen belegd had, was niet alleen die 10.000 nagenoeg kwijt, maar kon ook voor de andere 10.000 niet méér kopen dan wat hem vóór de oorlog slechts 1000 mark had gekost. Van zijn oorspronkelijk bezit van 20.000 mark restte hem dus nog slechts 5%. En in die toch reeds wanhopige toestand moest hij het aanzien, dat zijn éne vijand, het proletariaat er, sociaal gesproken, eer op vóór- dan achteruit leek te gaan, omdat hij, economisch gezien, de algemene prijsverhoging der inflatie door loonsverhoging althans gedeeltelijk kon compenseren, maar bovendien zijn andere vijand, het grootkapitaal, zelfs voordeel uit die inflatie wist te trekken, (zoals we nog zien zullen). Is het dan wonder, dat deze middenstand de verzenen tegen de prikkels begon te slaan? Dat hij zich begon af te vragen waarvoor de oorlog, waarin hij zijn geld en het bloed van de zijnen geofferd had, gediend had? Die verbitterde stemming onder de kleine burgerij was uiteraard het sterkst in die landen, als Duitsland, dat de oorlog verloren had, maar bijna net zo sterk in een land als Italië, dat weliswaar tot de overwinnaars behoorde, maar dat door de grote overwinnaars van de gehoopte vruchten dier overwinning was beroofd, onder het mom, dat het militair | |
[pagina 12]
| |
niet gepraesteerd had, wat deze ervan verwacht hadden. En in Italië èn in Duitsland steeg die verbittering tot een revolutionnaire woede met name in die middenstandsgroepen, die met de inzet van hun eigen leven de oorlog hadden meegemaakt en die het er, hetzij door de kracht van hun ellebogen, hetzij door hun iets meerdere ontwikkeling, tot korporaal, sergeant of officier hadden gebracht - de jonge oud-strijders. Door de vrede plotseling van hun betrekkelijk hoge positie, waarin zij hun heersinstincten naar beneden en hun kruipinstincten naar boven hadden kunnen botvieren, in de leegte geploft, zonder bezigheid overgeleverd aan hun knagende gevoelens, jarenlang gewend aan het moordwerk en daarom geprezen of zelfs gedecoreerd, vormden zij zich, gedreven ook door in de oorlog gewekte primitieve kameraadschap-ideeën met een, door de lange afwezigheid van vrouwen, homosexuele grondtoon, vormden zich, zeg ik, die oud-strijders tot benden, wier ideologie samengesteld was uit een hypernationalistische haat tegen het juk der vredesverdragen, haat tegen het proletariaat, waarin zij niet wilden afzakken, haat tegen het groot-kapitaal, waartoe zij niet konden opklimmen. Het zijn die benden, die Mussolini in Italië als de ‘fasci’ georganiseerd heeft, het zijn die benden, waarbij Hitler in München zich aangesloten heeft.
Dergelijke groepen, desperado's, tot alles bereid en tot niets in staat, heeft de wereld, nu eens zus dan weer zó, nu weer hier dan weer daar, altijd gekend en men kan aannemen, dat zij ook deze keer geen vat op de maatschappij als geheel zouden gekregen hebben, indien niet door een reeks specifieke oorzaken hun sociale basis zou zijn verbreed, zodat deze benden een beweging hebben kunnen worden en deze beweging een macht, eerst naast, daarna in de staat, om tenslotte de staat zelf te worden. Wanneer we een zo complexe beweging terwille van de | |
[pagina 13]
| |
overzichtelijkheid enigszins schematiseren, kan men die specifieke oorzaken als volgt onderscheiden. De eerste heimelijke steun en sympathie vonden deze benden bij hun eigen minder verwilderde en iets minder wanhopige klasse-genoten: - de eigenaars van kleine bedrijven. De na-oorlogse loonsverhogingen drukten namelijk op deze het zwaarst ten gevolge van de lagere organische samenstelling van het kapitaal in die bedrijven, d.w.z.: dat in die kleine bedrijven, doordat zij minder grote gebouwen en minder kostbare machines hebben, een veel groter percentage van de productiekosten in het arbeidsloon steekt. De kleine industriëlen voelden zich daarom reeds aangetrokken tot die vooral anti-socialistische benden en groepen in een tijd toen de grote nog ver bleven. Het trucje om elke loonsverhoging aan de loonactie der arbeiders toe te schrijven, lukt altijd weer omdat zij den kleinburger zowel in zijn kwaliteit van producent als in die van consument in beurs en hart treft. Weg met de arbeidersorganisaties, weg met hun coöperaties, weg met de warenhuizen, weg met de monopolies werd hun leus. Dat is natuurlijk een stuk klassenstrijd, maar de kleine burgerij - en dat is een belangrijk punt - voelt door haar sociale positie de klassenstrijd niet als zodanig. Integendeel. De kleine burgerij kent de klassenstrijd slechts als één tussen Kapitaal en Arbeid en zij is wars van die strijd, omdat zij daarbij slechts te verliezen heeft. Immers wint in die klassenstrijd het Kapitaal dan kan het daardoor zoveel goedkoper produceren, dat de kleine burgerij de concurrentie helemaal niet meer kan volhouden en wint de Arbeid, dan gaan, op zijn minst, de lonen zózeer omhoog, en wordt de productie zó duur, dat zij - evenzeer de concurrentie moet opgeven. Bovendien maakt die tussenpositie van de middenstand het voor hem gemakkelijk om zijn eigen belang te identificeren met het algemeen | |
[pagina 14]
| |
belang. Iets speciaal egoïstisch zit daar niet in. Voor die fout heeft ook al weer Marx gewaarschuwd. ‘Man musz sich,’ zegt hij ‘nur nicht die bornierte Vorstellung machen, als wenn das Klein-burgertum prinzipiell ein egoistisches Klasseninteresse durchsetzen wolle. Es glaubt vielmehr, dasz die besonderen Bedingungen seiner Befreiung, die allgemeinen Bedingungen sind, innerhalb deren allein die moderne Gesellschaft gerettet und der Klassenkampf vermieden werden kann.’Ga naar voetnoot1) Ziehier, wat er aan idealisme in het fascisme schuilt, erkend door .... Marx. Zij dromen daarom van een sterke staat, die de klassenstrijd onderdrukt, van een staat boven de klassen, boven Kapitaal en Arbeid - van hùn staat. De droom van de sterke staat nu laat zich zeer gemakkelijk verbinden, ja dwingt als vanzelf tot de verbinding enerzijds met de hypernationalistische aspiraties dezer groepen, anderzijds met de leidersidee. De Messias-gedachte is zo oud als de wereld en juist de middelklasse, ongeorganiseerd als zij is en dus aan de collectieve gedachte niet gewend, begon haar hoop te stellen op een van god gegeven leider, die haar vijanden zou verslaan en haar uit de ellende helpen, op een Duce, op een Führer. *** Totzover vertoont de ontwikkeling van het fascisme geen afwijkingen van wat men, zoals de toestanden na de oorlog nu eenmaal waren, had kunnen verwachten en wij menen ook wel te mogen zeggen, dat alle onderzoekers van het fascisme tot ongeveer deze opvatting gekomen zijn, zij het dan, dat de een uiteraard meer de nadruk op het psychologisch-ideologische, de ander meer op het economisch-sociale legt. Doch nu komt het zeer bijzondere, dat uitermate belangrijk, ja wezenlijk is, naar ons voorkomt, | |
[pagina 15]
| |
voor het begrip ‘fascisme’, niet als wil, gedachte of leer, maar als maatschappelijke werkelijkheid en internationaal-politieke beweging: die beweging van de middenstand is geen middenstandsbeweging gebleven. Dat lijkt zeer wonderlijk, maar dat is toch, wanneer men er over nadenkt en de historische groei nagaat, geloven wij, begrijpelijk genoeg. Het fascisme was - en we hebben gezien waarom - anti-socialistisch, anti-kapitalistisch en tegen de staat, zoals hij was, die de kleine burgerij immers niet hielp, d.w.z. tegen de liberale, democratische staat. Het fascisme was dus ook: anti-liberaal en anti-democratisch. Maar dat alles was sentiment, ressentiment, als men wil, maar geen program, geen theorie. En het kon geen program en geen theorie zijn, omdat de middenstand geen eigen te verwerkelijken oplossing van het sociale vraagstuk heeft noch kan hebben. We moeten, op gevaar af er vervelend mee te worden, nog eenmaal hier Marx citeren. ‘Seinem positiven Gehalt nach - zegt hij, het klein-burgerlijk socialisme in 1848 besprekend - ‘woll jedoch dieser Sozialismus entweder die alten Produktions- und Verkehrsmittel wieder herstellen und mit ihnen die alten Eigentumsverhältnisse und die alte Gesellschaft, oder er will die modernen Produktions- und Verkehrsmittel in den Rahmen der alten Eigentumsverhältnisse, die von ihnen gesprengt wurden, gesprengt werden muszten, gewaltsam wieder einsperren. In beiden Fällen ist er reaktionär und utopistisch zugleich.’Ga naar voetnoot1) Precies zoals we zoeven Marx de idealen van het fascisme hebben zien erkennen, horen we hem nu hier het vonnis over die idealen vellen - tussen twee haakjes: tachtig jaar vóór het er was. Want wat is gebeurd? Door zijn theoretische zwakte, die in zijn karakter van beweging van de middenstand lag, hief het fascisme zichzelf als middenstandsbeweging op op het ogenblik, dat het ten prooi viel aan wie het wist te gebruiken. Dat is niet het | |
[pagina 16]
| |
proletariaat, maar dat is het groot-kapitaal geweest. Een vergelijking tussen de Italiaanse en Duitse vorm van het fascisme is in dit opzicht zo bijzonder leerzaam, omdat zich in beide bewegingen de zelfde omslag met bijna beangstigende precisie heeft voltrokken. Zoals Mussolini zijn ‘fasci’ met een reeks van radicale eisen naar Rome stuurt, maar ze alle, zonder uitzondering, laat vallen, wanneer hij de macht heeft, precies zo is het nationaalsocialisme begonnen met de opstelling van soortgelijke eisen - de bekende 25 punten van 1920Ga naar voetnoot1) - maar precies zo heeft ook dit ze in de praktijk onuitgevoerd gelaten, in beide gevallen op de éne eis van de sterke staatsmacht na, die de voorwaarde voor de vervulling van alle andere zijn moest, maar niet geworden is. De ruimte verbiedt om dit hier in bijzonderheden na te gaan. Twee voorbeelden, sprekend genoeg overigens, mogen daarom volstaan. Terwijl op het fascistisch program de afschaffing van elk erfrecht stond, is in werkelijkheid in Italië niet het erfrecht, maar zijn integendeel de successierechten afgeschaft, voor zover het bezit in de familie blijft. En terwijl het nationaalsocialisme zijn aanhangers de afschaffing der ‘Zinsknechtschaft’, van het rentebetalen, had voorgespiegeld, is na de overname van de macht de finantiële druk zowel op de verbruikers als op de kleine producenten toe- inplaats van afgenomen. Een zó krasse tegenspraak tussen theorie en praktijk eist een verklaring. Men kan haar niet met een enkel groot woord als demagogie afdoen. Die verklaring is gelegen in de greep van het groot-kapitaal op het fascisme. Doch hiermede is de moeilijkheid, U voelt het, slechts verschoven. Want de vraag rijst nu: hoe is een beweging, die toch ook een echt anti-kapitalistische was, in groot-kapitalistisch | |
[pagina 17]
| |
vaarwater kunnen verzeilen? Of anders gezegd: hoe is het groot-kapitaal er in geslaagd, zijn eigen slachtoffers te drijven in de organisaties, wier doel nu de verdediging van de kapitaalsmacht geworden is? Hoe heeft de wolf zich een lijfgarde van schapen opgericht? Hoe is een oorspronkelijk revolutionnaire beweging tot de laatste hoop kunnen worden van alles wat reactie is? Is dit duivelse list? Neen, reeds Silone, de romanschrijver, maar tegelijk een van de beste kenners van het fascisme, heeft terecht die verklaring verworpen. ‘Te beweren’, zegt hij, ‘dat de fascistische organisaties niets anders zijn dan een duivelse uitvinding van het finantiële kapitaal, dat zijn hegemonie wil handhaven, is niet voldoende om de aard dier krachten te begrijpen, die uit de diepten van de maatschappij omhoog gekomen zijn.’ Beter benaderen we dan ook dit probleem, wanneer we het sociologisch zien. Middenstand en arbeidersklasse zijn beiden anti-kapitalistisch, zeker. Maar het kapitalisme verschijnt beiden klassen niet gelijk, omdat zij er in een andere verhouding tegenover staan. Aan het proletariaat verschijnt het kapitalisme in zijn naakte wezen. Het voelt aan den lijve, dat de particuliere eigendom der productiemiddelen zijn arbeidskracht exploiteert, in ruil waarvoor hij, in het groot gezien, niets anders terugkrijgt dan de middelen om zijn bestaan op een minimum levenspeil te rekken, terwijl de door hem geproduceerde meerwaarde den ondernemer toevalt. Deze meerwaarde-leer - het is misschien niet ondienstig er aan te herinneren - is geen boosaardige uitvinding van zekeren Marx: men vindt haar reeds bij den burgerlijken, maar scherpzinnigen en eerlijken econoom Ricardo. Aan de middenstand daarentegen verschijnt het kapitalisme slechts indirect: hetzij als concurrent, hetzij als kredietgever. Zijn afkeer richt zich derhalve slechts tegen wat het als uitwassen van het | |
[pagina 18]
| |
kapitalisme beschouwt, niet tegen het producerende, maar tegen het profiterende kapitaal. Het middenstands-antikapitalisme is een vermenging van wanbegrip, retrograde en reformistische gedachten en zijn antikapitalistisch en tegelijk nationalistisch sentiment wil daarom niets liever dan afgewend worden op begrippen als het internationale kapitaal, al of niet als Joods gedacht. Hier ligt de basis van de autarkiegedachte, voorzover zij gevoelsmatig is. Hier ligt de basis van de corporatieve gedachte in Italië, van de ‘ständische Aufbau’ in Duitsland. Hier ook die van niet-specifiek fascistische, maar wel klein-burgerlijke wensdromen als van het Engelse gilden-socialisme en van sommige katholieke sociale theorieën. Het groot-kapitaal van zijn kant zag al vrij spoedig zowel in Italië als in Duitsland welke onverhoopte hulp hier in zijn crisis-toestand aan de sociale horizon opdoemde. Hier lag de mogelijkheid van een massa-basis voor zijn heerschappij, waarzonder tegenwoordig geen regering meer mogelijk is, doch waarvoor het proletariaat uiteraard, ondanks alle concessies, niet deugde. En zo begon het het fascisme te steunen, eerst voorzichtig in Italië de benden, die het platteland afliepen om de organisaties der landarbeiders te vernietigen, toen, in de steden, de aanvallen op de coöperatie-lokalen, op de vergaderzalen en de bureaux der arbeiderskranten, mogelijk gemaakt door de stille steun van politie- en legerautoriteiten, terwijl tegelijk de verkiezingskas der fascistische partij gestijfd werd voor de legale verovering van het parlement. Dit dubbele van tegelijk illegaal geweld en legale actie vertoonde het fascisme ook in Duitsland en dat was hier als in Italië slechts mogelijk door het dubbelwezen van het fascisme zelf, dat op zijn beurt weer berust op de sociale tussenpositie van de massa van zijn aanhangers. We spraken zoeven over de crisis-toestand van het | |
[pagina 19]
| |
groot-kapitaal, maar kunnen het niet bij die ene terloopse opmerking laten. Integendeel. Dit is het beslissende punt. Zonder dit crisis-begrip van het kapitalisme wordt elk begrip van het fascisme in zijn historische werkelijkheid onmogelijk. Crisissen heeft het kapitalisme altijd gekend, maar hoe is het gekomen tot de crisis niet in, maar van het kapitalisme, waardoor het zich gedwongen gezien heeft, zijn toevlucht te nemen tot zulke buitengewone en voor hem zelf niet eens ongevaarlijke maatregelen? In hoofdzaak hierdoor - als wij goed zien - doordat de oorspronkelijke crisis-genezing, dat was: loons-en daardoor kostenverlaging, niet meer opging. En die gaat om drie redenen niet meer op. De eerste daarvan is van sociale aard: de massa is in het overrijpe kapitalisme nu zelf de voornaamste afnemer geworden. Doch dat wil zeggen, dat de ondernemers als geheel, wanneer zij de lonen drukken, ook de koopkracht van hun eigen klanten verminderen, hetgeen vroeger, toen de loonarbeiders in hoofdzaak slechts als kopers van levensmiddelen aan de markt kwamen, niet of toch niet in die mate het geval was. De tweede oorzaak is zuiver economisch: door de hogere organische samenstelling van het kapitaal, dat wil dan zeggen, doordat er èn absoluut èn relatief veel meer kapitaal in gebouwen en machines is vastgelegd dan er voor het arbeidsloon nodig is, heeft een loonsverlaging veel minder invloed op de productiekosten en daarmee op het prijsniveau dan vroeger, terwijl bovendien de organisaties der arbeiders deze loonsverlagingen ook beter kunnen tegenhouden dan vroeger. De derde oorzaak is van ruimtelijke aard en is gelegen in de uitbreiding van het kapitalisme zelf over de hele aarde. Door die uitbreiding toch is het voor de ondernemersklasse als geheel niet meer of toch niet in dezelfde mate als vroeger mogelijk, om door de verovering van nieuwe afzetgebieden en nieuwe reservoirs | |
[pagina 20]
| |
van goedkope grondstoffen uit de crisis te komen. De trust-, kartel- en concern-vorming, die vroeger hielp, is daardoor juist in haar tegendeel verkeerd. De geweldig verscherpte internationale concurrentie werkt niet alleen niet remmend meer op de crisis, zoals op de vroegere, maar is zelf tot een crisis-verwekkende en crisis-bestendigende factor geworden. Zo greep het groot-kapitaal naar geweld, waartoe toch reeds hun heerserpositie den magnaten psychologisch geneigd maakte. En aan geweld was in de fascistische geestesgesteldheid waarlijk geen gebrek. De gedachte aan een nieuwe, totalitaire staat kwam op. Een staat, die enerzijds door onderdrukking van de arbeidersbeweging - in haar geheel nu als ‘bolsjewisme’ gedoodverfd - en anderzijds door ruime opdrachten aan de industrie, de bedrijven weer rendabel zou maken, die aan zichzelf overgelaten, alleen nog maar verlies opleverden. En de te vernietigen oude staat voerde noch in Italië noch in Duitsland een duidelijke strijd tegen de beweging, die hem vernietigen wilde. Een dof gevoel, dat, als puntje bij paaltje kwam, het socialisme - het echte dan - nóg gevaarlijker was voor de heersende klasse als geheel, verlamde zijn anti-fascistische maatregelen, voorzover die dan nog genomen werden. Het instinct van die heersende klasse als geheel zei haar, dat een onderlinge strijd slechts aan de onderdrukte klassen ten goede kon komen en zo werd noch in Italië noch in Duitsland het leger in de strijd tegen het fascisme ingezet op een ogenblik, dat het nog tijd zou geweest zijn. Het democratisch beginsel zat bovendien de democratie in de weg. Want, nietwaar, als het beginsel van de democratie scheen te eisen, dat men álle stromingen tot uiting liet komen, dan kon men deze dictatoriale stroming niet de weg versperren op gevaar af zelf dictatoriaal te worden. Maar deze slapheid en aarzeling van de | |
[pagina 21]
| |
democratische staat waren op hun beurt slechts koren op de molen van het fascisme. Zij schonken het fascisme de gelegenheid, zich ‘opbouwend’ te tonen en daardoor de weerstand bij de bevolking als geheel tegen zijn bruut geweld en geweldsideologie te overwinnen, die alleen dáárom als een voorbijgaande faze gezien werd, omdat men het graag zo wilde zien. Dat het groot-kapitaal, althans de meest doortastende vertegenwoordigers daarvan, de fascistische beweging dus bij het scheppen van de totalitaire staat meende te kunnen gebruiken - en dat ook gedaan heeft - mogen we als vaststaand aannemen, maar daarmee waren de belangen van fascisme en groot-kapitaal nog niet identiek. Zij zijn dat nog niet, zoals we nog zien zullen wanneer we aan een beschouwing van de economische politiek van de fascistische staat toe zijn. Maar wel heeft die onderhandse samenwerking tussen groot-kapitaal en de oorspronkelijke middenstandsbeweging ja, hun samenvloeiïng tot één stroom een drietal merkwaardige gevolgen gehad, die we hier, kort alweer, willen aanstippen. Ten eerste heeft de druk van de groot-kapitalistische geldgevers de theoretische onklaarheid van het fascisme, die reeds door haar klassen-positie gegeven was, nog versterkt. Een nieuwe maatschappij, opgetrokken op een nieuwe productie-wijze, waarbij de productie-middelen gemeenschappelijk bezit zouden zijn, heeft het fascisme nooit gewild. Maar het had althans nieuwe verhoudingen gewild, zij het dan dat die in wezen neerkwamen, niet op een oplossing van de klassenstrijd door het opheffen van alle klassen, doch veeleer op het bestendigen, op het galvanizeren daarvan onder staatsdruk. Aan de ene kant behielden zij zich, voor het geval ze aan de macht zouden komen, het recht voor ook de grote geldgevers de pinnen op de neus te zetten en zij konden ook niet anders, wilden | |
[pagina 22]
| |
zij hun massa-basis, die nu eenmaal van anti-kapitalistische sentimenten doortrokken was en is, niet alleen behouden, maar zelfs uitbreiden. Doch tegelijkertijd dienden die kapitalistische geldgevers en hun belangen niet alleen gespaard, maar zelfs bevorderd. Dit is de bacil van die typisch fascistische demagogie, die iedereen, afzonderlijk, het zijne en meer belooft in de, helaas niet eens ijdele hoop, dat iedere groep alleen zal letten op wat hem beloofd werd en geen dier groepen tot het inzicht zal komen, dat de eventuele vervulling van de ene belofte die van de andere uitsluit. Doch wie nu op grond dier theoretische onklaarheid zou verwachten, dat het fascisme zich van theoretische beschouwingen ook zoveel mogelijk gespeend zou hebben, komt bedrogen uit. Vooreerst zou deze bescheidenheid een bewustzijn omtrent hun eigen tekort vooronderstellen, terwijl noch bescheidenheid noch bewustzijn bij de fascisten bijzonder ontwikkeld zijn. Verder kan tegenwoordig geen enkele politieke beweging zonder althans een zekere mate van theoretische en statistische grondslagen, zomin als zij buiten een massa-basis kan. Maar - en dit is het tweede punt waarop wij wilden wijzen: hoe minder men te zeggen heeft, des te meer pleegt men te praten: de theorie, de leer, de ideologie, hoe onklaar, hoe onwetenschappelijk en hoe gewild dan ook speelt in het fascisme juist een zeer bijzondere rol. Die rol vindt, evenals de fascistische demagogie, zijn oorzaak in het half-groot-kapitalistisch, half-klein-burgerlijk karakter der beweging. Immers, terwijl beide componenten, groot-kapitaal en kleinburgerdom, in wezen tegenover het ideologische en culturele onverschillig staan, verdoezelt de beklemtoning daarvan tegenover het economische juist hun onderlinge tegenstelling. De kleinburger, zagen wij, is krachtens zijn sociaal wezen een vijand van klassenstrijd. Wat kan het groot-kapitaal, juist omdat het doorgaat zijn klassenstrijd te voeren, welkomer zijn dan | |
[pagina 23]
| |
dat deze in de fascistische theorie dood verklaard of dood gezwegen wordt? En in de afkeer van critische vrijheid, van culturele vooruitgang, in de voorkeur voor traditionele gebondenheid en geestelijke reactie vinden beide componenten elkaar zelfs. Omdat het kleinburgerdom al sinds lang en het groot-kapitaal sinds kort niet meer tot de progressieve klassen behoort, vinden beide hun evangelie in alles wat reactionnair is. Vandaar ook dat de Katholieke Kerk als in wezen verouderd en dus reactionnair machtsinstituut geen betere bondgenoot had kunnen vinden dan juist het fascisme, al verzet zij zich uiteraard daar waar de fascistische ideologie haar religieuze prerogatieven aantast of schijnt aan te tasten. En omdat de hele fascistische leer eigenlijk afleidingsmanoeuvre is van de economische en sociale werkelijkheid, waar het geen wèrkelijk nieuwe toekomst voor zich ziet, spelen ook de afleidingsmanoeuvres in haar politiek zo'n grote rol. In Italië de herleving van het Imperium, in Duitsland de raszuiverheid en het antisemitisme, in beide landen de verheerlijking van de jeugd, die, als jeugd, een mystieke eigenwaarde krijgt, van de oorlog als mannelijke deugd, en massa-regie als bedwelming. Dit alles: de culturele reactie, zich uitend o.a. in de ‘zuivering’ der literaire kritiek en in de ‘entartete Kunst’-beweging, de afleidingsmanoeuvres, de verheerlijking van jeugd en oorlog, moeten den aanhangers bovendien een soort ‘gezondheidsideaal’ voor ogen toveren, een soort sociale Coué. Het fascisme zegt onophoudelijk tot zichzelf: ‘ik ben gezond, ik ben sterk, ik ben beter’. En dat is geen toeval, immers de hele beweging is, zoals wij zagen, het resultaat van een maatschappelijke ziekte, van de crisis van het kapitalisme. Het resultaat van een maatschappelijke ziekte, dat is, zoals wij nog zien zullen, niet haar genezingsproces, veeleer slechts een symptoom van de ziekte zelf. | |
[pagina 24]
| |
Doch voordat wij laten zien hoe het fascisme wel verre van het kapitalisme, laat staan de maatschappij, te genezen, veeleer de kwaal verergert, willen we nog op het derde gevolg wijzen van de greep, die het groot-kapitaal op de oorspronkelijk klein-burgerlijke beweging heeft gekregen. Dat vertoont zich het duidelijkst daar waar de beweging, later opgekomen, niet overwonnen heeft, als in Frankrijk, Engeland en Nederland. Het klein-burgerlijk element, dat men ter onderscheiding van het groot-kapitalistische, wel het plebejische element in het fascisme genoemd heeft, is in die jonge bewegingen opmerkelijk veel zwakker. Het plebejisch-radicale element, dat ook in de personen der leiders in Italië en Duitsland, althans in de aanvang, sterk op de voorgrond trad, ja werkelijk inhoud en vorm der beweging bepaalde, ontbreekt in Engeland, Frankrijk en Nederland zo niet volkomen, dan toch bijna. Het is of het groot-kapitaal, eenmaal uit de Italiaanse en Duitse ervaring geleerd hebbend, dat er in het fascisme voor hem ‘iets zat’, elders tracht, de plebejisch-radicale faze over te slaan. Vermoedelijk zal dat een misrekening blijken, en moet men daarin ook een van de oorzaken zien, dat het fascisme in die landen niet overwonnen heeft. De heren de la Rocque, Mosley en Mussert kunnen wel allerlei hemden aantrekken, maar dat belet de klein-burgerlijke massa in hun landen niet toch altijd ‘heren’ in hen te blijven zien en in elk geval missen zij, misschien nog meer door hun sociale positie dan door hun persoon, dat charismatische, dat heilandskarakter, dat ‘hij-is-een-der-onzen-en-tegelijk-oneindig-ver-boven-ons’, dat zowel Mussolini als Hitler gekenmerkt heeft en ten dele nog kenmerkt. Als zuiver of bijna zuiver groot-kapitalistische stoottroep tegen het proletariaat, als zuiver-reactionnaire domperij tegen het progressieve intellect, heeft het fascisme geen kans, omdat het dan zijn kans op een massa-basis verspeelt. | |
[pagina 25]
| |
Of, om het paradoxaal uit te drukken: zonder antikapitalistisch sentiment verliest het fascisme voor het groot-kapitaal zijn betekenis. *** Uit het voorgaande moet men zich reeds een indruk hebben kunnen maken op welke economische grondslagen het fascisme, zodra het de staat veroverd heeft, moet komen te rusten. Zij zijn geen andere, dan die van het kapitalisme in zijn laatste, imperialistische faze. En een historisch onderzoek van de fascistische economie, zowel in Italië als Duitsland, bevestigt die aanvankelijke mening. De economische maatregelen van het fascisme zijn alle òf genomen om, òf hebben toch tot gevolg gehad dàt de groot-industrie weer rendabel werd. Zij zijn als zodanig dan ook niet soortelijk verschillend van de maatregelen door democratische regeringen in de andere kapitalistische landen genomen, zij zijn alleen duidelijker en doelmatiger. Het verschil is, dat de fascistische staat veel uitsluitender ten bate van het groot-kapitaal functionneert, de andere slechts ten dele. Is dit staatskapitalisme? Men kan over woorden altijd twisten. Wij zouden zeggen: ja, het is staatskapitalisme voorzover het kapitalisme in zijn doodscrisis alleen met staatshulp weer rendabel is te maken. Maar wij zouden zeggen: neen, het is geen staatskapitalisme, wanneer men daaronder verstaat, dat de staat zelf de productie leidt en niet slechts controleert. In elk geval echter is het geen socialisme, want wat gesocialiseerd wordt is slechts het verlies, niet de winst. Doch wij zien te liever van die woordenstrijd af, omdat daarmee toch niet het hele beeld getekend is. De ondernemers in de fascistische landen hebben inderdaad geen of bijna geen last meer van arbeiderseisen en stakingen. Zij zijn weer - en meer dan elders - ‘baas in eigen huis’, zoals zij het zelf gaarne uitdrukken. Telkens als het nodig | |
[pagina 26]
| |
is - en door de crisis van het kapitalisme is het blijvend nodig - schiet de staat hun te hulp. Mussolini heeft het in een van die openhartige buien, die dictatoren af en toe kenmerken, zelf gezegd: driekwart van de Italiaanse economie komt ten laste van de staat en als ik in Italië een staatskapitalisme of -socialisme zou willen instellen, maar dat wil ik niet, dan zou ik tegenwoordig de noodzakelijke, voldoende en objectieve voorwaarden hebben om het te doen (rede van 26 Mei 1934). Hij wilde het niet en juridisch zijn dus de door de staat overgenomen aandelen van driekwart der Italiaanse ondernemingen eigendom van de ondernemers gebleven, d.w.z. het verlies neemt de staat en de winst strijken de ondernemers op. De andere manier waarop de staat de anders failliete grootindustrie bijspringt, is als klant, 1o. door de uitvoering van openbare werken, 2o. door opdrachten voor de oorlogsvoorbereiding. Ook dit weer niet specifiek fascistisch, alleen duidelijker en doelmatiger in de fascistische landen. Wil dit nu zeggen, dat het fascisme met deze maatregel de crisis van het kapitalisme geneest, de economische chaos, zij het dan in kapitalistische zin, herstelt of zelfs een paradijstoestand voor de ondernemers heeft geschapen? Neen, zó is het niet. Alles in de wereld en zeker in de economische wereld heeft zijn onverbiddelijke consequenties. Het dekken van de verliezen der grootindustrie, het uitvoeren der openbare werken en de opdrachten voor de oorlogsvoorbereiding moeten door de staat gefinancierd worden, zolang nog niet de ‘robot’- mens is uitgevonden, die voor niets werkt en toch in leven blijft. De eerste voorwaarde voor die financiering is valutacontrôle om 1o. de nodige grondstoffen in het buitenland te kunnen blijven kopen; 2o. openlijke inflatie en dus prijsstijging te kunnen voorkomen. En valuta-contrôle betekent weer contrôle op de buitenlandse handel en | |
[pagina 27]
| |
contrôle op de buitenlandse handel, d.w.z. beperking van de invoer van gebruiksgoederen en stimulering van de uitvoer van industrie-artikelen om de nodige grondstoffen in het buitenland te kunnen betalen, betekent weer autarkie, en autarkie leidt op haar beurt weer tot verheviging van het imperialisme ten einde althans zoveel mogelijk grondstoffen binnen het eigen imperium te vatten, terwijl het imperialisme ten slotte de keten van onvermijdelijke gevolgen sluit, door tot oorlog en dus vernietiging te leiden. Zo treedt in de fascistische economie een ontwikkeling in, die niet bedoeld is, wreekt zich het ontbreken van een progressief economisch program, dat noch het kleinburgerdom noch het groot-kapitaal heeft. De staat wordt de enige opdrachtgever en afnemer van de industrie. Hij trekt alle particuliere kapitaalsaccumulatie naar zich toe, o.a. door de practisch gedwongen leningen bij spaarbanken en levensverzekeringsmaatschappijen. Hij monopoliseert de buitenlandse handel. En hij is door dit alles gedwongen tot het scheppen van een ontzaglijk ambtenarenapparaat. En tenslotte loopt alles uit op een oorlogseconomie in een tijd, waarin er officieel nog geen oorlog is. En zo zien we twee hoogst merkwaardige ontwikkelingen, waarop we niet genoeg nadruk kunnen leggen, omdat zij bewijzen, dat het fascisme geen genezing doch slechts verergering van de sociale ziekte brengt. 1o. blijft onder het fascisme de revolterende middenstand, ja wordt hij nog meer dan in het vrije kapitalisme de ‘man die de klappen krijgt.’ Mussolini begrijpt heel goed, dat men de klok niet kan terugzetten en Schacht spot met de handwerkersromantiek van het verleden, met weefgetouw en watermolen. Staatscontrôle eist vanzelf grote zaken, want zij alleen zijn te overzien. De tussenhandel wordt zoveel mogelijk uitgeschakeld. De monopolies - daar zijn zij voor - drijven de groothandelsprijzen op. De Staat | |
[pagina 28]
| |
helpt hen daarbij om niet voor nog zwaardere finantiële offers te komen, maar moet tegelijk terwille van goedkope arbeidskrachten zich tegen het opschroeven van de kleinhandelsprijzen verzetten. Gevolg: ondergang of althans nijpende verenging van de bestaansmogelijkheid der winkeliers, d.w.z. van een dier groepen, die van het begin af aan het fascisme hebben gesteund, omdat zij er een uitweg uit hun nood in zagen. Hier is ook weer een der wortels van de afleidingsmanoeuvres: in Italië de champagne van de krijgsroem, in Duitsland de Joden-vervolging. En juist deze - onvermijdelijke - ontwikkeling bergt ook weer gevaren voor het groot-kapitaal in zich. De plebejische stroming in het fascisme is, nadat zij vooral door haar terreur de verovering van de staatsmacht had helpen voorbereiden, na de verovering dier macht zowel in Italië als in Duitsland onderdrukt (Italiaanse politieke crisis van '25; 30 Juni 1934 in Duitsland), maar dood is zij niet. Er is een streven, dat nergens meer openlijk aan de dag kan treden, maar dat niettemin overal aanwezig is, om de rollen om te keren en de staat, nu hij toch eenmaal contrôleur van de voortbrenging en verdeling geworden is, ook tot leider en beheerder daarvan te maken. De particuliere ondernemer staat in het fascisme nog overeind. Hij is er zelfs machtiger dan ooit en elders, maar het is een kolos op lemen voeten. Het spook van de socialisatie blijft hem aangrijnzen, ook in zijn eigen huis en hij keert er zich vol afschuw van af. Steekt er dan, ondanks zichzelf, in het fascisme een progressief element? Bereidt het tegen wil en dank het socialisme voor? Is het terwille van de vooruitgang misschien onvermijdelijk, dat de mensheid door de hel van het fascisme gaat? Men heeft deze vragen al eerder gesteld en sommige niet-fascisten hebben ze zelfs bevestigend beantwoord. Naar wij menen: ten onrechte. | |
[pagina 29]
| |
Economisch steekt er niets progressiefs in het fascisme. Zijn economische grondslagen zijn die van het kapitalisme in zijn doodsstrijd. Het fascisme strijdt niet tegen een proletarisch offensief, dat alle revolutionnaire legenden ten spijt, in West- en Midden-Europa niet bestaan heeft, maar tegen de ontbinding van het kapitalisme zelf, dat een onontkoombaar en onomkeerbaar proces is. Door het wegvallen van de niet-kapitalistische ruimte, door de wet van de slinkende winstmarge, reeds door Marx opgesteld, zijn de winstbronnen van het kapitalisme opgedroogd. En niets kan de in duigen vallende ton meer bijeenhouden dan de ijzeren band van geweld, die fascisme heet. Hieruit volgt, dat ook de politieke organisatie en doelstelling van het internationale fascisme niets progressiefs heeft. Met Mantsjoerije en China, met Abessynië en Spanje voor ogen, kan geen onbevooroordeeld toeschouwer langer ontkennen, dat het fascisme de oorlog voor zijn voortbestaan even nodig heeft als de mensheid als geheel de vrede. De tweede wereldoorlog is, men kan het zonder overdrijving zeggen, reeds begonnen, en begonnen door het fascisme. En hoe hij worden zal, daarvan hebben ons de gifgassen in Abessynië en de bombardementen van open steden in Spanje en China reeds een voorproefje gegeven. Terwijl de Griekse wijsgeer in de Oudheid nog zeggen kon, dat ‘de oorlog de vader van alle dingen’ was, moeten wij tegenwoordig zeggen, dat hij ‘de dood van alle dingen’ is. Omdat het fascisme noch economisch noch politiek progressief is, is het dat ook cultureel niet. Terwijl de bourgeoisie in haar opkomst, in de 17e, maar vooral in de 18e eeuw tegenover het statische maatschappij-beeld van de Middeleeuwen dat van de oneindige vooruitgang stelde, tegenover de geöpenbaarde waarheid: de rede, tegenover de hiërarchische gedachte: de democratie, tegenover het geweld: het recht, tegenover het absolute gezag des konings: | |
[pagina 30]
| |
de scheiding der drie machten, tegenover het ‘droit divin’: de volkssoevereiniteit, heeft zij nu in de benauwdheid van de nadagen harer heerschappij die verworvenheden, de een voor de ander na, en alle tezamen weer verloochend. Of, om het andermaal met Marx te zeggen: de wapenen die de bourgeoisie tegen de feodale maatschappij gesmeed heeft, hebben zich tegen haar zelf gekeerd. ‘Die Bourgeoisie hatte die richtige Einsicht, dasz alle Waffen, die sie gegen den Feodalismus geschmiedet, ihre Spitze gegen sie selbst kehrten, dasz alle Bildungsmittel, die sie erzeugt, gegen ihre eigene Zivilisation rebellierten, dasz alle Götter, die sie geschaffen, von ihr abgefallen waren.’Ga naar voetnoot1) Zij heeft ze verloochend, zij hoont nu de vooruitgang, die niet zou bestaan, de rede, die slechts zou misleiden, de democratie, die machteloos is, het recht, dat zij met voeten treedt, de scheiding der drie machten, wetgevende, uitvoerende en rechtelijke macht, die zij onpractisch noemt, de volkssoevereiniteit, die volgens haar een lege waan is. En zij verheerlijkt opnieuw een statische maatschappij, en een geöpenbaarde waarheid, nu alleen niet meer die van Bijbel en Kerk, maar van Duce en Führer, een vaste hiërarchie, en zij verheerlijkt nu voor alles weer het geweld. Dit is het fascisme. Maar denkt niet, dat het, omdat het niets progressiefs heeft, noch economisch, noch politiek, noch cultureel, denkt niet, omdat het leeft van geweld, spionnage, bedrog en oorlog, dat het daarom binnenkort en van zelf verdwijnen zal. Het is geen omweg naar het socialisme; het verspert het slechts de weg. Maar daarin is het sterk. Sterk, omdat het appelleert aan alles wat bezit en macht heeft, sterk omdat het gecentraliseerd is, sterk ook, omdat het de politieke politie tot een wetenschappelijk instituut verheven heeft. Er is ontevredenheid in de fascistische landen, maar er is geen oppositie in de | |
[pagina 31]
| |
georganiseerde zin van het woord. Wie dit niet geloven kan, leze Silone's ‘Brood en Wijn’. Nog altijd is er in Italië de Duce en in Duitsland de Führer, wier sociale en sacrale functie het is, de ontevredenheid en ellende om te toveren in geloof en geestdrift. Laten we ook niet vergeten, dat het fascisme uit een noodtoestand ontstaan is, dat derhalve degenen die er onder leven, de toestand, waarin zij nu verkeren, niet met een of ander ideaal vergelijken, maar met de noodtoestand zoals die was, vóór het fascisme kwam. Alle Duitsers van 30 jaar en daaronder weten immers niet meer wat welvaart is! Op de duur, wij weten het, biedt het fascisme geen uitweg. Op de duur, wij weten het, kan ook de ijzeren ring van het fascisme de afbrokkelende economische grondslagen van het kapitalisme niet bijeenhouden. Op de duur, wij weten het, zal het fascisme ondergaan in de oorlog, die het zelf verwekt heeft, volgens het bijbelwoord, dat wat door het zwaard gesticht is, ook door het zwaard weer zal vergaan. Maar ook deze ‘oplossing’ is er geen. Want als die oorlog eenmaal in zijn volle omvang zal zijn losgebarsten, dan kan niemand zeggen of er nog wel iets over zal zijn om weer iets nieuws uit op te bouwen. Niet de materiële vernietiging, maar de morele is het ergste. Niet het aantal mensen zelfs, dat dan een vroegtijdige dood zal sterven is het vreeslijkst, maar de zedelijke verwildering van hen, die die oorlog overleven zullen. Overleven ja, maar hoe? Verdierlijkt. Daarom is er, ons inziens, voor het anti-fascisme maar één weg. Strijd tegen de dreigende oorlog, waardoor tijd gewonnen en de toekomst open gehouden kan worden. En tegelijk daarmee: strijd vóór het socialisme, want men kan alleen met hart en ziel tegen iets strijden, wanneer men met hart en ziel vóór zijn tegendeel strijdt. Die strijd | |
[pagina 32]
| |
zal niet gemakkelijk zijn. Sorel en op zijn voetspoor Mussolini hebben gemeend de idee van de vooruitgang vooral te moeten bestrijden, omdat zij zo ‘gemakkelijk’ was. Wij weten nu, dank zij het fascisme, dat juist niets moeilijker is dan dat. En daarom moeten we telkens van meet af herbeginnen. Herbeginnen bij het begin, dat is het begrip. Het fundamentele begrip, dat de economische grondslagen van het fascisme geen andere zijn dan die van het kapitalisme in zijn ondergangsfaze. Tot het wekken van dat begrip, waar het niet bestond, tot verheldering ervan, waar het schemerachtig aanwezig was, tot dat wekken en verhelderen zijn deze bladzijden geschreven. Mogen zij aan hun bestemming beantwoorden!Ga naar voetnoot1) |
|